De belofte vervuld jegens degenen die Gods wil doen
1, 2. (a) Wat zijn wij vastbesloten te doen, ook al maakt de wereld het personen die Gods wil doen moeilijk? (b) Waar staat Gods belofte opgetekend dat wij de benodigde kracht om te volharden, zullen ontvangen?
DE WERELD probeert het iemand die Gods wil wenst te doen, moeilijk te maken. Toch zijn wij, zolang deze wereld bestaat — en dat zal niet veel langer zijn — vastbesloten Zijn wil te blijven doen. Dit zal voor ons inhouden dat wij nog meer tegenstand en vervolging van de zijde van de wereld moeten verduren. God geeft ons echter zijn schitterende belofte dat hij ons de kracht zal geven om te blijven volharden totdat zijn belofte wordt vervuld. Het staat dus aan ons geloof te stellen in Zijn belofte, net zoals Abraham uit de oudheid dit heeft gedaan. De Almachtige God kan ons het nodige geloof en de kracht om te volharden, geven. Zijn belofte dat hij dit zal doen, staat in Romeinen 15:4, 5 opgetekend:
2 „Alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben. Moge nu de God die volharding en vertroosting verschaft, geven dat gij onder elkaar dezelfde geestesgesteldheid hebt die Christus Jezus bezat [die niet zichzelf, maar God behaagde].”
3. (a) Hoe functioneerde Christus’ geestesgesteldheid, hetgeen tot welke beloning leidde? (b) Wat moeten wij van onze zijde doen om met de vervulling van Gods belofte beloond te worden?
3 De geestesgesteldheid van Christus Jezus helde altijd over naar het doen van de wil van God, zijn hemelse Vader. Zijn geestesgesteldheid neigde hem ertoe alles te verduren wat hem wegens het doen van Gods wil overkwam. Vandaar dat hij nooit wankelde. Hij is nooit teruggedeinsd. Het vooruitzicht dat hij een offerandelijke dood zou moeten ondergaan, zoals in de ’eertijds geschreven’ Schrift voor hem was voorzegd, keerde hem er niet van af de wil van zijn Vader te doen. Omdat hij een martelaarsdood heeft verduurd, werd hij met een opstanding tot hemels leven beloond. Hij heeft dus volhard totdat de belofte die God hem had gedaan, werd vervuld, ook al wist hij dat God hiervoor zijn machtigste daad ten behoeve van hem moest verrichten (Ef. 1:19-21). In harmonie met Christus’ eigen geval vroeg de apostel Paulus de Almachtige God in gebed ons volharding te schenken (Rom. 15:5). Dit gebed zal nooit zijn doel missen zolang wij Gods wil blijven doen. Als wij tot het einde toe volharden, zullen wij als beloning de verheugende vervulling van Gods aan ons gedane belofte ontvangen.
4. Wat wordt er thans verlangd van personen die Gods wil doen en de geestesgesteldheid van Christus hebben, en hoe lang is dit nog nodig?
4 Moge de geestesgesteldheid van Christus ons helpen om onder alles wat God nog van de zijde van een vijandige wereld — waarin wij als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” vertoeven — over ons laat komen, staande te blijven. Laten wij voortdurend in gedachten houden wat er thans, in de resterende periode van deze „tijd van het einde”, van degenen wordt verlangd die Gods wil doen (Dan. 12:4). „Gij hebt volharding nodig, om, na de wil van God gedaan te hebben, de vervulling van de belofte te ontvangen. Want nog ’een zeer korte tijd’ en ’hij die komt, zal aankomen en zal niet uitblijven’” (Hebr. 10:36, 37). Kunnen wij „nog ’een zeer korte tijd’” langer volharden? Indien wij dit doen, zal God, „hij die komt”, op tijd aankomen en zijn belofte jegens ons vervullen.
