Hoofdstuk 2
Waarom de hoogste verwachtingen de bodem werden ingeslagen
1. Waar leven wij allen van, maar welke teleurstellende situatie zou zich met betrekking hiertoe kunnen ontwikkelen?
WIJ ALLEN leven van het land. Wij zijn allen afhankelijk van wat de aardbodem voortbrengt. Veronderstel nu dat wij allen tuinlieden of landbouwers waren. Hoe zou u het vinden als u veel zaaide en veel verwachtte, maar de opbrengst heel weinig was? U snoeide uw wijngaarden en bewerkte ze, maar u oogstte weinig vruchten. U plantte uw vlas en verzorgde het goed, maar u haalde weinig binnen waarvan u linnen voor kleding kon laten maken. Uw olijfbomen kregen alle aandacht die ze nodig hadden, maar er waren weinig olijven die u naar de perskuip kon zenden ten einde er olie van te maken. U kwam bij uw voorraadschuur en wilde twintig maten koren weghalen, maar zie! er bleken daar in werkelijkheid slechts tien maten te zijn. U kwam bij uw wijnpersbak nadat alle beschikbare druiven waren uitgeperst, en om uw vrienden te onthalen of voor de verkoop zou u er vijftig maten moeten weghalen, maar zie! er bleken slechts twintig maten te zijn. Veronderstel dat dit jaar in jaar uit zo doorging! Wat zou u denken?
2. Welke andere slechte agrarische situatie zou er kunnen zijn, en welke sociale toestanden, en waar dienen wij de schuld te zoeken?
2 O, u zou het aan de langdurige droogte kunnen wijten. In het regenloze seizoen viel er zelfs geen dauw om het gewas te bevochtigen en het voor uitdrogen te behoeden. De aarde werd verzengd. Bovendien werd het graan geteisterd door meeldauw. Dat niet alleen, maar de hagel sloeg de vruchten van de bomen en verpletterde de plantengroei. En als u dan in plaats van op het land ergens anders een betrekking trachtte te krijgen om wat extra geld te verdienen ten einde de eindjes aan elkaar te knopen, waren er geen betrekkingen beschikbaar of werd men voor diensten slecht betaald. Daarbij kwam nog dat de sociale toestanden erg ontredderd waren en dat er geen vrede was voor wie uitging en voor wie binnenkwam. Ja, het zou redelijk schijnen de zaken uit een natuurlijk, materialistisch standpunt te bezien en het weer en het gebrek aan zekerheid de schuld te geven. Ja, het weer! Maar wat schuilt er achter het weer? Wie is verantwoordelijk voor het weer? Zou de werkelijke reden voor de mislukte oogst daar kunnen liggen? Zo ja, waarom dan?
3. Is hier sprake van slechts een denkbeeldig geval, en waarom kunnen wij in deze tijd een les uit het verre verleden leren?
3 Naar het schijnt geven wij hier slechts een denkbeeldige voorstelling van een rampspoed waardoor een agrarische gemeenschap getroffen zou kunnen worden. Maar in werkelijkheid beschrijven wij een waar gebeurd historisch voorval. Het werd speciaal in de gewijde geschiedenis opgetekend als een nuttige, praktische les voor ons in deze tijd, die in een veel slechtere situatie terecht zijn gekomen dan er destijds in het illustratieve geval bestond (Hag. 1:6, 9-11; 2:15-17; Zach. 8:9, 10, 13). De les is, louter omdat het historische voorval zich ongeveer vijfentwintighonderd jaar geleden heeft voorgedaan, niet uit de tijd voor ons die in deze „gevorderde tijd” leven. Beginselen, dat wil zeggen regels die opgaan met betrekking tot de aangelegenheden van natiën en met betrekking tot oorzaak en gevolg, veranderen niet.
4. Wie bestaat nog steeds, hoewel het volk in kwestie allang verdwenen is, en wat moeten wij daarom trachten te leren en toe te passen?
4 Meer dan dat, hoewel het volk dat er destijds bij betrokken was, reeds lang van het wereldtoneel verdwenen is, bestaat de Onsterfelijke Theocraat, de Schepper die achter het weer schuilt, nog steeds als Degene met wie men voor het herstel van het Paradijs voor de mensheid rekening moet houden. Hij verandert niet met betrekking tot de wijze waarop hij met zijn menselijke schepselen handelt. Wij kunnen het ons niet veroorloven hem te negeren zonder onplezierige gevolgen over onszelf te brengen. Laten wij dus verstandig zijn en met een leergierige geest dit waar gebeurde historische voorval onderzoeken en de heilzame les die wij eruit leren, op onszelf toepassen.
