Is intergeloof Gods weg?
„Een weinig zuurdeeg doet het gehele deeg gisten.” — Gal. 5:9, NW.
1, 2. Waarop heeft Truman bij kerkmensen aangedrongen, en waarom zal de ware religie weigeren?
JEHOVAH is een God van waarheid. Hij gaat geen minnelijke schikking aan met dwaling. Geen crisis kan hem een panische schrik aanjagen en hem er toe brengen zijn beginselen van waarheid wegens politieke overwegingen prijs te geven. Geen gevaar kan hem verschrikken en hem er toe bewegen strijdkrachten met dwaling te verenigen ten einde een sterker front te hebben tegen een gemeenschappelijke vijand. Geen dreiging kan veroorzaken dat hij het verschil tussen waarheid en dwaling als gering en onbeduidend beschouwt, waardoor het onder zulke omstandigheden gerechtvaardigd schijnt te zijn de twee samen te smelten. Zijn waarheid staat opgetekend in zijn Woord, de Bijbel, en ondanks welke crises of gevaren ook, staat de toekomst van die waarheid vast: „Het woord door Jehovah gesproken, blijft voor altijd” (Deut. 32:4; Joh. 17:17; 1 Petr. 1:25, NW). De ware religie zal daarom geen fusie aangaan met de valse religiën ten einde met grotere aantallen het hoofd te bieden aan het dubbele gevaar van communisme en wereldoorlog, iets waarop president Truman sterk aandrong in een toespraak tot kerkmensen die hij op 28 september 1951 hield:
2 „In deze crisis der menselijke aangelegenheden dienen alle mensen die belijden in God te geloven, eensgezind om zijn hulp en leiding te vragen. Wij dienen thans onze verschillen terzijde te leggen en tot elkander te komen — want nog nimmer zijn onze verschillen zo gering en onbeduidend gebleken als thans in het aangezicht van het gevaar waartegenover wij in deze tijd staan. Het is niet slechts deze kerk of die kerk welke in gevaar verkeert. Het is niet slechts dit geloof of dat geloof dat wordt bedreigd. Alle kerken, alle geloven worden bedreigd. Zelfs de toekomst van het woord Gods — de leer die uit de dagen van de profeten en het leven van Jezus tot ons is gekomen — staat op het spel” (Times van New York, 29 september 1951). Bijna twee jaar eerder, toen Truman plechtig steun beloofde aan de Broederschap-Week van de Nationale Conferentie van Christenen en Joden, zeide hij: „Broederschap is niet alleen een krachtige impuls maar ook een goddelijk bevel. Anderen kunnen wellicht alleen door gevoel tot broederschap worden bewogen. Wij erkennen broederschap als een religieuze plicht” (Times van New York, 12 november 1949). Maar is broederschap onder kerkgroepen die het niet eens zijn met elkander, een goddelijk bevel en een religieuze plicht? Daar dit een Bijbelse aangelegenheid is, wenden wij ons tot de Bijbel voor een gezaghebbend antwoord.
