Hoofdstuk 3
Het geneesmiddel voor hen wier verwachtingen de bodem waren ingeslagen
1. Welke datum was het nog steeds, en om de joden te helpen het verband tussen welke twee dingen te zien, verwekte Jehovah Haggaï?
HET IS nog steeds 1 Elul, ofte wel de eerste dag van de zesde maanmaand, in het tweede jaar van de regering van Daríus I, de koning van het Perzische Rijk. Dat zou, volgens onze hedendaagse kalender, omstreeks het midden van de maand augustus van het jaar 520 v.G.T. zijn (Hag. 1:1). Bij monde van zijn profeet Haggaï vestigde Jehovah de aandacht op de „wegen” of het gedrag van zijn losgekochte volk, dat hij naar hun land had teruggebracht nadat het zeventig jaar lang woest en verlaten had gelegen (2 Kron. 36:17-21). Jehovah spoorde hen aan met hun hart aandacht te schenken aan de ongewone wijze waarop het hun verging. Dan zouden zij het verband kunnen zien tussen het feit dat al hun harde werk met betrekking tot het land zo onbeloond bleek te zijn en het feit dat zij het huis van Jehovah’s aanbidding woest lieten liggen, ofschoon zij wel goed voor hun eigen huizen zorgden. — Hag. 1:2-6.
2. Op welk vlak lag de kwestie voor die joden in wezen, en wie kon derhalve het juiste geneesmiddel voorschrijven, en hoe luidden de beginwoorden van het voorschrift?
2 Lag de reden waarom het de joden zo slecht verging nadat zij al zeventien jaar in hun land terug waren, in wezen op het religieuze vlak? Zo ja, dan was Jehovah Degene die hun die reden feilloos onder de aandacht kon brengen en ook het geneesmiddel kon voorschrijven. Hij was er niet mee ingenomen dat zij zich zo bezorgd maakten over hun materiële welzijn en zijn huis van aanbidding veronachtzaamden. Na deze onevenwichtige houding van hen daarom al zo lang te hebben geduld, zei hij bij monde van de profeet Haggaï tot hen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zet uw hart op uw wegen.’ ’Gaat op naar de berg, en gij moet timmerhout aanvoeren. En bouwt het huis, opdat ik er een welgevallen in mag hebben en verheerlijkt mag worden’, heeft Jehovah gezegd.” Ten einde te kennen te geven waar de werkelijke oorzaak lag van het feit dat zij zulke teleurstellende resultaten van hun harde werk hadden, liet hij Haggaï verder profeteren:
3. Wie beweerde verantwoordelijk te zijn voor hun slechte economische situatie?
3 „’Er werd veel verwacht, maar ziet, er was slechts een beetje, en gij hebt het in huis gebracht, en ik blies erop — om welke reden?’ is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Om mijn huis, dat woest ligt, terwijl gij druk in de weer zijt, ieder ten behoeve van zijn eigen huis. Daarom heeft over u de hemel zijn dauw ingehouden, en de áárde heeft haar opbrengst ingehouden. En ik bleef om droogte roepen over de aarde, en over de bergen, en over het koren, en over de nieuwe wijn, en over de olie, en over wat de aardbodem doorgaans voortbrengt, en over de aardse mens, en over het huisdier, en over al de moeizame arbeid van uw handen.’” — Hag. 1:7-11.
4. Wat schreef Jehovah de joden voor te doen, in weerwil van het keizerlijke verbod, en welke beslissende vraag werd hierdoor voor de joden opgeworpen?
4 Toen die voorgaande woorden werden bekendgemaakt, was het ongrondwettige verbod dat door wijlen koning Artaxerxes van Perzië was uitgevaardigd met betrekking tot de bouw van Jehovah’s tempel in Jeruzalem, nog steeds van kracht. Toch zei Jehovah der legerscharen, die bij monde van Haggaï sprak, tot de zwaar getroffen joden dat zij materialen moesten halen en „het huis [moesten bouwen], opdat ik er een welgevallen in mag hebben en verheerlijkt mag worden” (Hag. 1:8). De vraag die nu in het geding kwam, was: Wat moet gehoorzaamd worden — Jehovah’s wil of het keizerlijke verbod, de wil van een nu dode, verkeerd ingelichte man? Wiens bevel moet ten uitvoer worden gebracht — dat van de levende Allerhoogste God, de Grote Theocraat, of dat van een dode Perzische keizer? Als zij net zo deden als de latere christelijke apostelen, namelijk „God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen”, zouden zij de tegenwerpingen en oppositie opwekken van degenen die vóór de verbodsbepaling waren, maar zij zouden de goedkeuring van God verwerven (Hand. 5:29). In feite behaagden zij die heidense tegenstanders reeds, maar mishaagden zij God. Waren zij nu dus bereid het misnoegen van hun heidense tegenstanders op te wekken en daardoor het welgevallen van Jehovah der legerscharen te verwerven?