TERUG NAAR HET JAAR 520/519 VÓÓR ONZE GEWONE TIJDREKENING
5. Wanneer en door wie was het oude Babylon omvergeworpen, en hoe kwam het dat Jeruzalem weer bewoond ging worden?
5 De geschiedenis speelt zich af in de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening. De verwoesting van de internationaal bekende stad Jeruzalem door de machtige legers van Babylon behoort al meer dan tachtig jaar tot het verleden. Als een welverdiende vergelding was Babylon zelf vernederd en had het moeten buigen voor een veroveraar, Cyrus, zodat het niet langer de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis was. Dat was in het wereldschokkende jaar 539 v.G.T. Het Perzische Rijk is nu de dominerende wereldmacht, de vierde in de opeenvolging in de bijbelse geschiedenis. Griekenland begint zich echter sterk te doen gelden en dreigt te zijner tijd de dominerende wereldpositie in te nemen. Enkele jaren hiervoor werd zelfs voorzegd dat het de volgende wereldmacht zou worden (Daniël, de hoofdstukken 7, 8, 11; Zacharia 9:13). De stad Jeruzalem werd nimmer een wereldmacht, maar ze bleek de stad te zijn waar de belangrijkste gebeurtenissen van de gehele menselijke geschiedenis plaatsvonden. Ze begon herbouwd en weer bewoond te worden door de ballingen die in het jaar 537 v.G.T. door de Perzische veroveraar, Cyrus de Grote, uit gevangenschap in Babylon werden bevrijd. — Ezra 1:1 tot 3:2.
6. Hoe werden de hoogste verwachtingen van de uit Babylon teruggekeerde ballingen de bodem ingeslagen, en wanneer werd besloten dat het nu genoeg was geweest, en door wie?
6 Zo kwam het dat de heilige stad Jeruzalem opnieuw werd gevestigd en de provincie Juda tot een van de vele rechtsgebieden van het zich uitbreidende Perzische Rijk werd gemaakt. Een voorvader van Jezus Christus, namelijk Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, was de stadhouder van de provincie, en Jozua, de zoon van Jozadak, de zoon van Seraja, was de hogepriester van de nationale religie. Kort nadat de teruggekeerde ballingen zich in het land hadden gevestigd en het werkelijke doel van hun terugkeer trachtten te verwezenlijken, geraakten zij in moeilijkheden met hun aangrenzende, heidense naburen. Het werk aan hun voornaamste project kwam tot stilstand en werd ten slotte door de centrale Perzische regering verboden. Er kwam een eind aan de voorspoed van de provincie Juda. De hoogste verwachtingen van de inwoners van Juda en Jeruzalem, waarmee zij Babylon hadden verlaten, werden de bodem ingeslagen. Zo verstreken er ongeveer zeventien jaar. Toen besloot de voornaamste Persoon die bij deze naar het zich liet aanzien vervloekte situatie betrokken was, dat het genoeg was geweest. Dat was de Grote Theocraat, de onzichtbare God en Heerser van de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7, 8. In welk jaar geschiedde deze theocratische interventie, en door de verwekking van welke woordvoerder van Jehovah werd het gekenmerkt?
7 Het jaar van theocratische interventie in de aangelegenheden van Juda en Jeruzalem wordt definitief vermeld. Het is het jaar dat de Grote Theocraat zijn zichtbare menselijke woordvoerder, de profeet genaamd Haggaï, verwekte. Hij was een van de ballingen die uit Babylon was teruggekeerd, zo niet in het jaar 537 v.G.T., dan in een later jaar. Zijn naam betekent „Feestelijk”; of, indien de laatste „i” van zijn naam een afkorting is van „Jah”, hetgeen de afkorting is van Jehovah, dan betekent zijn naam „Feest [Hhag] van Jah”. Volgens de overlevering was hij tegen deze tijd een oude man. Ter wille van de historische nauwkeurigheid dateert hij zijn profetieën. Zijn profetische boek, dat zijn naam Haggaï draagt, is het op twee na laatste boek van de twaalf „kleine profeten”, of het op twee na laatste boek van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften. In het eerste vers van zijn gedateerde boek schrijft hij:
8 „In het tweede jaar van koning Daríus, in de zesde maand, op de eerste dag der maand, kwam het woord van Jehovah door bemiddeling van de profeet Haggaï tot Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda, en tot Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, zeggende.” — Hag. 1:1.
