Hoofdstuk 19
Het Koninkrijk weerstaat een internationale aanval
1. Door welke kracht die geleerden niet kunnen beheersen, is de formele uitspraak van buiten de interplanetaire ruimte aan ons doorgegeven, en door middel waarvan is ze tevens voor de meesten van ons beschikbaar gesteld?
INTERNATIONALE communicatiemiddelen — zoals telegraaf, telefoon, radio en televisie — hebben de uitspraken van met herders te vergelijken regeerders tot de einden der aarde uitgezonden. De schijnbare belangrijkheid van zulke uitspraken heeft ertoe geleid dat ze op zo’n grote schaal in het nieuws zijn opgenomen. Maar door een kracht die de geleerden van deze twintigste eeuw niet hebben kunnen aanwenden, is er een formele uitspraak van het hoogste belang van buiten de interplanetaire ruimte naar onze aarde doorgegeven. De belangrijkheid van deze formele uitspraak is niet te hoog aangeslagen, want ze is afkomstig van de Schepper van aarde en hemel en ze is overgebracht via zijn onzichtbare werkzame kracht, namelijk zijn heilige geest. Bovendien is die formele uitspraak door middel van honderden miljoenen gedrukte exemplaren van de bijbel, in honderden talen, beschikbaar gesteld zodat ze door verreweg de meesten van de bevolking der aarde geraadpleegd kan worden. Laten wij terwijl wij deze formele uitspraak die de naam van de Schepper draagt lezen, voor onszelf beoordelen of ze thans van internationaal belang is:
2. Als wat zal Jehovah volgens die formele uitspraak Jeruzalem voor de natiën maken, en als wat zal Hij zijn volk voor de aanvallende natiën maken?
2 „Een formele uitspraak: ’Het woord van Jehovah betreffende Israël’, is de uitspraak van Jehovah, Degene die de hemel uitspant en de aarde grondvest en de geest van de mens binnen in hem vormt. ’Zie, ik maak Jeruzalem tot een schaal die alle volken rondom doet waggelen; en ook tegen Juda zal hij komen bij de belegering, ja, tegen Jeruzalem. En het moet geschieden op die dag dat ik Jeruzalem tot een zwaar te torsen steen zal maken voor alle volken. Allen die hem opheffen, zullen zonder mankeren zelf ernstige schrammen oplopen; en tegen haar zullen alle natiën der aarde stellig vergaderd worden. Op die dag’, is de uitspraak van Jehovah, ’zal ik elk paard met verbijstering slaan en zijn berijder met waanzin; en over het huis van Juda zal ik mijn ogen opendoen, en elk paard van de volken zal ik met verlies van het gezicht slaan. En de stamhoofden van Juda zullen in hun hart moeten zeggen: „De inwoners van Jeruzalem zijn mij een sterkte door Jehovah der legerscharen, hun God.” Op die dag zal ik de stamhoofden van Juda als een vuurpot tussen bomen maken en als een vurige fakkel in een rij pasgemaaid koren, en zij moeten ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom verslinden; en Jeruzalem moet alsnog op haar eigen plaats, in Jeruzalem, bewoond worden.’”
3, 4. Waarom hebben de natuurlijke, besneden joden geen vervulling van Zacharia 12:1-6 kunnen vinden in de geschiedenis van hun natie?
3 Die woorden van Zacharia 12:1-6 zijn voor de natuurlijke, besneden joden van tegenwoordig een raadsel. Zij hebben getracht een vervulling van die profetische woorden te vinden in de oude geschiedenis van hun natie tussen de tijd dat deze „formele uitspraak” in de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening (omstreeks 518 v.G.T.) werd gedaan en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legioenen in het jaar 70 G.T. Maar zij hebben niets authentieks als verificatie van de profetie kunnen bieden. Waarom niet? Omdat de vervulling van de „formele uitspraak” haar hoogtepunt bereikt in een Israël en Jeruzalem dat van een hogere orde is dan die van het natuurlijke Israël en het aardse Jeruzalem. Toen het aardse Jeruzalem en zijn tempel derhalve in 70 G.T. werden verwoest, was er een Jeruzalem dat toen bleef bestaan. Natuurlijk geen aards Jeruzalem. Het was het Jeruzalem waarover de schrijver van Hebreeën 12:22-24 spreekt. Hoewel hij omstreeks 61 G.T. schreef, ongeveer negen jaar voordat het aardse Jeruzalem in 70 G.T. werd verwoest, schrijft hij aan tot het christendom bekeerde Hebreeën:
4 „Maar gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen, in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en God, de Rechter van allen, en de geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht, en Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed.”