3. Hoe gaf God er in het begin blijk van dat hij tegen intergeloof is?
3 In onbetwistbare bewoordingen wordt er in getuigd dat Jehovah God van het begin tot het einde tegen intergeloof is geweest. Sedert de tijd dat de ware en de valse aanbidding voor het eerst naast elkaar voorkwamen, heeft Jehovah de ware aanvaard en de valse verworpen. Hij keurde intergeloof niet goed en was niet zowel de aanbidding van Kaïn als die van Abel gunstig gezind: „Kaïn brengt een geschenk aan Jehovah van de vruchten der aarde; en ook Abel heeft een geschenk gebracht van de eerstelingen van de wijfjes van zijn kudde, ja de vette er van; en Jehovah zag Abel en zijn geschenk aan, en Kaïn en zijn geschenk heeft Hij niet aangezien; en het is zeer misnoegend voor Kaïn, en zijn aangezicht is betrokken. En Jehovah zeide tot Kaïn: ’Waarom zijt gij misnoegd? en waarom is uw aangezicht betrokken? Is er, indien gij goeddoet, geen aanvaarding? en indien gij niet goeddoet, bij de opening [deur] kruipt een zondoffer, en zijn begeerte is tot u, en gij heerst er over.’” Abels dierlijke offer toonde aan dat Abel erkende dat hij een zondeverzoenend slachtoffer nodig had; het was een voorschaduwing van de dood van Christus als een rantsoen. Kaïns bloedeloze offer was ijdele vormendienst. Zelfs nadat Kaïn door God was terechtgewezen, liet zijn gekrenkte religieuze trots niet toe dat hij de aanvaardbare wijze van aanbidding van Abel navolgde door een passend dier te offeren, dat dicht in de buurt was en kon worden gebruikt. In plaats daarvan vermoordde hij Abel (Gen. 4:3-8, Yg; Hebr. 9:22). Wie betoonde onverdraagzaamheid? Abel? Jehovah? Geen van beiden; het was de valse religie-aanhanger Kaïn.
4, 5. Wat deed God eeuwen later waardoor hij aantoonde dat hij nog steeds gekant was tegen intergeloof en valse goden?
4 Vele eeuwen later demonstreerde Jehovah op opzienbarende wijze dat hij nog steeds gekant was tegen het denkbeeld van intergeloof. De gevangen Israëlieten in Egypte wilden God aanbidden, doch zij konden dit niet vrij doen te midden van hun Egyptische gevangennemers, die geheel in valse religie opgingen (Ex. 8:25, 26). In de tien plagen die volgden, toonde Jehovah dat hij was gekant tegen de goden der Egyptenaren en geen intergeloof-beweging zou dulden waarbij zijn volk en de valse religiën waren betrokken. Dit wordt duidelijk aangetoond door de volgende aanhaling uit het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan?:
5 „Door elk van de plagen werden de demonengoden van Egypte voor het aangezicht van Jehovah, die door Farao was uitgedaagd, vernederd en te schande gemaakt: eerst hun riviergod de Nijl, doordat de Nijl en alle wateren in Egypte in bloed werden veranderd; daarna de kikvorsengodin Heket; vervolgens Watchit, de god van de ichneumon vlieg; daarop de koegodin Hathor en de met haar overeenkomende god Apis de stier, doordat Egypte’s veestapel door een dodelijke pest werd getroffen; daarna de god van de geneesmiddelen, Imhotep, door de plaag van zweren en blaren; vervolgens Reshpu en Qetesh, de goden van storm en strijd, door de plaag van de hagel; vervolgens de goden der voorzienigheid, die verantwoordelijk waren voor de vruchtbaarheid en de oogst van Egypte, door de plaag van de sprinkhanen; hierna Thoth, de raadgever van Osiris en god van de maan alsmede rangschikker van zon, maan en sterren, door de drie dagen durende plaag van de duisternis; ook Amon-Re; de god van de zon; en door de tiende en laatste plaag de god Re, die af en toe als een manlijk schaap voorkwam en aan wie alle eerstgeborenen waren gewijd daar zij van hun geboorte af aan hem waren opgedragen.” — Blz. 118, Engels.