5. Wat konden de tegenstanders niet beheersen, en wat konden zij niet ten behoeve van de joden wegnemen?
5 Die heidense tegenstanders konden het weer van het land Juda niet beheersen. Dat kon zelfs het hele Perzische Rijk niet. Zij konden niet maken dat de hemel in het droge seizoen van het jaar de nodige dauw verschafte. Zij konden niet maken dat de aarde haar opbrengst gaf, zodat de joodse bebouwers van de grond niet alleen veel zaaiden en veel verwachtten, maar ook veel binnenhaalden. Of, andersom, die bewoners van het Perzische Rijk en de naburige tegenstanders van de joden konden gedurende het doorgaans natte seizoen niet de droogte wegnemen die over de aarde, over het koren, over de nieuwe wijn, over de olie en over al de andere opbrengst van de aardbodem kwam, noch de droogte die over huisdieren en mensen en de moeizame arbeid van hun handen kwam. Jehovah der legerscharen kon dit echter wel, want hij bracht die tegenspoeden als een uiting van zijn misnoegen.
6. Wie moesten de joden om die reden vrezen, maar hoe toonden zij die vrees niet?
6 In tegenstelling tot de Israëlieten die in Jeremia 5:24 worden genoemd, moesten de gerepatrieerde joden niet de toorn van het Perzische Rijk vrezen maar moesten zij zeggen: „Laten wij toch Jehovah, onze God, vrezen, Degene die de stortregen en de herfstregen en de lenteregen geeft op hun tijd, Degene die voor ons zelfs de voorgeschreven weken van de oogst behoedt.” (Zie ook Jeremia 10:10-13.) Die vrees voor Jehovah konden zij niet tonen door alleen maar druk in de weer te zijn ten behoeve van hun eigen huizen om maar zo vlug mogelijk in hun eigen gezellige huizen te kunnen trekken en terzelfder tijd het huis van aanbidding van hun God woest te laten liggen. Het huis van zo’n groot Personage als Jehovah der legerscharen, de Grote Theocraat, diende op de eerste plaats te worden gesteld. Mensenvrees diende hen er niet van te weerhouden het te bouwen, opdat hij er een welgevallen in mocht hebben en verheerlijkt mocht worden.
7, 8. (a) Waarom gebood Jehovah de joden hout aan te voeren voor het huis? (b) Waarom was zo’n stoffelijk huis niet noodzakelijk, en nochtans passend, voor Jehovah?
7 Dat was het geneesmiddel voor de teleurstellende toestanden waarin zij zich in stoffelijk en geestelijk opzicht bevonden — namelijk God als regeerder meer te gehoorzamen dan mensen en aan de slag te gaan en Gods huis van aanbidding te bouwen. Laten zij de beboste berg opgaan en bomen kappen en timmerhout aanvoeren voor de bouw van het allerbelangrijkste huis. Niet dat Gods tempel helemaal van hout gebouwd moest worden. Maar de stenen van de vorige verwoeste tempel lagen er nog, en hout voor bekleding en andere noodzakelijke dingen was het materiaal dat het hoogst nodig gereedgemaakt moest worden. Niet dat Jehovah der legerscharen een aards, stoffelijk huis nodig had waarin hij onder de goed behuisde joden zou kunnen wonen. Hij had reeds zijn woonplaats, die niet met mensenhanden was gemaakt, in de heilige hemel, en deze tempel van steen en hout op de berg Moría in Jeruzalem was slechts een afbeelding van een toekomstige geestelijke tempel, een waar huis van aanbidding van de Allerhoogste God. Het was precies zoals Salomo, de tempelbouwer, zei:
8 „Maar zal God waarlijk op aarde wonen? Zie! De hemel, ja, de hemel der hemelen, kan u niet bevatten; hoeveel minder dan dit huis dat ik gebouwd heb!” — 1 Kon. 8:27.
9. (a) Hoe zou God dus in dat huis wonen? (b) Wat zouden de joden, door in zo’n tempel te aanbidden, vernieuwen, met welke resultaten voor hen?
9 God zou dus niet persoonlijk in de herbouwde tempel te Jeruzalem wonen, maar slechts door zijn geest, zijn heilige, onzichtbare werkzame kracht, en door zijn aangezicht of aandacht tot die tempel te wenden. Hij zou die tempel heiligen of tot een heilig huis maken, en deze tempel zou het centrum van religieuze aanbidding voor de gehele natie zijn. Aldaar zouden offers voor afzonderlijke personen of voor de hele natie worden gebracht op het ene goedgekeurde altaar, en het zou de plaats zijn waar de natie tijdens haar drie jaarlijkse feesten en op de Verzoendag voor de hele natie zou samenkomen. Daar konden de hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, en alle onderpriesters ten behoeve van het volk dienst verrichten. Aldus kon de natie Israël opnieuw in een gezegende verhouding tot hun Theocratische Heerser, Jehovah, geraken en konden zij in geestelijk opzicht in een goede conditie blijven. Jehovah zou verheerlijkt worden door de herbouw van de tempel waarover Zijn naam uitgeroepen zou worden, en hij zou zijn welgevallen kenbaar maken door geestelijke en stoffelijke zegeningen op hen uit te storten.
GOD ALS REGEERDER GEHOORZAMEN? OF DE MENS?
10, 11. Tot wie werd Haggaï’s openingsprofetie gericht, en welke beslissing was er genomen, zoals bleek uit hetgeen daarna werd gedaan?