5. Wat was de „gemeente van de eerstgeborenen” waartoe die tot het christendom bekeerde Hebreeën omstreeks 61 G.T. waren genaderd, en welke stad had deze „gemeente”?
5 „De gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, waartoe die Hebreeuwse christenen waren genaderd, was niet de gemeente van het natuurlijke, vleselijke Israël, waarvan zij tot aan hun bekering tot het christendom een deel waren geweest. Het was veeleer de „gemeente” van het geestelijke Israël en ze was opgenomen in het ’nieuwe verbond’, dat door Jezus, de middelaar, was bekrachtigd met zijn eigen „bloed der besprenkeling”, dat op een betere wijze spreekt dan het bloed van Abel, de eerste martelaar voor Jehovah. Volledig in overeenstemming met deze feiten had dit geestelijke Israël een hoger Jeruzalem, de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”.
6. Wat beeldde het aardse Jeruzalem als Jehovah’s troon-stad af, en wanneer en waarheen werd datgene wat aldus werd afgebeeld, overgebracht?
6 In het aardse Jeruzalem was eertijds de troon gevestigd van de geslachtslijn van koningen uit Davids koninklijke familie, welke troon „Jehovah’s troon” werd genoemd omdat degene die daarop gezeten was, Jehovah God vertegenwoordigde, die de werkelijke en onzichtbare Koning van Israël was. Aangezien Jehovah met koning David een verbond voor een eeuwig koninkrijk had gesloten met een blijvende erfgenaam van hem op de troon, symboliseerde Jeruzalem als de troon-stad het door God geschonken recht op een koninkrijk in handen van een afstammeling van koning David (1 Kron. 29:23; 2 Sam. 7:14-16). Jezus Christus, „de zoon van David, de zoon van Abraham”, was die Blijvende Erfgenaam. Toen Jezus Christus, nadat hij uit de doden was opgewekt, derhalve naar de hemel opsteeg en in Gods tegenwoordigheid verscheen en aan diens rechterhand ging zitten, gingen zijn erfgenaamschap en zijn niet-verbeurde recht op het koninkrijk met hem mee. Aldus werd dat Koninkrijksrecht in het jaar 33 G.T. van het aardse Jeruzalem naar het „hemelse Jeruzalem” overgebracht. — Hand. 2:29-36; Ps. 110:1, 2; Hebr. 10:12, 13.
7. Wanneer maakte Jehovah Jeruzalem tot een ’schaal die alle volken doet waggelen’ (Zacharia 12:2), gezien het feit dat het Davidische koninkrijk, dat zich in het aardse Jeruzalem bevond, in 607 v.G.T. werd omvergeworpen?
7 In het jaar 607 v.G.T. werd het koninkrijk van David, dat zich in het aardse Jeruzalem bevond, door de Babyloniërs omvergeworpen en het koninkrijk zou van niemand anders worden „totdat hij komt die het wettelijke recht heeft”, op welke tijd God het aan diegene zou geven (Ezech. 21:25-27). Wanneer kwam degene die het „wettelijke recht” had, zodat hij het koninkrijk van Jehovah, de grote Theocraat, ontving? In 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen omstreeks 4/5 oktober (15 Tisjri). Toen plaatste Jehovah zijn Zoon Jezus Christus in het „hemelse Jeruzalem” op de troon. Toen zond Jehovah ook, als vervulling van Psalm 110:1, 2, de staf van Christus’ sterkte vanuit de hemelse berg Sion, zeggend: „Ga onderwerpen te midden van uw vijanden.” Door die daad en op dat tijdstip volvoerde de Grote Schepper van hemel en aarde zijn formele uitspraak en maakte hij Jeruzalem, het „hemelse Jeruzalem”, tot een „schaal die alle volken rondom doet waggelen”. — Zach. 12:1, 2; Openb. 11:15.