„HIJ DIE KOMT, ZAL AANKOMEN”
5. Wat moest de waarnemer van het visioen volgens de Hebreeuwse versie van Habakuk 2:2, 3 blijven verwachten?
5 In Hebreeën 10:37 doet de apostel Paulus aanhalingen uit de geïnspireerde voorchristelijke Geschriften. Hij doet dit echter niet uit de oorspronkelijke Hebreeuwse versie, maar uit de Griekse vertaling ervan die bekend staat als de Griekse Septuagintavertaling (LXX), welke gedurende de drie eeuwen die onmiddellijk aan onze gewone tijdrekening voorafgingen, werd vervaardigd. Volgens het Hebreeuws luidt Habakuk 2:2, 3: „Toen antwoordde Jehovah mij en zei: ’Schrijf het visioen op en zet het duidelijk op tafelen, opdat hij die er hardop van leest, dit vloeiend kan doen. Want het visioen is nog voor de bestemde tijd, en het blijft voorthijgen naar het einde en het zal geen leugen vertellen. Zelfs al zou het op zich laten wachten, blijf er vol verwachting naar uitzien; want het zal zonder mankeren uitkomen. Het zal niet te laat komen.’”
6. Moest er volgens de Griekse Septuagintavertaling, waaruit Paulus een aanhaling deed, op een ding of op een persoon gewacht worden?
6 Volgens The Septuagint Bible door Charles Thomson en de Septuagint Version die is uitgegeven door S. Bagster and Sons, Ltd., luidt Habakuk 2:2, 3 echter als volgt: „En de Heer antwoordde [mij] en zei: Schrijf een visioen; schrijf het duidelijk in een boek, opdat de lezer deze dingen kan nagaan [het vlot kan doorlopen]; want het visioen is voor een tijd die nog moet komen. Maar het zal ten slotte uitkomen en zal niet tevergeefs zijn. Hoewel hij mag talmen, wacht op hem; want hij zal zeer beslist komen en zal niet uitblijven [en zal niet talmen].”
7. Hoe kan Paulus er door de Griekse Septuaginta toe gebracht zijn over „volharding” te spreken als iets wat nodig is om de vervulling van de belofte te ontvangen?
7 De Septuagintavertaling richt onze aandacht dus op een komende persoon. Voor de uitdrukking „wacht op hem” gebruikt de Griekse tekst bovendien het werkwoord dat „volharden” betekent, zodat de gedachte wordt overgedragen om wachtend te volharden totdat de komende persoon is gearriveerd. Dit gebruik van het Griekse werkwoord dat „volharden” betekent, heeft de apostel Paulus er ongetwijfeld toe gebracht in het voorgaande vers (Hebreeën 10:36) het verwante Griekse zelfstandige naamwoord te gebruiken, want hij zegt daar: „Want gij hebt volharding nodig, om, na de wil van God gedaan te hebben, de vervulling van de belofte te ontvangen.”
„EEN ZEER KORTE TIJD”
8. Wanneer, of hoe spoedig, zal degene die komt — volgens Paulus’ aanhaling uit Haggaï 2:6 — als Oordeelsvoltrekker tot onze verlichting aankomen?
8 Degene die komt en die op tijd zal aankomen, is Jehovah God, die dan vastbesloten zal zijn aan de onderdrukkers van Zijn volk het oordeel, zijn wraak, te voltrekken. Zijn komst zal ook als een vervulling van het opgetekende „visioen” geschieden. Wanneer, of hoe spoedig, zal Hij als Oordeelsvoltrekker komen? De apostel Paulus schrijft: „Nog ’een zeer korte tijd’.” Hij doet hier een aanhaling uit Haggaï 2:6, waar staat: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Nog eenmaal — het is een korte tijd — en ik schud de hemel en de aarde en de zee en het droge.’” Aldus brengt Jehovah de tijdslimiet, „een korte tijd”, op zichzelf van toepassing. En aangezien de apostel Paulus, onder inspiratie, deze zelfde tijdsperiode in verband brengt met Jehovah’s komst, die niet zal uitblijven, kunnen wij er zeker van zijn dat Jehovah’s komst om aan onze tegenstanders en vervolgers het oordeel te voltrekken, nu niet meer zo lang op zich zal laten wachten.