9. (a) Hoe kunnen wij vaststellen dat deze Daríus, de koning van Perzië, niet dezelfde is als „Daríus de Meder”? (b) Wanneer begon Haggaï dus te profeteren?
9 Deze koning Daríus is niet dezelfde als „Daríus de Meder”, die samen met koning Cyrus de Pers in het jaar 539 v.G.T. Babylon omverwierp en die toen tweeënzestig jaar oud was (Dan. 5:30, 31; 6:1-28). Na Daríus de Meder werd de troon van het gevallen Babylon door koning Cyrus de Pers als alleenheerser overgenomen. Hij werd door zijn zoon Cambyses opgevolgd. Na hem maakte een vermaarde usurpator, de magiër Gaumata, zich meester van de troon van het Perzische Rijk. Hij werd ten val gebracht door Daríus de Pers, die aldus de Perzische Daríus I werd. Hem wordt gewoonlijk de bijnaam Hystaspes gegeven. Daar het regeringsjaar van de Perzische koningen in de lente van het jaar begon, zou het tweede jaar van deze koning Daríus de Pers tot de volgende lente duren en derhalve zou het volgens onze datering overeenkomen met 520/519 v.G.T. De zesde maand van dat jaar zou gerekend worden vanaf de lente van 520 v.G.T. en zou de maanmaand zijn die voor Haggaï als Elul bekend stond (Neh. 6:15). Die maanmaand zou overeenkomen met onze augustus-september. Aangezien het woord van Jehovah op de eerste dag van die maanmaand tot de profeet Haggaï kwam, was het de dag van de nieuwe maan.
10. Waarom bereikte Haggaï op die dag van 1 Elul 520 v.G.T. met zijn boodschap een grotere schare joden dan gewoonlijk?
10 Volgens de theocratische wet die door bemiddeling van de profeet Mozes was gegeven, was die dag van de nieuwe maan een dag dat er op de heilige trompetten geblazen moest worden over slachtoffers die op die dag aan Jehovah God werden gebracht (Num. 10:10). Ook werden er speciale vuuroffers aan Jehovah gebracht (Num. 28:11-15). Tevens ontstond de gewoonte om op die dag religieuze bezoeken te brengen aan de plaats waar Jehovah’s altaar was gevestigd (2 Kon. 4:23). Hierdoor zouden er vele godvruchtige personen naar Jeruzalem worden getrokken. Derhalve zou de profeet Haggaï het „woord van Jehovah” op die dag van 1 Elul 520 v.G.T. tot een grotere schare dan gewoonlijk kunnen richten. Haggaï bevond zich op die dag ongetwijfeld in Jeruzalem, want zijn profetische woord was gericht tot de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua, die in Jeruzalem dienst deden. Haggaï’s boodschap betrof de gehele natie en verdiende het gehoord te worden.
HET NATIONALE HUIS VAN AANBIDDING ERBIJ BETROKKEN
11. Hoe luidde de aanhef van Jehovah’s boodschap via Haggaï?
11 Wat was nu het woord dat door bemiddeling van de profeet Haggaï kwam? Haggaï 1:2 vertelt het ons: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Wat dit volk aangaat, zij hebben gezegd: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden.”’” Het volk tot wie Haggaï zich richtte, moest dit toegeven.
12. Hoe noemde God zichzelf, en van welke waarde had dit voor die joden moeten zijn?
12 Wie vertelde „Jehovah der legerscharen” echter wat „dit volk” had gezegd? Welnu, Jehovah der legerscharen zelf had het gehoord met zijn wonderbare middelen om vanuit de hemel te horen. Het was een treffende wijze waarop hij naar zichzelf verwees, namelijk als „Jehovah der legerscharen” (in het Hebreeuws: Jehowáh Tsebaóth). In de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, van Genesis tot Maleachi, komt deze benaming „Jehovah der legerscharen” 281 maal voor; de profeet Samuël was de eerste die deze naam in geschrifte gebruikte (1 Sam. 1:3). Zelfs de geïnspireerde christelijke schrijvers, Paulus en Jakobus, gebruikten deze uitdrukking (Rom. 9:29; Jak. 5:4). Was deze herinnering aan het feit dat Jehovah een Opperbevelhebber van hemelse legerscharen was, een vertroosting voor de toenmalige inwoners van Jeruzalem en de provincie Juda?