8. (a) Wat trachtten de Filistijnen te doen toen koning David Jeruzalem tot zijn troon-stad maakte, en met welk resultaat? (b) Wanneer en hoe begon de christenheid ervan in kennis gesteld te worden dat Christus aan het einde van de tijden der heidenen op de troon was geplaatst?
8 Negenentwintighonderd drieëntachtig jaar voordien had koning David het aardse Jeruzalem veroverd en tot zijn hoofdstad gemaakt. Toen dit de Filistijnen, zijn bittere vijanden, ter ore kwam, trokken zij tegen Jeruzalem op en trachtten zij David te onttronen. Nadat de aanvallers twee maal achter elkaar een miraculeuze nederlaag hadden geleden, moesten zij waggelend naar Filistea terugtrekken (2 Sam. 5:17-25; Ps. 2:1-6). Wat bemerken wij derhalve in het geval van het „hemelse Jeruzalem” met zijn pas op de troon geplaatste Koning Jezus Christus, de Blijvende Erfgenaam van David? Gedurende tientallen jaren vóór 1914 G.T., ja, sinds het jaar 1876 G.T., waren de natiën en volken van de wereld ervan in kennis gesteld dat de tijden der heidenen in dat jaar zouden eindigen.a Opgedragen, gedoopte christenen, zoals Charles Taze Russell, die de president van de Watch Tower Bible and Tract Society werd, werden gebruikt om vooral de natiën van de christenheid hiervan in kennis te stellen. Deze zogenaamd christelijke natiën wezen de kennisgeving met verachting af en ontketenden op 28 juli 1914 hun Eerste Wereldoorlog.
9. Hoe verzamelden de in slagorde geschaarde natiën zich tijdens de Eerste Wereldoorlog rondom het „hemelse Jeruzalem” als om een drink-„schaal” waaruit ze met genot dronken?
9 Tijdens deze oorlog trokken de in slagorde geschaarde natiën voordeel van de staat van beleg en oorlogshysterie en nationalistische ijver om deze opgedragen, gedoopte, met de geest gezalfde christenen die hen van het einde van de tijden der heidenen in kennis hadden gesteld en die hun standpunt voor Jehovah’s opgerichte Messiaanse koninkrijk hadden ingenomen, te vervolgen. Aldus verzamelden de natiën zich rondom hen als om een drinkschaal, ten einde met volle teugen te genieten van en vreugde te putten uit de door hen ontketende oppositie tegen Gods Koninkrijksvertegenwoordigers. Daar deze opgedragen, gezalfde christenen deel uitmaakten van de „gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, verzamelden die natiën zich in werkelijkheid om het „hemelse Jeruzalem” als om een drink-„schaal”. Zoals in Openbaring 11:7-10 was voorzegd, verheugden die natiën zich een tijdlang inderdaad uitermate.
10, 11. Hoe werd het „hemelse Jeruzalem” na de Eerste Wereldoorlog door de natiën belegerd, en keerden ze zich ook „tegen Juda”?