9, 10. (a) Waarom kunnen wij er zeker van zijn dat wat God „een zeer korte” tijd noemt, thans niet een zeer lange tijd voor ons zal zijn? (b) Wat weten Satan en zijn leger van demonenengelen over de tijd dat zij hier op aarde vrijheid van handelen hebben?
9 Wat „een zeer korte tijd” voor de Eeuwige God is, zou een zeer lange tijd voor ons kunnen zijn. Laten wij echter altijd in gedachten houden dat wij ons in de „tijd van het einde” bevinden (Ps. 90:4; 2 Petr. 3:8; Dan. 12:4). Onze grootste tegenstander, Satan de Duivel, beseft dat wij ons dicht bij het einde bevinden van het samenstel van dingen dat nu reeds lang onder zijn bestuur staat, aangezien hij „de heerser van deze wereld” is (Joh. 12:31). Hij weet dat er nu nagenoeg zesduizend jaar zijn verstreken sinds hij met zijn opstandige handelwijze begon en onze eerste menselijke ouders ertoe bracht zich in de opstand tegen de universele soevereiniteit van de Allerhoogste God bij hem aan te sluiten. De overgebleven tijd waarin hij vrijheid van handelen heeft om de gehele bewoonde aarde te misleiden, is nu bijna afgelopen. Nadat Gods Messiaanse koninkrijk in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, in de hemel was geboren, leden Satan de Duivel en zijn leger van demonenengelen de nederlaag en werden zij naar de omgeving van deze aarde geworpen. Toen hoorden zij de overwinningsroep weerklinken:
10 „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht beschuldigt voor onze God, is neergeslingerd! En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en wegens het woord van het getuigenis dat zij hebben gegeven, en zij hebben hun ziel niet liefgehad, zelfs niet wanneer zij met de dood werden geconfronteerd. Weest hierom vrolijk, gij hemelen en gij die daarin verblijft! Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” — Openb. 12:10-12.
11. Op wie is het in Openbaring 12:12 genoemde „wee” van toepassing, en hoe?
11 De Duivel en zijn leger van demonenengelen weten dus dat zij sinds hun uitwerping uit de heilige hemelen een korte tijdsperiode hebben. Gedurende deze korte tijdsperiode hebben zij hier op aarde veel schade kunnen aanrichten. Het „wee [voor] de aarde en de zee” is niet van toepassing op de christelijke broeders die door de Duivel en zijn demonen voor onze God zijn beschuldigd. Dat „wee” is van toepassing op de wereldlingen die zich hier op het land en op de zee bevinden. Zij ’liggen in de macht van de goddeloze’ (1 Joh. 5:19). Dat „wee” omvat alle moeilijkheden en problemen op politiek, sociaal, economisch en religieus gebied die Satan en zijn demonen in hun „grote toorn” veroorzaken. De mensen die hieraan ten prooi zijn gevallen, worden als gevolg hiervan met algehele vernietiging door toedoen van de komende Oordeelsvoltrekker bedreigd, en wel in de „grote verdrukking”, die thans zo nabij is voor de wereld (Openb. 7:14). Satan en zijn demonen hebben alles op alles gezet om in het kleine resterende gedeelte van hun „korte tijdsperiode” de grootst mogelijke schade aan te richten. — Openb. 12:12.
OORLOG TEGEN HET OVERBLIJFSEL VAN HET ZAAD VAN DE VROUW
12. Hoe handelt Satan als een draak ten opzichte van de mensheid in haar geheel, en wat tracht hij met betrekking tot de Koninkrijkspredikers te doen?