10 De openingsboodschap van de profeet Haggaï werd speciaal gericht „tot Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda, en tot Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester” (Hag. 1:1). Dit verplichtte hen de leiding te nemen en het juiste voorbeeld voor de gehele natie te stellen. Deze beide mannen, de stadhouder en de hogepriester, wisten echter wat zij van de tegenstanders konden verwachten als zij de bouw van de tempel in Jeruzalem zouden hervatten. Wat deden zij volgens het geschiedkundige bericht — gehoorzaamden zij Jehovah der legerscharen als Regeerder of de mens? Zij stelden geestelijke belangen op de eerste plaats en gehoorzaamden God. Haggaï bericht:
11 „En Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, en Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en alle overgeblevenen van het volk gingen naar de stem van Jehovah, hun God, luisteren, en naar de woorden van de profeet Haggaï, daar Jehovah, hun God, hem gezonden had; en het volk werd met vrees vervuld vanwege Jehovah.” — Hag. 1:12.
12. Wie had, zoals het volk besefte, Haggaï gezonden, en welke vrees overwonnen zij?
12 Door de boodschap die de profeet hun op die dag van de zesde nieuwe maan van het jaar bekend maakte, wist het volk waar deze moedige Haggaï stond met betrekking tot de kwestie van het gehoorzamen van God of de mens. Zij beseften dat Jehovah Haggaï had gezonden en daarom luisterden zij naar hem als degene die Jehovah’s boodschap van het ogenblik overbracht. Met een ontvankelijk hart beschouwden zij wat hij te zeggen had, ofschoon het een terechtwijzing inhield. Zij begrepen waarom God zo met hen redeneerde. Zij beseften hun verzuim, hun nalatigheid. Zij hadden goede reden bevreesd te zijn voor het aangezicht van Jehovah. Het was de Opperbevelhebber van hemelse legerscharen die bij monde van zijn profeet Haggaï sprak en hun vrees voor deze Jehovah der legerscharen ging elke vrees voor mensen of zelfs voor het Perzische Rijk te boven. Toch hadden zij aanmoediging nodig en Haggaï werd nu gebruikt om hun die te geven:
13. Welke aanmoedigende boodschap bracht Haggaï het volk vervolgens?
13 „En Haggaï, de boodschapper van Jehovah, sprak vervolgens tot het volk overeenkomstig Jehovah’s opdracht voor de boodschapper, zeggende: ’Ik ben met ulieden’, is de uitspraak van Jehovah.” — Hag. 1:13.
14. Wat hield deze boodschap, met het oog op alle tegenstanders, voor de tempelbouwers in, en welke regel, die later door Jezus Christus werd vermeld, zouden zij volgen door de bouw ter hand te nemen?
14 Was er een aanmoedigender boodschap die deze godvrezende joden konden krijgen? De naburige tegenstanders konden dan wel het hele Perzische Rijk aan hun zijde hebben, maar de losgekochte Israëlieten hadden, door een handelwijze van gehoorzaamheid te volgen, Jehovah der legerscharen aan hun zijde. Jehovah zou er niet misnoegd over zijn wanneer zij aan de slag gingen en zijn tempel zouden herbouwen. Om de regel te parafraseren die meer dan vijfhonderd vijftig jaar later door Jezus Christus werd vastgesteld, moest datgene wat van caesar (of de keizer) was, aan caesar worden gegeven, maar moest datgene wat van God was, insgelijks aan God worden betaald, en wat van Hem is, komt op de eerste plaats (Matth. 22:21). Als zij volgens die regel zouden handelen, zouden zij Jehovah aan hun zijde hebben. Dat waarborgde succes bij de tempelbouw.
15. Waarom verstreken er nu ruim drie weken voordat het volk kwam om werk in Jehovah’s huis te verrichten?
15 Vol vertrouwen in hun Almachtige God nam de natie nu het voornaamste project ter hand waarvoor zij de lange terugtocht van Babylon naar hun heilige land hadden ondernomen. Er verstreken iets meer dan drie weken, niet omdat de werkzaamheden uit vrees werden uitgesteld, maar om de aangelegenheden te organiseren voor een juiste start. Zij werden allen krachtig aangespoord door Gods geest of onzichtbare werkzame kracht, en die werkte als een aandrijvende kracht in hen. Wat gebeurde er toen de vierentwintigste dag van die maanmaand Elul aanbrak? Haggaï, jij was daar; vertel het ons eens. „En Jehovah wekte nu de geest op van Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, de stadhouder van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en de geest van alle overgeblevenen van het volk; en zij kwamen toen binnen en namen het werk ter hand in het huis van Jehovah der legerscharen, hun God. Het was op de vierentwintigste dag van de zesde maand in het tweede jaar van koning Daríus.” — Hag. 1:14, 15.
16. Tot welke houding waren de joden vervallen voordat Haggaï begon te profeteren, maar waartoe werden zij nu opgewekt?
16 Voordat Haggaï’s profetie op de eerste dag van de zesde maand van dat jaar was geuit, hadden de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua en het gerepatrieerde overblijfsel van het joodse volk de drang, de neiging, het gevoel van dringendheid, de ijver en het enthousiasme om Jehovah’s tempel te herbouwen, verloren. Zij waren gezwicht voor de oppositie en inmenging van hun tegenstanders en zeiden bij zichzelf: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden” (Hag. 1:2). Maar nu, als gevolg van Haggaï’s boodschap, die afkomstig was van hun God, begonnen zij de zaken anders te bezien. Daarom wekte de Opperbevelhebber, Jehovah der legerscharen, de geest van hen allen op. Nadat de noodzakelijke regelingen en voorbereidingen waren getroffen, gingen zij aan hun belangrijkste werk in het land Juda door voorbereidingen te treffen voor de werkelijke bouw aan de tempel van hun God. De tijd wordt genoemd: het was op 24 Elul van het tweede jaar van Daríus I, de koning van Perzië. Dit was tegen het midden van september van het jaar 520 v.G.T. Het was de tijd van het jaar dat er zich dauw op de plantengroei begon te vormen, na het droge seizoen van de midzomer.