13. Waarom had dit een aanmoediging voor de joden destijds moeten zijn?
13 Dat had het moeten zijn. Zij hadden destijds geen staand leger, zoals de zwaar bewapende natiën van de wereld tegenwoordig hebben. Toen zij het Babylonische land van ballingschap verlieten om naar hun eigen land terug te keren, hadden zij geen leger om hen te vergezellen ten einde hen onderweg tegen roversbenden te beschermen. Zelfs in het jaar 468 v.G.T. weigerde de afschrijver-priester Ezra door een krijgsmacht en ruiters van koning Artaxerxes van Perzië naar Jeruzalem vergezeld te worden. — Ezra 8:22, 23.
14. Welke persoonlijke opinie van die ongewapende joden vertoornde Jehovah ten zeerste, en waarom was die opinie afkeurenswaardig?
14 Nu dan, wat had dit ongewapende „volk”, de inwoners van Jeruzalem en van Juda, gezegd waardoor Jehovah der legerscharen zozeer vertoornd was geworden? Zij hadden de volgende persoonlijke opinie geuit: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden.” Zo’n „huis” zou een gebouw zijn voor de aanbidding van Jehovah der legerscharen in Jeruzalem, waar de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, te zamen met alle andere priesters van het geslacht van Aäron uit de oudheid dienst kon doen. Het zou een tempel zijn. Zo’n huis van aanbidding of tempel zou terecht de belangstelling hebben van Jehovah der legerscharen. „Dit volk” van Jeruzalem en Juda bestond uit aanbidders van Jehovah. Waarom zeiden zij dan: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden”? Wat was daar afkeurenswaardig aan? Het toonde op zijn minst een gebrek aan belangstelling om de aanbidding van hun God zo volledig mogelijk uit te oefenen. Het verried ook een gebrek aan geloof in de onoverwinnelijke „Jehovah der legerscharen”. Dientengevolge beantwoordde „dit volk” niet aan het voornaamste doel waarvoor zij daar in Jeruzalem en Juda terug waren. Wat was dat doel?
NALATIGHEID TEN AANZIEN VAN HET HUIS VAN GODDELIJKE AANBIDDING
15. (a) Wanneer werden de joodse ballingen uit Babylon bevrijd, en hoe? (b) Wat was het werkelijke doel waarvoor zij waren bevrijd om naar hun land van herkomst terug te keren?
15 Zeventien jaar hiervoor, in de lente van het jaar 537 v.G.T., waren deze huidige inwoners van Jeruzalem en Juda uit ballingschap in Babylon bevrijd. In werkelijkheid was het Jehovah der legerscharen die hen loskocht en hen verloste opdat zij over de Weg der Heiligheid naar Sion zouden terugkeren, zoals Jeruzalem ook wel wordt genoemd (Jes. 35:8-10). Werd „dit volk” alleen maar losgekocht ten einde deze ballingen een plaats ver van het afgodische Babylon vandaan te geven waar zij konden wonen, bij voorkeur het geliefde land van hun voorvaders? Of wat was feitelijk het voornaamste doel waarvoor zij naar dit land terugkeerden dat zeventig jaar lang, vanaf de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T., woest had gelegen zonder mens of huisdier? (2 Kron. 36:17-21) Dit wordt duidelijk vermeld in het rijksdecreet dat in 537 v.G.T. door Cyrus de Grote, de Perzische veroveraar van Babylon aan de Eufraat, was uitgevaardigd (2 Kron. 36:22, 23). Dit decreet wordt door de afschrijver-priester Ezra volledig vermeld:
„En in het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië — opdat Jehovah’s woord uit de mond van Jeremia volbracht zou worden — wekte Jehovah de geest van Cyrus, de koning van Perzië, op, zodat hij in heel zijn rijk, en ook in geschrifte, een oproep liet rondgaan, luidend: ’Dit heeft Cyrus, de koning van Perzië, gezegd: „Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is. Al wie er onder u is van heel zijn volk, moge zijn God met hem blijken te zijn. Laat hij dus optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis herbouwen van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God — hetwelk in Jeruzalem was. Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God, dat in Jeruzalem was.”’ . . .
Ook haalde koning Cyrus zelf de gebruiksvoorwerpen van het huis van Jehovah te voorschijn, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had weggevoerd en toen in het huis van zijn god had geplaatst. Cyrus, de koning van Perzië, nu haalde ze te voorschijn onder toezicht van Mithredath, de schatmeester, en telde ze uit voor Sesbazzar, de overste van Juda. . . . Alle gebruiksvoorwerpen van goud en van zilver waren vijfduizend vierhonderd in getal. Alles voerde Sesbazzar op, samen met het opvoeren van de ballingen uit Babylon naar Jeruzalem.” — Ezra 1:1-11.