10 Nadat de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 was geëindigd, gaven de wereldse natiën hun vijandigheid ten opzichte van Gods opgerichte Messiaanse koninkrijk dat in het „hemelse Jeruzalem” was opgericht, niet op. In de daaropvolgende jaren namen ze de Volkenbond als een vervangingsmiddel voor Gods hemelse koninkrijk aan. Aldus begonnen ze het „hemelse Jeruzalem” in figuurlijk opzicht te belegeren. Deze belegering kwam tot uiting doordat de natiën het gezalfde overblijfsel van de „gemeente van de eerstgeborenen”, die het Messiaanse koninkrijk van het „hemelse Jeruzalem” bekend maakten, tegenstonden en vervolgden. Aangezien deze discipelen van Jezus Christus hem hoog hielden als „de Leeuw, die uit de stam Juda is, de wortel van David”, waren zij geestelijke Judeeërs, of geestelijk gesproken van de stam Juda. Deze geestelijke Judeeërs werden dus te zamen met het hemelse Jeruzalem door de anti-Koninkrijk natiën belegerd. Het was precies zoals in Zacharia 12:2 was voorzegd:
11 „Zie, ik maak Jeruzalem tot een schaal die alle volken rondom doet waggelen; en ook tegen Juda zal hij komen bij de belegering, ja, tegen Jeruzalem” (NW). „Zie, Ik maak Jeruzalem tot een schaal der bedwelming voor alle volken in het rond; ja ook tegen Juda zal het gaan bij de belegering van Jeruzalem” (NBG). „Zie, ik zal Jeruzalem tot een vreselijke plaats maken voor alle mensen rondom haar, ook zal er zowel tegen Juda als tegen Jeruzalem een belegering zijn” (Lamsa). „Zie, Ik maak Jeruzalem tot een zwijmelbeker voor alle volken om hem heen; ook over Juda komt Jeruzalems benauwing.” — PC.
12. Hoe gaven de geestelijke Judeeërs blijk van een andere geest dan zij tijdens de Eerste Wereldoorlog ten toon hadden gespreid, en welk apostolische standpunt namen zij aldus in?
12 Terwijl de wereldse natiën in 1919 G.T. de Volkenbond als een internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid aannamen, begon het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Juda als nooit tevoren het goede nieuws van het koninkrijk van de „Leeuw, die uit de stam Juda is, de wortel van David”, bekend te maken. Van die tijd af begonnen de wereldse natiën dit geestelijke Juda op aarde derhalve te belegeren, waarbij ze aanhielden en volhardden in hun pogingen de weerstand en non-conformiteit van deze geestelijke Judeeërs te breken. Volkomen tegengesteld aan de algemene handelwijze die deze geestelijke Judeeërs tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden gevolgd, weigerden zij zich door de natiën angst te laten aanjagen. Zij zagen hun opdracht van de Allerhoogste God duidelijker dan voordien en zij verkozen de apostolische handelwijze te volgen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29). Zelfs te midden van de Tweede Wereldoorlog weken zij hier niet van af. Zij handhaafden hun absolute christelijke neutraliteit ten opzichte van de internationale geschillen, zoals zij op 1 november 1939 openlijk hadden verklaard. De natiën stonden beslist versteld over het strikte neutrale standpunt dat deze christelijke getuigen van Jehovah innamen. — Zie The Watchtower Announcing Jehovah’s Kingdom van 1 november 1939, blz. 323-333 (Nederlandse oorlogsuitgave van eind maart 1945).
13. Door welke handelwijze hebben de natiën „zelf ernstige schrammen” opgelopen, en waarom?
13 Het onwrikbare neutrale standpunt dat Jehovah’s christelijke getuigen innamen, het feit dat zij moedig hun toevlucht tot de rechtbanken van het land namen om hun burgerrechten te doen gelden en hun gestadig toenemende prediking van het goede nieuws van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk, dit alles heeft de natiën doen waggelen. Het Koninkrijksrecht, dat door het „hemelse Jeruzalem” wordt gesymboliseerd, is voor de natiën „een zwaar te torsen steen” geworden. Doordat ze getracht hebben het uit de weg te ruimen zodat het geen inbreuk zou maken op hun ambitieuze wereldlijke plannen voor wereldheerschappij en zich te dien einde aan de Koninkrijkspredikers hebben vergrepen, hebben de bemoeizieke natiën „zelf ernstige schrammen” opgelopen. Het heeft hun geen voldoening geschonken, doch hevige pijnen van een vernederende nederlaag bezorgd. Hun reputatie is geschaad. Ze kunnen het recht van het Koninkrijk om gepredikt te worden, niet uit de weg ruimen of teniet doen, en evenmin kunnen ze het overblijfsel, dat dit Koninkrijk in gehoorzaamheid aan Jehovah’s gebod over de gehele wereld predikt, het zwijgen opleggen.