ISRAËL VOOR INTERGELOOF GEWAARSCHUWD
6. Hoe werden voor Jehovah’s volk intergeloof-bewegingen in zijn wet verboden?
6 Nadat Jehovah zijn volk had afgescheiden van de valse geloven van Egypte, en de Egyptische religieuze stelsels daarbij te schande had gemaakt, gaf hij in de woestijn zijn wet aan zijn volk. In deze wet werd elke intergeloof-beweging uitdrukkelijk verboden. Stellig werd er door de volgende woorden van onderricht, die door Jehovah werden uitgesproken, geen broederschap met de valse aanbidders in het Beloofde Land ingesteld op grond van „een goddelijk bevel” of als „een religieuze plicht”: „Gij moet er voor waken nimmer enige overeenkomst te sluiten met de bewoners van het land waarheen gij gaat, opdat gij niet in gevaar wordt gelokt; gij moet hun altaren omverwerpen en hun obelisken afbreken en hun heilige palen omhakken (want gij moet nimmer een andere god aanbidden: de Eeuwige, die een naijverige [aard] heeft, is een naijverige God), opdat gij geen overeenkomst sluit met de natiën, niet afvalt en u tot hun goden wendt, aan hun goden offert, overeenkomt aan hun maaltijden deel te hebben die zij tijdens het offeren gebruiken, uw zonen aan hun dochters uithuwelijkt, die afvallig zullen worden en zich tot hun goden zullen wenden, en zullen maken dat uw zonen ook afvallig worden” (Ex. 34:12-16, Mo; Deut. 7:1-6, 16, 25, 26). Intergeloof-overeenkomsten die met valse aanbidders werden gesloten, werden door Jehovah verboden. Zelfs zulke niet-religieuze verbintenissen als huwelijken werden verboden daar ze gevaarlijk waren voor de onkreukbaarheid van de ware aanbidder.
7. Wat was het gevolg toen Israël geen acht sloeg op dit gebod?
7 De Israëlieten sloegen echter geen acht op dit gebod waarin intergeloof en het interhuwelijk met de demonen-aanbiddende heidenen in Kanaän werden verboden, en het gevolg was dat zij werden onderdrukt, in slavernij werden gebracht en niet langer werkzaam waren in Jehovah’s dienst. Zij sloten compromissen en overeenkomsten met de inheemse bewoners van het Beloofde Land, roeiden de demonenreligie niet uit en vernietigden deze niet geheel en al; in plaats daarvan geraakten zij in slavernij aan deze demonenreligie. Daarom zeide Jehovah: „Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden [als doornen in uw zijden] zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn” (Richt. 2:3, KJ). Doordat de Israëlieten op onverstandige wijze valse aanbidding duldden, werden zij met doornachtig demonisme doorstoken en door valse goden verstrikt. Zelfs Israëls wijste menselijke koning kon Jehovah’s raad, geen verstrikkende verbintenissen aan te gaan met de heidenen, niet straffeloos in de wind slaan. Het verslag over de ongehoorzaamheid van deze koning en de noodlottige gevolgen staat opgetekend in 1 Koningen 11:1-11, LV:
8. In welke toestand stortte Salomo zich door zijn ongehoorzaamheid ten aanzien van deze kwestie?
8 „Koning Salomo nu was een minnaar van vrouwen en nam vele vreemde vrouwen, behalve de dochter van Farao: Moabietische, Ammonietische, Arameesche, Edomietische, Sidonische, Hittietische en Amorietische; uit die volken waarvan Jahwe den Israëlieten gezegd had: gij zult u met hen niet inlaten, noch zij met u; opdat zij u niet verleiden tot den dienst hunner goden; aan dezen hechtte zich Salomo, minziek. Hij had als vrouwen zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden hem. Op zijn ouden dag verleidden Salomo’s vrouwen hem tot den dienst van vreemde goden; zoodat zijn hart [geest] niet onverdeeld, gelijk het hart van zijn vader David, Jahwe, zijn god, toebehoorde, maar hij Astarte, de godin der Sidoniërs, en Milkom, den gruwel der Ammonieten, vereerde. Zoo deed Salomo wat kwaad was in het oog van Jahwe, en bleef aan Jahwe niet volstandig getrouw, gelijk zijn vader David. Toen bouwde Salomo een hoogte voor Kamos, den gruwel der Moabieten, op den berg ten oosten van Jeruzalem, en voor Moloch, den gruwel der Ammonieten, en voor Astarte, de godin der Sidoniërs. Aldus deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, rookende en offerende aan haar goden. Toen werd Jahwe op Salomo vertoornd, omdat hij afvallig was geworden van Jahwe, Israëls god, die hem tweemaal verschenen was en hem uitdrukkelijk verboden had vreemde goden te vereeren; maar hij had niet gehouden wat Jahwe hem geboden had. Zoo zeide Jahwe tot Salomo: Nademaal dit in u is geweest en gij mijn verbond en de inzettingen die ik u had opgelegd niet gehouden hebt, zal ik het koninkrijk van u afscheuren en aan uw dienaar geven.”