17. Wat hielden die voorbereidende werkzaamheden zoal in, en waarom kon het de joden niets schelen of de tegenstanders hun werk opmerkten?
17 Ongetwijfeld was Jehovah der legerscharen blij te zien dat er met deze voorbereidende werkzaamheden werd begonnen. Er moest hout worden gekapt en gezaagd voor balken en lambrizering; er moest wat steen worden gehouwen. En er zou puin moeten worden geruimd op de historische plek van de tempel die lang geleden, in de elfde eeuw vóór onze gewone tijdrekening, door koning David was gekocht (2 Sam. 24:18-25; 1 Kron. 21:18 tot 22:19; 2 Kron. 3:1). Dat puin kan zich in de loop van vele jaren hebben opgehoopt. Of de naburige heidense tegenstanders van de joden nota namen van deze voorbereidende werkzaamheden, weten wij niet. Maar ook al was dit het geval, dan kon het de drukke joden niets schelen. Zij wisten dat zij de goedkeuring van hun God hadden en dat zij zijn werk deden en dat de onoverwinlijke Jehovah der legerscharen aan hun zijde stond. Niettemin zou er vanuit vijandelijke hoek stellig hevige tegenstand rijzen. Hoe succesvol zou die tegenstand ditmaal zijn? Dat zullen wij zien.
HISTORISCHE PARALLEL
18. Heeft dit een hedendaagse parallel, en tot wiens geschriften wenden wij ons hier?
18 Heeft dit enige historische parallel in de tegenwoordige tijd, waardoor deze gebeurtenis uit de oudheid uit het rijk van een zuiver dode geschiedenis wordt gelicht? Wij hebben reden dit te geloven. Een joodse schrijver uit de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening, een Farizeeër uit de stam Benjamin en genaamd Saulus van Tarsus, in Klein-Azië, wierp een terugblik op de oude geschiedenis van zijn volk en schreef toen zijn waarnemingen op. Aan wie schreef hij? Hij zond zijn brief naar het keizerlijke Rome in Italië, maar niet naar de een of andere zogenoemde „bisschop van Rome, opvolger van de Prins der Apostelen, plaatsbekleder van Christus”. Beslist niet. Destijds was de christenheid met zo’n religieuze dignitaris nog niet ontstaan; de christenheid ontstond pas in de vierde eeuw door toedoen van keizer Constantijn de Grote. Saulus van Tarsus, die nu een apostel van Jezus Christus was geworden en Paulus werd genoemd, schreef zijn brief aan de gemeente van vroege christenen in Rome en hij besprak veel van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften.
19. Welk profetische boek is ook inbegrepen bij hetgeen Paulus in Romeinen 15:4 schreef?
19 In wat nu te boek staat als Romeinen, hoofdstuk vijftien, vers vier, schreef Paulus: „Want alle dingen die eertijds werden geschreven, werden tot ons onderricht geschreven, opdat wij door middel van onze volharding en door middel van de vertroosting uit de Schriften hoop zouden hebben.” (Zie ook Romeinen 1:1-7.) Die Schriften omvatten ook Haggaï.
20. Waarom kunnen wij, op grond van 1 Korinthiërs 10:6-11, naar gebeurtenissen van typologische waarde in het verslag van Haggaï zoeken?
20 De apostel Paulus schreef ook een tweetal brieven aan de christelijke gemeente in Korinthe, in de Romeinse provincie Achaje, en in zijn eerste brief, hoofdstuk tien, vertelt hij over gebeurtenissen in het vroegere joodse leven en zegt dan: „Deze dingen nu zijn voorbeelden [Grieks: typen] geworden voor ons, opdat wij geen mensen zouden zijn die schadelijke dingen zouden begeren, zoals zij die hebben begeerd. . . . Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden [Grieks: als typen of typologisch] en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1 Kor. 10:6-11). Het is derhalve redelijk te verwachten dat de gebeurtenissen die door de profeet Haggaï zijn verhaald, eveneens typologische of voorbeeldige waarde hebben. In een geïnspireerde brief aan de Hebreeën doet de apostel Paulus zelfs een aanhaling uit Haggaï, die hij vervolgens niet van toepassing brengt op de Hebreeën die niet tot het christendom waren bekeerd, maar op de natuurlijke, besneden Hebreeën die Jezus Christus als de lang beloofde Messías hadden aanvaard (Hag. 2:6; Hebr. 12:25-29). Wij kunnen in deze tijd dus naar gebeurtenissen van typologische waarde in het verslag van Haggaï zoeken.