12 Door „wee” te brengen over de wereldlingen, die zelfzuchtig zaken doen op het land en op de zee, verslindt Satan de Duivel als een draak de mensheid in het algemeen en maakt hij hen tot een deel van zijn zichtbare aardse organisatie. Hij zorgt ervoor dat zij zo in beslag worden genomen door hun zelfzuchtige, materialistische bezigheden ten gevolge van het „wee” dat over hen is gekomen, dat zij geen tijd, aandacht of enthousiasme voor het pasgeboren Messiaanse koninkrijk van God hebben. Slechts zeer weinigen van hen schenken serieuze aandacht aan „dit goede nieuws van het koninkrijk”, dat door Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele wereld wordt gepredikt, en handelen er in overeenstemming mee. Satan de Duivel vindt dit echter niet voldoende. In zijn kwaadaardige verlangen het voornemen van Jehovah God te verijdelen, doet hij er wanhopig moeite voor de Koninkrijkspredikers in zijn kamp te krijgen, waar de mensen nog steeds voorstanders zijn van wereldbeheersing door menselijke politieke regeringen. Hoe is de „draak” gedurende de „korte tijdsperiode” die hem is toegestaan, te werk gegaan om dit voor elkaar te krijgen?
13. Hoe is Satan derhalve te werk gegaan, en hoe stemt dit overeen met wat God in Genesis 3:15 had gezegd?
13 Hij doet dit door oorlog te voeren tegen de discipelen van Christus die ervoor in aanmerking komen te zamen met Christus in zijn hemelse, duizendjarige koninkrijk te regeren. Deze oorlog is niet denkbeeldig, maar heel reëel, zoals Jehovah na de opstand van Adam en Eva in de Hof van Eden ook tot de symbolische slang had gezegd: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:14, 15). Deze „vijandschap” heeft tot op de huidige dag voortgeduurd. Die „oorspronkelijke slang”, de symbolische „draak”, Satan de Duivel, weet dat Gods Messiaanse koninkrijk in 1914 in de hemelen is geboren, ondanks zijn krachtsinspanningen om dit te verhinderen (Openb. 12:1-5, 9). De geboorte van het Koninkrijk is een voldongen feit dat hij niet ongedaan kan maken.
14. Wie maakt Satan thans het doelwit van zijn aanval?
14 Gedurende al deze voorbijgegane negentien eeuwen heeft Satan echter geweten dat Jehovah ermee bezig was medeërfgenamen van Jezus Christus te roepen en uit te kiezen om een millennium lang met Christus te regeren. Thans bevindt zich slechts een klein overblijfsel van deze toekomstige medeërfgenamen van Jezus Christus op aarde. Satan maakt hen tot het doelwit van zijn aanval.
15. (a) Hoe verschaft God voor het Koninkrijksoverblijfsel een tegenwicht tegen het „wee” waardoor de mensheid wordt getroffen? (b) Wat tracht Satan nog steeds te doen ten einde Gods Koninkrijksvoornemen te verijdelen?
15 Het overblijfsel is „vrolijk” met Gods „vrouw”, Jehovah’s hemelse organisatie, over de geboorte van haar Koninkrijks-„zaad”. Die leden van het overblijfsel van Christus’ toekomstige medeërfgenamen zijn de overgeblevenen van het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” (Openb. 12:12, 17). Hoewel Jehovah de „draak” en zijn demonenengelen uit de hemel naar de aarde heeft laten werpen, heeft hij deze tijd niet tot een tijd van „wee” voor het Koninkrijksoverblijfsel gemaakt. In plaats daarvan heeft hij deze „tijd van het einde” tot een steeds gezegender tijd voor het Koninkrijksoverblijfsel gemaakt. Deze geestelijk gezegende toestand vormt een tegenwicht tegen het „wee” waardoor degenen worden geteisterd die onder de heerschappij van de Duivel staan. Satan de Duivel probeert de gezegende staat van het overblijfsel van het Koninkrijks-„zaad” echter te verwoesten. Hij heeft zich nog steeds ten doel gesteld te trachten Gods voornemen om 144.000 medeërfgenamen met Christus te hebben, te verijdelen. Wanhopig tracht hij nog steeds te verhinderen dat het overblijfsel zich waardig toont in het Koninkrijk te delen. Hoe?
16. Hoe tracht Satan volgens Openbaring 12:17 te voorkomen dat het overblijfsel zich het Koninkrijk waardig toont, en sinds wanneer?