9. Wat hadden Salomo’s werkzaamheden in verband met intergeloof tot gevolg, en wie nog meer hebben zich in soortgelijke omstandigheden geplaatst?
9 Salomo geloofde werkelijk in intergeloof en gaf er zich op grote schaal aan over. Dit heeft wellicht de goede verstandhouding met zijn vreemde vrouwen bevorderd en een mate van religieuze vrede in zijn huishoudelijke leven gebracht, evenals intergeloof-bewegingen in deze tijd religieuze geschillen in het nationale leven kunnen verzachten. Het bracht echter geen vrede met God. Hoewel hij de demonengoden van zijn vreemde vrouwen trachtte te behagen, gaf hij tegelijkertijd voor ook Jehovah te dienen, maar hij sloeg de goddelijke wet in de wind: „Gij moet de HERE uw God liefhebben met geheel uw geest en geheel uw hart en al uw krachten” (Deut. 6:5, AV). ’Hij had geen onverdeelde geest’ voor Jehovah’s aanbidding, maar verdeelde zijn aandacht. De psalmist bracht Jehovah’s zienswijze tot uitdrukking toen hij schreef: „Ik haat mensen die half half zijn.” Vóór de val van het ontrouwe Juda in 607 v. Chr., werd de veroordeling uitgesproken over hen die ’zweerden bij de HERE [Jehovah], en zweerden bij Malcham’ (Ps. 119:113, Mo; Zef. 1:5). Zij waren gelijk vele van de geloven in de Christenheid van tegenwoordig, die de naam van God en Christus op hun lippen nemen maar demonenleerstellingen en heidense ceremoniën onderwijzen en beoefenen (Matth. 7:20-23). Zulke mensen die intergeloof voorstaan en een dubbele houding aannemen, zijn noch heet noch koud voor Jehovah’s aanbidding; daarom zegt Christus Jezus tot deze onverschillige schipperaars: „Ik weet uw daden, dat gij noch koud noch heet zijt. Ik wilde dat gij koud waart of anders heet. Daarom, omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, zal ik u uit mijn mond spuwen.” — Openb. 3:15, 16, NW.
10. Welke religieuze eenheid bestond er in Jezus’ tijd?
10 Eeuwen later, toen Jezus de Messias op aarde was, waren de Joodse religie-aanhangers in verscheidene sekten verdeeld, toch namen zij eendrachtig de naam van de Here God op hun lippen en zij waren eveneens eensgezind in bepaalde politieke en sociale doeleinden en zelfs in het religieuze oogmerk, Jezus en zijn volgelingen het zwijgen op te leggen. Doch deze oppervlakkige samenwerking in bepaalde aangelegenheden bracht geen werkelijke eenheid op het belangrijke terrein der aanbidding, zoals wordt aangetoond door het feit dat zij verdeeld werden en het oneens met elkander werden zelfs toen zij zich verenigden voor een gemeenschappelijk doel, namelijk, het onderdrukken van de ene ware aanbidding. — Hand. 23:6-10.