EEN GEESTELIJK ISRAËL KOMT IN HET BEELD
21. Hoe beschrijft de apostel Johannes in Openbaring 11:1-3 een typologische tempel die aan hem werd onthuld?
21 Haggaï werd gebruikt in verband met de herbouw van de typologische tempel van Jehovah te Jeruzalem in de dagen van de stadhouder Zerubbábel en de hogepriester Jozua (Grieks: Jezus). De laatste in leven gebleven christelijke apostel, Johannes, de zoon van Zebedéüs, uit Galiléa, werd door het Romeinse Rijk naar het strafeiland Patmos verbannen en kreeg daar een reeks geïnspireerde visioenen. In een van deze visioenen zag hij een typologische tempel, waarover hij schrijft: „En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, terwijl hij zei: ’Sta op en meet het tempelheiligdom van God en het altaar en hen die daarin aanbidden. Maar wat de voorhof betreft die buiten het tempelheiligdom is, werp die volledig buiten en meet hem niet, want hij is aan de natiën gegeven, en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang. En ik zal mijn twee getuigen in zakken gehuld doen profeteren gedurende duizend tweehonderd zestig dagen.’” — Openb. 11:1-3.
22. (a) Wat voor getuigen waren die „twee getuigen”? (b) Waarop verliet Johannes zich nu om in een aanvaardbare verhouding tot Jehovah te staan?
22 In dit geval zouden deze symbolische „twee getuigen” van de God van de tempel christelijke getuigen van de Allerhoogste God zijn, want er werden de apostel Johannes dingen getoond die nog geschieden moesten, geen dingen uit de voorbijgegane joodse geschiedenis (Openb. 1:1-6). De apostel Johannes classificeerde zichzelf als een van de christelijke getuigen (Openb. 1:9; 19:9, 10). Toen Johannes deze Openbaring ontving, was de herbouwde tempel te Jeruzalem in de Romeinse provincie Judéa reeds te zamen met de heilige stad in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening verwoest, precies zoals de Messías, Jezus Christus, had voorzegd (Matth. 24:1-22; Mark. 13:1-20; Luk. 21:5-24). Omdat Johannes een discipel was geworden van de Messías, die door de joodse natie was verworpen, had hij met de ongelovige natuurlijke Israëlieten gebroken. Hij verliet zich er niet langer op in een aanvaardbare verhouding tot Jehovah der legerscharen te staan op grond van het feit dat hij een Israëliet van geboorte was. Hij besefte dat hij om in zo’n verhouding tot Jehovah der legerscharen te staan, een geestelijke Israëliet moest zijn, iemand die door de geest van God was verwekt. Johannes was nu ’innerlijk een jood’. Zijn besnijdenis was „die van het hart, door geest”. — Rom. 2:29.
23. Tot welk „Israël” behoorde Johannes nu, en in welke tempel aanbad hij Jehovah?
23 In geestelijk opzicht was de apostel Johannes daarom een „nieuwe schepping” (2 Kor. 5:17). Dit is hetgeen bij God telt, zoals de apostel Paulus in Galáten 6:14-16 schreef: „Moge het nooit gebeuren dat ik zou roemen, behalve in de martelpaal van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie de wereld voor mij aan een paal is gehangen en ik voor de wereld. Want noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods.” De apostel Johannes maakte deel uit van dat geestelijke „Israël Gods”. Als zodanig had hij geen tempel van steen en hout in Jeruzalem nodig om Jehovah der legerscharen te aanbidden. Als geestelijke Israëliet aanbad hij Jehovah God in Zijn grote geestelijke tempel, die door de stoffelijke, aardse tempel die in Jeruzalem had gestaan, was afgeschaduwd (Hebr. 9:23-26; 8:1, 2). Denkt u zich eens in dat wij Jehovah God in een stoffelijke tempel te Jeruzalem zouden moeten aanbidden. Hoe zou het er dan met ons voorstaan? Wij kunnen hem echter net als Johannes in de geestelijke tempel aanbidden.
24. Wie waren dus die symbolische „twee getuigen”, wanneer werden zij door de natiën vertreden, en hoe profeteerden zij in zakken gehuld?
24 Degenen die God in de Openbaring aan Johannes „mijn twee getuigen” noemt, zijn dus geestelijke Israëlieten, die net als Johannes opgedragen, gedoopte volgelingen van de Messías, Jezus Christus, zijn. Als aanbidders van Jehovah der legerscharen werden zij als het ware in de voorhof van zijn geestelijke tempel „tweeënveertig maanden lang” door de heidense natiën vertreden. Dit was gedurende de Eerste Wereldoorlog, in de jaren 1914-1918. Gedurende die tijd profeteerden deze symbolische „twee getuigen” in zakken gehuld in de zin dat de boodschap die zij in het openbaar bekend maakten, een treurige boodschap was. Daarin werd de komende vernietiging, de gewelddadige dood, van alle heidense natiën voorzegd nu de „tijden der heidenen” in de vroege herfst van het jaar 1914 waren geëindigd (Luk. 21:24, NBG). Tijdens de Eerste Wereldoorlog profeteerden zij gedurende duizend tweehonderd zestig dagen als profeten die er somber uitzagen en in zakken gehuld gingen als teken van rouw (Openb. 11:1-3). Wat gebeurde er daarna met hen, zoals door de apostel Johannes vooruit werd gezien?
25. Wat gebeurde er volgens Johannes’ visioen met hen nadat zij hun getuigenisgeven hadden geëindigd?
25 „En wanneer zij hun getuigenisgeven hebben geëindigd, zal het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt, oorlog tegen hen voeren en hen overwinnen en hen doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen.” — Openb. 11:7, 8.