16. (a) Wie was „Sesbazzar, de overste van Juda”? (b) Uit welk historische feit blijkt dat de teruggekeerde ballingen beseften wat het werkelijke doel van hun terugkeer was?
16 Deze „Sesbazzar, de overste van Juda”, is klaarblijkelijk dezelfde als Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda (Ezra 2:1, 2; 5:1, 2, 14-16; Hag. 1:1, 14; 2:2, 21). Zerubbábel, de stadhouder van Juda, en de rest van de teruggekeerde ballingen beseften dat het voornaamste doel waarvoor zij naar hun land waren teruggekeerd, was de tempel in Jeruzalem te herbouwen voor Jehovah’s aanbidding. Dit blijkt uit een historisch feit: Aan het einde van de zeventig jaar van verwoesting van Jeruzalem en van Juda bouwden deze losgekochte ballingen een altaar voor Jehovah op dezelfde plaats waar het vroegere tempelaltaar had gestaan, en later legden zij het fundament voor de bouw van een nieuwe tempel. Wij lezen:
„Toen de zevende maand [Tisjri] aanbrak, waren de zonen van Israël in hun steden. En het volk vergaderde zich voorts als één man te Jeruzalem. Toen stonden Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broeders, de priesters, en Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en zijn broeders op en bouwden het altaar van de God van Israël, om er brandoffers op te brengen, naar hetgeen geschreven staat in de wet van Mozes, de man van de ware God. Zij bevestigden het altaar dus stevig op zijn eigen plaats, want er kwam schrik over hen wegens de volken der landen, en zij gingen er brandoffers voor Jehovah op brengen, de morgen- en avondbrandoffers. Toen vierden zij het loofhuttenfeest [15-22 Tisjri] naar hetgeen geschreven staat, met dag aan dag de brandoffers naar het getal, overeenkomstig de regel van wat er voor elke dag vereist was. . . . Vanaf de eerste dag van de zevende maand [Tisjri] begonnen zij brandoffers aan Jehovah te brengen, toen zelfs het fundament van Jehovah’s tempel nog niet was gelegd. . . .
En in het tweede jaar [536 v.G.T.] van hun aankomst bij het huis van de ware God te Jeruzalem, in de tweede maand [Ziv, of Ijar; april/mei], maakten Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overigen van hun broeders, de priesters en de levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem waren gekomen, een begin met het werk; en zij stelden nu de levieten van twintig jaar oud en daarboven aan om het opzicht te hebben over het werk aan het huis van Jehovah. . . . Toen nu de bouwlieden het fundament van de tempel van Jehovah legden, traden de priesters in ambtskleding, met de trompetten, en de levieten, de zonen van Asaf, met de cimbalen, op om Jehovah te loven naar de aanwijzing van David, de koning van Israël. En zij zongen vervolgens ten antwoord door Jehovah te loven en te danken, ’want hij is goed, want zijn liefderijke goedheid jegens Israël duurt tot onbepaalde tijd’. Wat het gehele volk betreft, zij juichten met een luid gejuich, terwijl zij Jehovah loofden in verband met de legging van het fundament van het huis van Jehovah.
En velen van de priesters en de levieten en de hoofden van de vaderlijke huizen, de ouden die het vroegere huis hadden gezien, weenden met luider stem toen voor hun ogen het fundament van dit huis werd gelegd, terwijl vele anderen de stem verhieven in vreugdevol gejuich. Vandaar dat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet onderscheidde van het geluid van het geween van het volk, want het volk juichte met een luid gejuich, en het geluid als zodanig werd zelfs tot op grote afstand gehoord.” — Ezra 3:1-13.
17, 18. Wanneer en waarom werden de bouwactiviteiten aan de tempel gestaakt?
17 Toentertijd zeiden die gerepatrieerde Israëlieten niet: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden” (Hag. 1:2). Maar al spoedig kregen die „zonen van de Ballingschap” tegenstand van buiten. Dit kwam doordat de in religieus opzicht gereinigde Israëlieten de naburige volken, die beweerden eveneens Jehovah te aanbidden, niet wilden laten meehelpen met de bouw van de tempel voor de God van Israël. Gebelgd doordat hun verzoek tot samenwerking werd afgewezen, werden zij tegenstanders en gedurende heel de rest van de regering van koning Cyrus en de regeringen van de daaropvolgende koningen van het Perzische Rijk tot aan de regering van koning Daríus Hystaspes de Pers, bleven zij de herbouw van de tempel belemmeren. Voordat deze Pers Daríus I aan de regering kwam, slaagden die Palestijnse tegenstanders erin de bouwwerkzaamheden aan de tempel van Jehovah door de keizerlijke heerser te laten verbieden door de gerepatrieerde „zonen van de Ballingschap” van opruiing te beschuldigen. — Ezra 4:1-22.