JEZUS GEEN VOORSTANDER VAN INTERGELOOF
11. Wat wordt tegenwoordig door enkelen beweerd met betrekking tot Markus 9:38-40?
11 Enkele belijdende Christenen in deze tijd zeggen echter dat Jezus zelf voor intergeloof was, en zij halen ter ondersteuning Markus 9:38-40 (NW) aan: „Johannes zeide tot hem: ’Onderwijzer, wij hebben een zekere man gezien die door het gebruik van uw naam demonen uitwierp, en wij poogden het hem te beletten, omdat hij ons niet vergezelde.’ Maar Jezus zeide: ’Poog niet het hem te beletten, want er is niemand die op grond van mijn naam een machtig werk zal doen, en mij spoedig daarna zal kunnen smaden, want hij die niet tegen ons is, is voor ons.’” Zij beweren dat door deze tekst de juistheid van afzonderlijke religieuze organisaties wordt aangetoond, terwijl elke organisatie goed werk verricht op haar manier; daar ze echter alle werkzaam zijn op grond van Jezus’ naam, kunnen en moeten ze deelnemen aan intergeloof-bewegingen die streven naar de verwezenlijking van zekere gemeenschappelijke, algemene doeleinden, terwijl elke organisatie op leerstellig gebied volkomen onafhankelijk wordt gelaten.
12. Wat wordt door hen die dit beweren, niet in aanmerking genomen en niet beseft?
12 Wanneer zij deze tekst gebruiken als ondersteuning voor het bestaan van afzonderlijke kerkgroepen of geloven, nemen zij de omstandigheden van die tijden niet in aanmerking. Niet allen die in Jezus geloofden, volgden hem tezamen met de twaalf apostelen. Enkelen die Jezus wilden volgen, werd gezegd naar huis terug te gaan en daar getuigenis van hem af te leggen (Mark. 5:18-20). Deze man behoefde Jezus dus niet lichamelijk te volgen om aan zijn zijde te zijn. Toen Jezus zijn twaalf apostelen uitzond om te prediken, bevatten zijn instructies geen aanwijzingen om gemeenten van Christenen te stichten, en dit bevel werd evenmin aan de zeventig gegeven die later werden uitgezonden (Matth. 10:1-42; Luk. 10:1-16). Zij moesten slechts van huis tot huis een getuigenis geven en daar gelovigen opsporen. Destijds stelde Jezus niet de regeling in dat er gemeenten zouden zijn die de plaats van de synagogen zouden innemen, maar hij liet de synagogen bestaan en degenen die in hem geloofden, de diensten aldaar bijwonen. Hij ging er zelf heen en hij predikte over de Profeten en de Wet, welke Wet nog steeds van kracht was en waartegen hij zich niet verzette (Matth. 5:17; Luk. 4:15-21). Deze jongeman, die predikte en demonen uitwierp op grond van Jezus’ naam, behoefde dus niet in het onmiddellijke gezelschap van Jezus en de twaalf apostelen te zijn, en dat hij niet met hen verbonden was, gaf nog niet te kennen dat hij van een afzonderlijke gemeente was, want de Christelijke gemeente was destijds nog niet opgericht.
13, 14. Hoe veranderde de situatie na Pinksteren, en door welk voorval wordt aangetoond dat er een verandering geschiedde?