26. Hoe werd dat profetische beeld tijdens de Eerste Wereldoorlog vervuld?
26 Zoals later wordt getoond, symboliseert dit wilde beest dat uit de afgrond opstijgt, de wereldorganisatie van politiek die nu reeds millennia oud is. In de lente van het jaar 1918, vóór het einde van de Eerste Wereldoorlog, trok deze beestachtige politieke organisatie voordeel van de oorlogstoestanden ten einde de bijbelverklarende lectuur die door de „twee getuigen”-klasse werd gebruikt, te verbieden en werden de opgedragen christenen die verantwoordelijk waren voor het publiceren ervan, in de gevangenis gezet. Aldus werd het vrije openbare werk van de symbolische „twee getuigen” gedood; en wat het openbare getuigenis afleggen van Jehovah’s theocratische regering betreft, waren zij als dode lichamen die, blootgesteld aan schande en religieuze vervolging, op de straten van de christenheid lagen.
27. In welke toestand verkeerden zij toentertijd, net als de Israëlieten, maar waarom duurde dit niet lang voor deze „getuigen”?
27 Toentertijd waren die opgedragen, gedoopte christelijke aanbidders in de geestelijke tempel van Jehovah der legerscharen gelijk die natuurlijke Israëlieten die van 607 tot 537 v.G.T. in ballingschap in Babylon verkeerden. Maar in het profetische visioen in de Openbaring werd reeds van tevoren gezien dat deze symbolische „twee getuigen” niet lang in die toestand zouden blijven — als het ware slechts „drie en een halve dag”. Wat gebeurde er toen? Werden hun lijken begraven? Neen! Zij kwamen weer tot leven. „En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden” (Openb. 11:9-11). Zo werden ook deze vervolgde christelijke „profeten” die getuigenis omtrent Gods pasgeboren Messiaanse koninkrijk aflegden, niet voor altijd in de christenheid noch in heel het overige deel van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, begraven. In de lente van het jaar 1919 voer er „levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan” door opnieuw in het openbaar als de gemachtigde getuigen van Gods Messiaanse koninkrijk te verschijnen. Net als het Israëlitische overblijfsel uit Haggaï’s tijd, dat van Babylon naar Jeruzalem en Juda was teruggebracht, werden zij in hun juiste geestelijke staat hersteld.
28. Waarvoor was het nu voor deze bevrijde „getuigen” de tijd, net als in het geval van de gerepatrieerde joden in Haggaï’s tijd?
28 Hoewel de bestuursleden en andere leden van het hoofdbureau van de Watch Tower Bible & Tract Society uit de gevangenis werden ontslagen, bestonden er destijds nog steeds verbodsbepalingen ten aanzien van de lectuur die door dit Genootschap werd uitgegeven en voorheen door de opgedragen, gedoopte christelijke Bijbelonderzoekers op internationale schaal werd verspreid. Net als in de oudheid in het geval van de Israëlieten die naar hun land waren gerepatrieerd, moest de openbare aanbidding van Jehovah der legerscharen in zijn geestelijke tempel echter nieuw leven worden ingeblazen en worden opgebouwd. De dienst in zijn geestelijke tempel moest de eerste plaats krijgen in hun bevrijde geestelijke staat. De materialistische gelegenheden van de naoorlogse periode moesten niet boven Gods aanbidding en Koninkrijksdienst worden gesteld. Mensenvrees moest worden uitgebannen en zij moesten hun algehele vertrouwen op de Grote Theocraat, Jehovah der legerscharen, stellen. Zij dienden niet langer te treuren over de vervolgingen, moeilijkheden en gevangenschap die zij tijdens de oorlog hadden geleden. In hun herstelde geestelijke staat, waarin zij in een juiste verhouding tot Jehovah der legerscharen stonden, waren zij een feesttijd binnengegaan voor geestelijke verheuging en van lof en dankzegging aan hun grote Bevrijder, Jehovah.
29. Voor wie in een hedendaagse trant was het de tijd, en hoe begon de stem van zo iemand gehoord te worden, zoals in The Watch Tower van 15 mei 1919?
29 Het was de tijd voor een hedendaagse Haggaï, aangezien de naam Haggaï „Feestelijk” betekent, of, indien Haggaï slechts de verkorte vorm van Haggiah is, betekent de naam „Feest [Hhag] van Jah”, dat wil zeggen „Feest van Jehovah”. Op deze geschikte tijd begon er een stem als die van Haggaï, „de boodschapper van Jehovah”, gehoord te worden. Laten wij nota nemen van de volgende boodschap die op bladzijde 150 van de uitgave van 15 mei 1919 van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence werd gepubliceerd. Deze boodschap stond in kolom 2 onder het onderkopje getiteld „Tijden van verkwikking”:
Al de apostelen van de Heer wezen op de tweede komst van de Heer en kenmerken die tijd als een dag van zegen voor de mensheid. St.-Paulus verwees naar die tijd, zeggende: „God heeft een dag vastgesteld waarop hij de wereld in rechtvaardigheid zal oordelen” (Handelingen 17:31). De apostel Petrus beschrijft die tijd als een tijd van verkwikking, wanneer er zegeningen van herstel aan de gehele mensheid aangeboden dienen te worden, welke zegeningen God bij monde van al zijn heilige profeten heeft voorzegd. Alle profeten van Samuël tot Maleachi hebben de komst van die dag voorzegd en St.-Paulus licht ons er duidelijk over in dat al deze dingen van tevoren werden geschreven tot nut van degenen die in de tijd leven waarin wij ons thans bevinden (Romeinen 15:4). Jezus voorzei in zijn grote profetie de afval van de geestelijkheid en het onderwijzen van valse leerstellingen. Hij voorzei de moeilijke situatie die wij thans op aarde zien en toonde vervolgens aan dat alleen zijn koninkrijk de gewenste zegeningen voor het volk zou brengen. De profeet zei: „Hij zal alle natiën schudden en [dan] zal de wens van alle natiën komen” (Haggaï 2:7). Het schudden is thans aan de gang. Oorlog, revolutie, enz., maken deel uit van het schudden. „Dan [in die tijd] zal Michaël opstaan, de grote vorst die voor de kinderen van uw volk staat.” — Daniël 12:1.