18 In de bijbel wordt de Perzische keizer die het verbod uitvaardigde, Artaxerxes genoemd, en wij lezen: „Nadat nu het afschrift van het officiële document van Artaxerxes, de koning, aan Rehum en Simsai, de schrijver, en hun ambtgenoten was voorgelezen, begaven zij zich in aller ijl naar Jeruzalem tot de joden en deden hen met geweld van wapenen het werk staken. Het was toen dat het werk aan het huis van God, dat in Jeruzalem was, werd gestaakt; en het bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van Daríus, de koning van Perzië.” — Ezra 4:23, 24.
19. (a) Ongeveer hoeveel jaar bleef het tempelwerk stilliggen? (b) Waarom werden de tempelbouwers door het verbod voor een dilemma gesteld, maar wie gaf de zaak ten slotte een stoot in de juiste richting?
19 Het tweede jaar van de regering van koning Daríus I viel samen met 520/519 v.G.T., en dit betekende dat het werk in verband met de bouw van een nieuwe tempel van Jehovah in Jeruzalem ongeveer zestien jaar lang, vanaf de tijd dat het fundament van deze tempel door de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua (of, Jesua; Jezus, in de Griekse Septuagintavertaling) was gelegd, stil lag. Dit verbod dat door de Perzische keizer, Artaxerxes, was opgelegd, moet de joden in Jeruzalem en Juda beslist in verwarring hebben gebracht en voor een dilemma hebben gesteld. Zij hebben zich wellicht afgevraagd hoe het decreet van koning Cyrus de Grote, dat in 537 v.G.T. werd uitgevaardigd als een deel van de „wet van de Meden en de Perzen, die niet wordt ingetrokken”, door het verbod van deze latere keizer herroepen kon worden (Dan. 6:8, 12). Zij dachten er niet aan de zaak aanhangig te maken bij de gerechtshoven van het Perzische Rijk, ja, zelfs voor het hooggerechtshof van het rijk te brengen, voor de rechtbank van de hoogste instantie, dat was bij de keizer zelf. Wanneer er een nieuwe keizer zou komen, een opvolger van Artaxerxes, zou dat mogelijk zijn. Maar wie zou nu een krachtige stoot aan de zaak geven? Niemand anders dan „Jehovah der legerscharen” zelf.
20. Wegens welke vroegere, door Jesaja geuite profetie was Jehovah niet van zins het door koning Cyrus uitgevaardigde bouwdecreet te laten intrekken?
20 Twee eeuwen tevoren had de Grote Theocraat Jehovah bij monde van zijn profeet Jesaja over zichzelf gesproken als „Degene die van Cyrus zeg: ’Hij is mijn herder, en al mijn welbehagen zal hij volledig ten uitvoer brengen’; zelfs door mijnerzijds van Jeruzalem te zeggen: ’Ze zal herbouwd worden’, en van de tempel: ’Gij zult gegrondvest worden.’ Dit heeft Jehovah tot zijn gezalfde, tot Cyrus, gezegd, wiens rechterhand ik heb gevat om voor hem uit natiën te onderwerpen” (Jes. 44:28–45:1). Het was dus niet de wil van Jehovah der legerscharen dat het decreet van Cyrus betreffende het huis van Jehovah in Jeruzalem ingetrokken zou worden. Jehovah is niet een God die het fundament van een gebouw laat leggen en dan bemerkt dat hij niet in staat is het te voltooien, zodat alle toeschouwers hem zouden „gaan bespotten en [zouden] zeggen: ’Deze [God] is begonnen te bouwen, maar kon het niet voleindigen’” (Luk. 14:29, 30). Neen, Jehovah voltooit hetgeen hij begint; zijn woord keert nimmer onvervuld, „zonder resultaten”, tot hem terug. — Jes. 55:11.