13 Na Pinksteren, toen Jezus wel zijn geestelijke gemeente op zichzelf als de gezalfde Koning bouwde, werden er afzonderlijke gemeenten van Christenen gesticht. Indien deze jongeman toen een werkelijke volgeling van Christus wilde worden, kon hij zich niet afgescheiden houden van de groep van Christenen, maar hij moest zich met de een of andere groep van Christenen verbinden en met hen samenwerken ten einde de uitstorting van de heilige geest deelachtig te worden en de geestelijke gaven te ontvangen hetgeen door bemiddeling van of in de tegenwoordigheid van Jezus’ apostelen geschiedde. De tijd was voorbij waarin er door geheel op zichzelf staande personen werd gepredikt en demonen werden uitgeworpen, en indien de jongeman dat had geprobeerd, zou hij ten onrechte hebben getracht een organisatie van volgelingen voor zichzelf op te bouwen. Dat hij Jezus’ naam zou hebben gebruikt bij het uitbannen van demonen, zou verkeerd zijn geweest en de gevolgen zouden even noodlottig zijn geweest als in het geval van de zonen van Scaeva, Joden die Jezus’ naam gebruikten zonder dat zij Christenen werden. Merk op dat het bericht over hun onjuiste gebruik van Jezus’ naam verder gaat en aantoont dat oprechte bekeerlingen zulke vroegere praktijken de rug toekeerden en een deel werden van de ingestelde Christelijke gemeente-regeling:
14 „Zekere personen van de reizende Joden die het uitwerpen van demonen beoefenden, waagden het ook de naam van de Here Jezus te noemen over hen die de boze geesten hadden, zeggende: ’Ik beveel u plechtig krachtens Jezus, die door Paulus wordt gepredikt.’ Er waren nu zeven zonen van een zekere Scaeva, een Joodse overpriester, die dit deden. Maar als antwoord zeide de boze geest tot hen: ’Ik ken Jezus en ik ben bekend met Paulus, maar wie zijt gij?’ Daarop sprong de man in wie de boze geest was, op hen af, werd twee van hen meester, en zegevierde over hen, zodat zij naakt en gewond uit dat huis vluchtten. Dit werd aan allen bekend, zowel aan de Joden als aan de Grieken die in Efeze woonden, en vrees viel op hen allen, en men bleef de naam van de Here Jezus grootmaken. En velen van hen die gelovigen waren geworden, kwamen in het openbaar hun praktijken belijden en berichten. Ja, vrij velen van hen die magische kunsten beoefenden, brachten hun boeken bij elkaar en verbrandden ze ten aanschouwen van iedereen. En zij berekenden tezamen de prijs er van en bemerkten dat de waarde er van vijftig duizend zilverstukken bedroeg. Aldus bleef het woord van Jehovah op machtige wijze groeien en zegevieren.” — Hand. 19:13-20, NW.
15. Hoe geven sekten en religieuze stelsels er in deze tijd blijk van dat ze tegen Christus zijn?
15 Het geval van deze jongeman kan dus niet worden gebruikt om het bestaan te rechtvaardigen van talrijke sekten en religieuze stelsels die in Jezus’ naam werkzaam zijn. Ze zijn tegen Jehovah’s getrouwe getuigen, die tegenwoordig Jezus en zijn koninkrijk prediken, en, daar ze tegen de geringste van dezen, zijn broeders, zijn, zijn ze tegen hem, en dat ze louter Jezus’ naam gebruiken, verschaft hun geen gunstige erkenning als ware volgelingen (Matth. 7:21; 25:40, 45). Ze zijn gelijk de religieuze sekten van de Joden in Jezus’ dagen, die Gods naam gebruikten maar de schapen trachtten te verstrooien: „Hij die niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en hij die niet met mij vergadert, verstrooit” (Matth. 12:30, NW). Men kan geen neutraal standpunt innemen; men is óf voor óf tegen. Geen losse banden van intergeloof kunnen de twee zijden tot elkander doen komen.
16. Welke illustratie wordt ter beschouwing aangehaald?
16 Dat Christus Jezus gekant was tegen een vermenging van verschillende geloven, wordt krachtig aangetoond door een illustratie die hij bij een zekere gelegenheid gaf. Zekere personen hadden gezegd: „De discipelen van Johannes vasten veelvuldig en zenden smeekbeden op, evenals die der Farizeeërs, maar de uwen eten en drinken,” waarop Jezus ten antwoord gaf: „Niemand knipt een lap van een nieuw bovenkleed af en naait het op een oud bovenkleed; maar indien hij het wel doet, dan scheurt niet alleen de nieuwe lap van het oude kleed weg maar ook past de lap uit het nieuwe kleed niet bij het oude. Bovendien doet niemand nieuwe wijn in oude wijnzakken; maar indien hij het wel doet, zal de nieuwe wijn de wijnzakken doen barsten, en de wijn zal worden vermorst en de wijnzakken zullen worden vernield. Maar nieuwe wijn moet in nieuwe wijnzakken worden gedaan. Niemand die oude wijn heeft gedronken, wil nieuwe; want hij zegt: ’De oude is lekker.’” — Luk. 5:33-39, NW.