16 In Openbaring 12:17 wordt ons verteld hoe. Hierin wordt gezegd wat de „draak”, Satan de Duivel, en zijn demonenengelen doen nadat zij uit de hemel zijn verdreven, namelijk: „En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus. Nadat Gods Messiaanse koninkrijk in 1914 G.T. was geboren, hadden de symbolische „draak” en zijn demonenengelen zonder succes gestreden om hun positie in de heilige hemelen te behouden. Thans, gedurende de tijd dat zij in hun bewegingsvrijheid tot de omgeving van onze aarde beperkt zijn, richten zij hun oorlogvoering derhalve kwaadaardig tegen degenen op aarde die geroepen zijn om deel uit te maken van het Messiaanse koninkrijk waartegen zij in de hemel hebben gestreden. — Openb. 12:7-13.
17. Hoe is deze „oorlog” in werkelijkheid een „hete” oorlog tegen degenen die Gods wil doen, en hoe zal Jezus er een eind aan maken?
17 Dit is werkelijk een „hete oorlog”, waarin reeds vele honderden christelijke getuigen van Jehovah een gewelddadige dood zijn gestorven, zowel onder de „overgeblevenen” van Christus’ toekomstige medeërfgenamen als onder de „grote schare” personen die zich er thans op voorbereiden aardse onderdanen van Christus’ duizendjarige koninkrijk te zijn (Openb. 7:9-17; 20:4-6). Verenigd nemen het Koninkrijksoverblijfsel en de „grote schare” eraan deel de „wil van God” te doen door Zijn geboden te onderhouden en het werk ten uitvoer te brengen dat erin bestaat ’getuigenis af te leggen omtrent Jezus’. Zij leggen er getuigenis van af dat Jezus nu in de hemel op de troon geplaatst is en zich toerust om een eind te maken aan de oorlog die de „draak” tegen zijn getrouwe discipelen voert, hetgeen hij zal doen door alle aardse werktuigen van de draak te vernietigen en vervolgens hem en zijn demonenengelen voor de duizend jaar van Zijn regering van vrede te binden en opgesloten te houden.
18. Welke vervulling van Gods belofte zal het getrouwe overblijfsel ten deel vallen, en met welke uitwerking op het ledental van het Koninkrijk?
18 Degenen die tot het einde toe Gods wil op aarde ten uitvoer brengen, zullen de vervulling van zijn belofte zien. De krachtige pogingen van de „draak” om het overblijfsel ervan te weerhouden het hemelse koninkrijk binnen te gaan, zijn tot mislukking gedoemd. Openbaring 20:4-6 geeft ons de verzekering dat deze personen die Gods wil doen en die nog nodig zijn om het volledige aantal van de 144.000 Koninkrijkserfgenamen vol te maken, tot de dood toe getrouw zullen volharden, opdat zij het geluk zullen smaken in „de eerste opstanding” te delen. Er zal zelfs niet één persoon aan het van tevoren geordineerde aantal van Christus’ medeërfgenamen van Gods Messiaanse koninkrijk ontbreken.
19. Welke vervulling van Gods belofte zal de „grote schare” ten deel vallen, en wegens welke handelwijze die zij hebben gevolgd?
19 Wat de „grote schare” toekomstige aardse onderdanen van Christus’ koninkrijk betreft, dezen ondersteunen het Koninkrijksoverblijfsel loyaal in hun krachtsinspanningen de „wil van God” tot het einde te volbrengen en werken loyaal met hen samen. Zij sluiten zich moedig bij het overblijfsel aan om de goddelijke wil te doen tot de universele soevereiniteit van Jehovah God is gerechtvaardigd. Ten aanzien van deze getrouwe, gehoorzame „grote schare” zal Gods belofte van een aards paradijstehuis beslist in vervulling gaan. Hun zal een onuitsprekelijke vreugde ten deel vallen wanneer zij horen dat de regerende Zoon van God hun zijn liefdevolle uitnodiging doet toekomen: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft [het aardse gebied van] het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.” — Matth. 25:34.