ALGEMENE OPINIE EN KEIZERLIJKE VERBOD UITGEDAAGD
21. Hoe en in welk jaar begon Jehovah de misvatting van de joden in verband met de tempelbouw te corrigeren?
21 Voor Jehovah der legerscharen was nu dus de tijd gekomen om de misvatting die de joden in Jeruzalem en Juda reeds zo lang hadden geuit, dat de tijd voor de herbouw van het huis van Jehovah nog niet was gekomen, te corrigeren. Wat deed hij derhalve? Hij verwekte profeten, die niet bevreesd waren de algemene opinie tegen te spreken. Ezra 5:1 vertelt ons wie deze profeten waren: „En de profeet Haggaï en de profeet Zacharia, de kleinzoon van Iddo, profeteerden tot de joden die in Juda en in Jeruzalem waren, in de naam van de God van Israël, die over hen was.” In het eerste vers van de opgetekende profetie van zowel Haggaï als Zacharia wordt ons het jaar verteld waarin zij begonnen te profeteren, namelijk „in het tweede jaar van koning Daríus” van Perzië. Haggaï begon echter te profeteren vóór Zacharia, doordat het woord van Jehovah door bemiddeling van hem kwam op de eerste dag van de maanmaand Elul, de dag van de nieuwe maan, op welke dag er waarschijnlijk vele pelgrims uit de steden van Juda in Jeruzalem zouden zijn.
22. Waarvan moest Haggaï het volk allereerst in kennis stellen, en wat moest hun als een uitdaging van de algemene opinie worden getoond?
22 Allereerst stelde de profeet Haggaï het volk daar in Jeruzalem ervan in kennis dat Jehovah der legerscharen wist wat zij zeiden over de tijd voor de bouw van Zijn huis van aanbidding, waartoe de Perzische keizer, Cyrus de Grote, opdracht had gegeven. God had lang genoeg geduld geoefend met de joden die er zo’n geestesgesteldheid op na hielden. Nu, terwijl de situatie op haar slechtst scheen te zijn en de gestadige oppositie van de heidense religieuze tegenstanders door een keizerlijk verbod was versterkt, ja, nu was het de tijd dat de algemene opinie van dit losgekochte volk werd uitgedaagd. Hun moest getoond worden waaraan zij zich schuldig maakten en waarom het hun zo slecht verging.
23. Hoe bleek uit de uitdaging dat er verband bestond tussen de toestand waarin Jehovah’s huis destijds verkeerde en hun economische situatie?
23 Nu komt de uitdaging! „En het woord van Jehovah bleef komen door bemiddeling van de profeet Haggaï, zeggende: ’Is het voor ú de tijd om in uw betimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis woest ligt? Nu dan, dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Zet uw hart op uw wegen. Gij hebt veel gezaaid, maar er wordt weinig binnengehaald. Er wordt gegeten, maar niet tot verzadiging. Er wordt gedronken, maar niet tot bedwelmd wordens toe. Er worden kleren aangetrokken, maar zonder dat er iemand warm wordt; en hij die zich verhuurt, verhuurt zich voor een buidel met gaten [en wie geld verdient, die legt het in een buidel, die vol gaten is].”’” — Hag. 1:3-6, NW; Lu.
24. Welke onevenwichtige stand van zaken was er als men hun eigen huizen met Jehovah’s huis vergeleek, en welke vragen werden hierdoor opgeworpen?
24 Er was een hoogst belangrijke reden voor waarom het hun in stoffelijk opzicht zo slecht verging. Die gerepatrieerde joden zeiden dat het niet de tijd voor hen was om de tempel van Jehovah te bouwen en daarom lag „dit huis” van goddelijke aanbidding „woest”, met slechts een fundament, dat in 536 v.G.T. was gelegd, maar zonder bovenbouw erop. Terzelfder tijd woonden zijzelf in hun goed overkapte huizen met een plafond en met wanden die met prachtige houtsoorten betimmerd waren. Wat een scherpe tegenstelling bestond er tussen hun eigen huizen voor lichamelijk gerief en het heilige huis van Jehovah voor de geestelijke belangen van de gehele natie! Was dit niet een onevenwichtige stand van zaken? Werd hierdoor niet verraden dat zij meer nadruk legden op stoffelijke dingen, het gerief van hun eigen vlees, dan op hun geestelijke behoeften en hun verplichtingen ten opzichte van de Grote Theocraat, Jehovah? Had dit geen gevolgen voor hen, niet alleen in geestelijk opzicht maar ook in stoffelijk opzicht? Berokkenden zij zichzelf geen schade, niet alleen in religieus maar ook in economisch opzicht? Ja!
25. Wat was de belangrijke reden waarom zij zichzelf schade berokkenden, niet slechts in religieus maar ook in economisch, stoffelijk opzicht?