Wat een schitterende gelegenheid mist de geestelijkheid door geen acht te slaan op het Woord van de Heer en de mensen thans niet te vertellen hoe hun wens — vrede, geluk, overvloed, vrijheid en eeuwig leven — vervuld kan worden. In plaats daarvan nemen velen van hen deel aan de vervolging van nederiger christenen die eens deel uitmaakten van hun kudde en die er op hun zwakke wijze naar streven de komst van het koninkrijk van de Messías aan te kondigen. Jezus voorzei dat dit nog een bewijs zou zijn van de oprichting van de nieuwe ordening. — Lukas 21:12, 13.
EEN HEDENDAAGSE HAGGAÏ
30. Wie brachten in de naoorlogse periode een aanmoedigende boodschap zoals die van Haggaï, en waarom had God hen door de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog heen gespaard?
30 De religieuze geestelijken van de christenheid bleven in gebreke zo’n stimulerende boodschap te brengen als die van Haggaï uit de oudheid. Maar duizenden opgedragen, gedoopte christelijke lezers van het tijdschrift De Wachttoren gaven gehoor aan de boodschap nu zij de beproevingsvolle periode van de Eerste Wereldoorlog hadden overleefd en door Jehovah der legerscharen in hun rechtmatige geestelijke staat op aarde waren hersteld. Zij werden geholpen iets te beseffen waaraan grote consequenties verbonden waren. Wat dan wel? Dat als zij zich in beslag lieten nemen door de gelegenheden die de naoorlogse periode voor hen opende om materiële voorspoed te verwerven, zij in geestelijk opzicht schade zouden lijden. Zij zouden zich Jehovah’s misnoegen op de hals halen. Zij begonnen te beseffen dat zij niet door de beproevingen en vervolgingen van de periode van de wereldoorlog heen waren gespaard enkel en alleen om nu van de materiële geriefelijkheden des levens te genieten en er met de wereld hun gemak van te nemen onder de bescherming van de voorgestelde Volkenbond voor wereldvrede en veiligheid. Integendeel, Jehovah had hen barmhartig gespaard opdat zij in de eerste plaats aandacht zouden schenken aan Zijn aanbidding en dienst in zijn geestelijke tempel. Het was zijn bedoeling dat zij getuigenis zouden afleggen van het Messiaanse koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid, en niet van de Volkenbond.
31, 32. (a) Hoe kan er, net als in Haggaï’s tijd, wat onzekerheid en beschroomdheid zijn geweest, zoals te kennen werd gegeven in The Watch Tower van 1 augustus 1919? (b) Maar welke speciale aanmoediging werd daarin eveneens gegeven?
31 Net als in de dagen van de profeet Haggaï tijdens het tweede jaar van de Perzische koning Daríus I, kan er wat onzekerheid en beschroomdheid zijn geweest om aan de slag te gaan in Jehovah’s openbare dienst. Toen verscheen in de uitgave van The Watch Tower van 1 augustus 1919 het eerste deel van het hoofdartikel „Gezegend zijn de onbevreesden”. De thematekst van dit artikel was Lukas 12:32, waar staat: „Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven” (NBG). Wat de kwestie nog elektriserender maakte, was het feit dat in diezelfde uitgave een artikel van één pagina stond, getiteld „Algemeen Congres: Cedar Point, Erie Meer”. Het congres zou een week duren. In deze aankondiging op bladzijde 235 stond onder andere:
32 „Het is de gewoonte van het Genootschap [de Watch Tower Bible & Tract Society] geweest om elk jaar één algemeen congres te houden. Vorig jaar [1918] hebben wij dit wegens de toen heersende toestanden gemist. Ofschoon er dit jaar plaatselijke congressen zijn gehouden, schijnt het de Heer te behagen dat de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers één algemeen congres houdt, dat door de vrienden uit alle delen van de Verenigde Staten en Canada bezocht kan worden. . . . Er wordt verwacht dat dit het grootste en nuttigste algemene congres zal zijn dat sinds vele jaren is gehouden. Het zal de gelegenheid bieden om met elkaar te spreken en ons voor te bereiden op het toekomstige grote werk dat voor ons ligt.”