17. Hoe werd door deze illustratie krachtig aangetoond dat verschillende geloven zich niet moesten vermengen?
17 Door deze illustratie vestigde Jezus er de aandacht op dat hij een geheel nieuw samenstel van dingen inleidde, en dat het niet verbonden moest worden met de groepen die Johannes de Doper of de Farizeeërs volgden. De discipelen van Jezus moesten zich niet bij zulke groepen aansluiten of zich naar hun gewoonten of ceremoniën schikken. Jezus leidde dit nieuwe samenstel van dingen niet in met het doel oude, versleten stelsels van aanbidding, die geschikt waren om te worden afgedankt, op te lappen, op de been te houden of te laten voortduren. De vroegere religieuze stelsels konden het nieuwe samenstel van dingen niet bevatten, waren niet doelmatig voor dit nieuwe samenstel, konden niet naast het nieuwe samenstel bestaan, maar het nieuwe samenstel van dingen zou ze doen eindigen. Zelfs de Wet van Mozes moest, als vervuld en te niet gedaan, aan de martelpaal worden genageld. Evenals een nieuw bovenkleed niet aan lappen geknipt moest worden en niet gebruikt moest worden om oude klederen, waar niets meer mee te beginnen was, op te lappen, maar één geheel en volkomen nieuw moest blijven; evenals nieuwe wijn niet moest worden gegoten in verdroogde, oude wijnzakken, die hun elasticiteit hadden verloren en zouden barsten, doch in nieuwe wijnzakken moest worden gegoten, moest de nieuwe Christelijke organisatie een geheel nieuw samenstel van dingen hebben, dat blijvend afgescheiden was van de oude religieuze stelsels, die hadden gefaald of de periode waarin ze bruikbaar waren, achter de rug hadden. Toch zouden de aanhangers van deze oude stelsels zich aan het oude vasthouden en zeggen dat zij gewend waren geworden aan de aangename pasvorm en de rijpe leeftijd van de oude stelsels. Zij vonden het oude prettig; zij waren tevreden met hun religie, hun familie had lange tijd deze religie aangehangen en zij wilden niet veranderen en iets nieuws aanvaarden. Er bestaat dus een scheiding waardoor wordt verhinderd dat het ware geloof wordt opgenomen in de een of andere intergeloof-beweging.
18. Waarom is het zo noodzakelijk dat het ware geloof zich afzijdig houdt van intergeloof-bewegingen?
18 Christus Jezus gaf er in ondubbelzinnige bewoordingen blijk van dat hij niet tezamen met de geestelijken van zijn tijd in een intergeloof-beweging verenigd wilde zijn. In plaats van zich bij hen aan te sluiten, zeide hij tot zijn volgelingen: „Laat hen gaan. Zij zijn blinde leidslieden. Indien dan een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen” (Matth. 15:14, NW). Bij een andere gelegenheid zeide Jezus: „Wacht u en weest op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeërs en Sadduceeërs.” Aangezien zijn discipelen in verwarring gebracht waren en aan letterlijke broden met zuurdeeg er in dachten, gaf Jezus hun klaarheid omtrent de betekenis van de beeldspraak die hij had gebruikt: „’Hoe komt het dat gij niet onderscheidt dat ik tot u niet sprak over broden? Maar weest op uw hoede voor het zuurdeeg van de Farizeeërs en Sadduceeërs.’ Toen begrepen zij dat hij zeide dat zij op hun hoede moesten zijn, niet voor het zuurdeeg van de broden, maar voor de leer van de Farizeeërs en Sadduceeërs.” Jezus zeide ook: „Weest op uw hoede voor het zuurdeeg der Farizeeërs, hetwelk huichelarij is.” Het grote gevaar dat dit zuurdeeg van valse religie voor de ware Christelijke gemeente zou zijn, wordt ons in de volgende woorden medegedeeld: „Een weinig zuurdeeg doet het gehele deeg gisten” (Matth. 16:6, 11, 12; Luk. 12:1; 1 Kor. 5:6; Gal. 5:9, NW). Het ware geloof staat dus afzijdig van bezoedeling veroorzakende intergeloof-bewegingen.