25 Waarom ook in economisch of stoffelijk opzicht? Omdat zij in een door God geschonken land woonden. Bovendien had Jehovah hen uit Babylon losgekocht en hen als zijn verloste volk naar dat land teruggebracht. Zoals Hij lang geleden tot hun voorvaders had gezegd, diende het land „dus niet voor altijd verkocht te worden, want het land is van mij. Want gij zijt inwonende vreemdelingen en bijwoners van mijn standpunt uit bezien” (Lev. 25:23). Daar het land van Hem was, kon hij het land voorspoedig maken en kon hij het land zijn zegen onthouden. Aldus werd hij verantwoordelijk voor de produktiviteit van het land. Als hij misnoegd over zijn verloste volk was, zou hij dan niet vanzelfsprekend zijn zegen onthouden? En gaf hij bij monde van zijn profeet Haggaï geen blijk van goddelijk misnoegen omdat zijn huis, het belangrijkste huis in het hele land Juda, woest lag, en dat al zo vele jaren?
26. Wegens welke omstandigheden moet er verband hebben bestaan tussen de ’woeste’ toestand van Jehovah’s huis en hun slechte economische situatie?
26 In de gegeven omstandigheden moet er enig verband hebben bestaan tussen de ’woeste’ toestand van Jehovah’s huis van aanbidding en het feit dat deze verloste joden veel zaaiden op het door God geschonken land en toch maar weinig oogstten. Zij oogstten inderdaad iets om te eten, maar het was niet voldoende om zich ermee te verzadigen. Zij dronken wijn, die was gemaakt van het sap van hun wijngaarden, maar hun wijnoogst was niet groot genoeg om voldoende wijn te maken zodat zij tot bedwelmd wordens toe konden drinken. Zij konden iets vervaardigen om aan te trekken, maar niet genoeg, of niet van een dusdanige kwaliteit, dat zij zich met koud weer warm konden houden. En als er behoeftigen waren die zich verhuurden om de kost te verdienen of om wat bij te verdienen, scheen het alsof het geld dat zij verdienden in een geldzak vol gaten werd gedaan zodat de geldstukken eruit vielen en verloren gingen zonder dat degenen die het geld hadden verdiend, er profijt van hadden. Gezien de verhouding waarin deze bewoners van het land tot de hemelse Eigenaar van het land stonden en hun religieuze verplichtingen ten opzichte van Hem, moet er een hoogst belangrijk verband hebben bestaan tussen zijn ’woeste’ huis en hun economische depressie.
27. Hoe werd door Jehovah’s vroegere profetie in Ezechiël 36:33-36 te kennen gegeven dat er zo’n verband bestond?
27 Dit verband moet er werkelijk hebben bestaan met het oog op datgene wat Jehovah, hun God, kort na de verwoesting van Jeruzalem en de ontvolking van het land Juda meer dan zeventig jaar voordien, bij monde van zijn profeet Ezechiël had beloofd: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Op de dag dat ik u reinig van al uw dwalingen, wil ik ook maken dat de steden bewoond worden, en de verwoeste plaatsen moeten herbouwd worden. En het land zelf dat woest lag zal bebouwd worden, terwijl het een verlaten woestenij was geworden voor de ogen van elke voorbijganger. En men zal stellig zeggen: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden, en de steden die een woeste plaats waren en die woest werden gelegd en die omvergehaald werden, worden versterkt; ze zijn bewoond geworden.” En de natiën die rondom u zullen overblijven, zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, het omvergehaalde heb gebouwd, ik heb beplant wat woest is gelegd. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en ik heb het gedaan.’” — Ezech. 36:33-36, Eng. uitgave van 1971.
28. Hoe kwam het dat die profetie tegen het jaar 520 v.G.T. niet ten aanzien van de joden was vervuld, en waarom dienen wij in deze tijd hier lering uit te trekken?
28 Toen het verloste overblijfsel van godvrezende joden in 537 v.G.T. naar het verwoeste land terugkeerde, koesterden zij de hoogste verwachtingen dat die gloedvolle profetie vervuld zou worden. Maar nu, tegen het jaar 520 v.G.T., waren hun hoogste verwachtingen de bodem ingeslagen. Waarom? Ja, waarom zeiden de omliggende heidense volken niet: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden”? De reden waarom is duidelijk: Het verloste overblijfsel der joden veronachtzaamde de aanbidding van Degene die deze grootse belofte bij monde van de profeet Ezechiël had gedaan. Kunnen wij in deze tijd, die de hoop koesteren dat de gehele aarde in een Paradijs veranderd zal worden, hier ons voordeel mee doen? Ja. Maar wat was het geneesmiddel dat destijds toegediend moest worden? Het dient voor ons in deze tijd een voorbeeld te zijn waaruit wij lering kunnen trekken.