33. Welke verdere aanmoedigende boodschap stond in de daaropvolgende uitgave van The Watch Tower?
33 In de daaropvolgende uitgave van het tijdschrift (die van 15 augustus 1919) verscheen Deel II van het artikel „Gezegend zijn de onbevreesden”. De op één na laatste paragraaf van dit artikel luidde:
Deze kleine groep christenen strijdt de grootste strijd aller tijden. Zo’n strijd zal nooit meer terugkeren. De grote God van het universum heeft deze strijd beschikt; de grote Verlosser, de Koning der koningen en Heer der heren, is de Aanvoerder en Leider van deze kleine groep. Wij weten dat hij absoluut zeker is van de overwinning en daarom weten wij dat wij, wanneer wij eenmaal geroepen en uitverkoren zijn om in deze wedloop te lopen en dan ook getrouw en onbevreesd blijven en ons in onze handelingen door liefde laten drijven, en hem bij elke mogelijke gelegenheid loyaal tot het einde blijven dienen, uiteindelijk met hem als overwinnaars te voorschijn zullen komen en de goedkeuring van de Vader zullen horen: „Wel gedaan, goede en getrouwe dienstknechten.” Laten wij dus onbevreesd zijn, want „de eeuwige God is onze toevlucht en onder zijn de eeuwige armen”.
34. (a) Welke uitwerking had die boodschap op het gezalfde overblijfsel? (b) Hoe was het achtdaagse congres in Cedar Point, Ohio, gelijk een „feest van Jehovah”?
34 Dit had dezelfde bezielende, opwekkende uitwerking alsof de profeet Haggaï tot dit opgedragen, gedoopte overblijfsel van geestelijke Israëlieten zei: „’Ik ben met ulieden’, is de uitspraak van Jehovah” (Hag. 1:13). Aangezien Cedar Point, Ohio, aan het Erie Meer, dicht bij de grens tussen Canada en de Verenigde Staten ligt, kwamen ongeveer 6000 leden van het overblijfsel uit beide landen naar het achtdaagse congres in dat ontspanningsoord aan het meer. Zij verheugden zich te zamen als op een „feest van Jehovah”. Zij luisterden gretig naar de vele bijbellezingen die door bekwame sprekers werden gehouden. Zij vernamen dat het voor hen liggende werk een speciaal karakter zou krijgen en reageerden vreugdevol op deze inlichtingen. Op zaterdagmiddag, 6 september, symboliseerden meer dan 200 personen na het aanhoren van een dooplezing hun opdracht aan Jehovah God door de onderdompeling in het Erie Meer. Op zondagmiddag luisterden ongeveer 7000 personen naar de openbare lezing „De hoop voor de gekwelde mensheid”, die werd uitgesproken door de president van het Wachttorengenootschap, die op 26 maart van dat jaar uit onrechtvaardige gevangenschap was vrijgelaten. Gods Messiaanse koninkrijk was die hoop, niet de Volkenbond.
35. Hoe verstrekkend was de uitwerking van dat eerste naoorlogse algemene congres, en als wat in Haggaï’s tijd was dit?
35 De uitwerking van dat eerste naoorlogse algemene congres werd over de gehele aarde door het opgedragen, gedoopte, gezalfde overblijfsel van Jehovah God gevoeld. Onbevreesd voor mensen namen zij ijverig het geestelijke werk ter hand dat de Grote Theocraat hun voor ogen had gesteld. Het was als op die vierentwintigste dag van de zesde maand (Elul) van het tweede jaar van Daríus van Perzië, toen Jehovah de geest van stadhouder Zerubbábel, de hogepriester Jozua en het overblijfsel van het joodse volk daar in Juda opwekte. Het overblijfsel van gezalfde christenen stelde aardse, materiële belangen op de tweede plaats en legde zich toe op de dienst van Jehovah der legerscharen in zijn tempel. Natuurlijk geschiedde dit allemaal onder de onzichtbare leiding van de Grotere Zerubbábel en de Grotere Hogepriester Jozua, namelijk de Heer Jezus Christus, die zijn Messiaanse regering had aanvaard als Koning-Priester gelijk de in de oudheid levende priester Melchizédek, de koning van Salem (Ps. 110:1-4; Hand. 2:34-36; Hebr. 5:5, 6; 7:1-22; Hag. 1:14, 15). De vijanden moesten deze activiteit van het overblijfsel wel opmerken.
36. Hoe kwam dit overeen met de ervaring van de „twee getuigen” nadat zij weer levend op hun voeten waren gaan staan, en wat gebeurde er derhalve met de hedendaagse „twee getuigen”?
36 Het was net als in het geval van de symbolische „twee getuigen” van Jehovah, die weer tot leven kwamen nadat zij drie en een halve dag dood op de brede straat van de „grote stad” hadden gelegen. Wat gebeurde er nadat die „twee getuigen”, tot grote ontsteltenis van hun vijanden, op hun voeten waren gaan staan? „En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen” (Openb. 11:7-12).a Die symbolische „twee getuigen” werden aldus hemelse getuigen van Jehovah God de Almachtige. In overeenstemming met dat visioen reageerde het getrouwe overblijfsel van de gezalfde getuigen van Jehovah destijds in 1919 G.T. op zijn oproep en begaven zij zich onbevreesd in zijn tempeldienst. Hierdoor werden zij afgescheiden van de christenheid, die schuldig was aan oorlog, en haar Volkenbond, en werden zij hemelhoog boven hun religieuze vijanden verheven zodat het peil van hun geestelijke bediening veel hoger is dan dat van de geestelijken der christenheid. Zij zijn dienaren en getuigen van de Allerhoogste God.
[Voetnoten]
a Zie hoofdstuk 19, getiteld „Dood en opstanding van de ’twee getuigen’”, op blz. 301-328 van het boek ’Dan is Gods mysterie voleindigd’, in het Nederlands uitgegeven in 1970.