19. Door welke feiten wordt de bewering dat Jezus intergeloof voorstond, te niet gedaan?
19 Indien Jezus er een voorstander van was, dwaling stilzwijgend toe te laten, zoals hedendaagse voorstanders van intergeloof, waarom sprak hij dan zulke verzengende veroordelingen uit over de schriftgeleerden en Farizeeërs, door hen huichelaars te noemen, blinde leidslieden, dwazen, personen die van buiten mooi maar van binnen bezoedeld waren, slangen en adderengebroedsels, die tot de vernietiging gedoemd waren? (Matth. 23:1-33). Indien hij de mening was toegedaan dat broederschap „een goddelijk bevel” en „een religieuze plicht” was, waarom zeide hij dan tot de religieuze leiders; „Gij zijt uit uw vader de Duivel”? (Joh. 8:44, NW) Zou hij zich met hen verenigen in een Broederschap-Week? Hen als zijn broeders erkennen, zou betekenen hun vader als zijn vader erkennen. Hij zou zich nimmer aansluiten bij een plan waardoor broederschap werd beoogd en waardoor de Duivel in plaats van Jehovah tot zijn vader gemaakt zou worden! Hedendaagse ijveraars voor intergeloof zullen echter alles aangrijpen, zoals wordt aangetoond door een artikel over „Intergeloof-Dag”: „Christenen, Joden, Moslems, Boeddhisten, of wat wij ook mogen zijn, wij zijn allen kinderen van God, hoe verschillend wij ons hem ook mogen voorstellen” (Times van New York, 23 september 1951). Doch de wijze waarop wij ons God voorstellen, legt wel gewicht in de schaal. Wij kunnen hem alleen door bemiddeling van Christus naderen (Joh. 14:6). Zelfs belijdende Christenen die zich niet streng laten onderrichten door God in overeenstemming met zijn Woord, zijn „werkelijk onwettige kinderen, en geen zonen” (Hebr. 12:4-11, NW). De brede weg van intergeloof, waarop „alles gaat”, is de brede weg die naar de vernietiging leidt. — Matth. 7:13, 14.
20. Welke intergeloof-beweging werd eeuwen na Jezus’ tijd op touw gezet, en op welke Schriftuurlijke gronden werd deze beweging door Christenen gemeden?
20 Eeuwen na Jezus’ tijd zette de Romeinse keizer Constantijn een intergeloof-beweging op touw met het doel alle religiën samen te smelten, terwijl de verscheidene sekten en religieuze stelsels hun vele tegenstrijdige geloofsovertuigingen mochten behouden, doch ten aanzien van een paar voorname punten moesten overeenstemmen, evenals dit het geval is bij intergeloof-bewegingen in deze tijd. Het doel van deze beweging was, de politieke solidariteit en religieuze gelijkvormigheid te bevorderen. Alleen de ware Christenen boden weerstand, daar zij wisten dat de afvallige Christenen die zich met het heidendom verenigden en zwichtten voor de van de staat uitgaande intergeloof-campagne, Jehovah’s Woord hadden geschonden: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want welk deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid? Of welke gemeenschap heeft licht met duisternis? Buitendien, welke overeenstemming bestaat er tussen Christus en Belial? Of welk deel heeft een gelovig iemand met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn de tempel van de levende God; zoals God zeide: ’Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn.’ ’„Gaat derhalve uit hun midden vandaan, en scheidt u af,” zegt Jehovah, „en houdt er mee op het onreine aan te raken”’ ’„en ik zal u tot mij nemen.”’” Dan zal Jehovah onze Vader zijn en wij zullen zijn zonen zijn, maar op geen andere wijze. — 2 Kor. 6:14-18, NW.