14. Hoe heeft Jehovah zijn formele uitspraak met betrekking tot de paarden van de vijand en hun berijders reeds in vervulling doen gaan, en over wie opent hij zijn ogen, en waarom?
14 Jehovah der legerscharen heeft in figuurlijk opzicht Zijn formele uitspraak reeds in vervulling doen gaan. Hij heeft degenen die tegen de geestelijke Judeeërs, de ambassadeurs van Zijn koninkrijk, strijden, met verbijstering geslagen. De berijders van de oorlogsmachine zijn ertoe gebracht waanzinnig te handelen, zoals in het geval van gefrustreerde dictators die blind van woede zijn geworden. Hun oorlogsstrategen weten niet meer welke weg zij moeten volgen, als waren zij met blindheid geslagen. Maar Jehovah opent zijn ogen en houdt ze open ten einde de strategie van het geestelijke „huis van Juda” te leiden.
15. Hoe zijn de geestelijke Judese stamhoofden ter rechter- en ter linkerzijde „als een vuurpot tussen bomen . . . en als een vurige fakkel in een rij pasgemaaid koren” geweest?
15 Wat de „stamhoofden van Juda” betreft, geestelijk gesproken, namelijk het besturende lichaam van het „huis van Juda” en de opzieners van de gemeenten van de geestelijke Judeeërs, Jehovah vervult hen met een vurige ijver ten behoeve van de aardse belangen van het Koninkrijk van het „hemelse Jeruzalem”. „Als een vuurpot tussen bomen . . . en als een vurige fakkel in een rij pasgemaaid koren” zetten zij dingen in geestelijk opzicht in vlam en hierdoor doen zij heftige religieuze besprekingen en geschillen ontbranden waardoor de invloed van vele herder-regeerders wordt verteerd zodat zij aan de kaak worden gesteld als personen die ’in werkelijkheid tegen God strijden’ en velen van hun „schapen” hun de rug toekeren en zich tot Gods koninkrijk wenden. Ter rechter- en ter linkerzijde gebeurt dit onder de volken. Als gevolg van deze vurige activiteit en positiviteit van de zijde van deze „stamhoofden van Juda” blijven de geestelijke Judeeërs in hun door God geschonken geestelijke staat en wordt deze door toenemende aantallen bewoond. Zij geven de zaak van het „hemelse Jeruzalem” niet op.
16. Van welke bron is, zoals de „stamhoofden van Juda” erkennen, hun kracht om dit te doen terwijl zij belegerd worden, afkomstig, en wat wordt door die bron aangewend ten behoeve van hen?
16 Deze „stamhoofden van Juda” en hun mede-Judeeërs brengen dit geestelijk verwoestende werk onder degenen die de zaak van Gods regerende koninkrijk op vijandige wijze belegeren, niet in eigen kracht tot stand. In hun hart van waardering belijden zij dat de kracht om dit te doen terwijl zij door de hele wereld belegerd worden, van een bovenmenselijke, bovennatuurlijke bron afkomstig is. Ze is afkomstig van het „hemelse Jeruzalem”, waar de op de troon geplaatste Koning Jezus Christus regeert en vanwaar hij eropuit getrokken is om te midden van zijn vijanden te onderwerpen. Hij wordt vergezeld door de heilige engelen. „Zijn zij niet allen geesten voor openbare dienst, uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven?” (Hebr. 1:13, 14; Matth. 25:31) De gezalfde christenen die tot de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, naderden en die hun aardse loopbaan in de dood hebben geëindigd en tot leven en onsterfelijkheid in de hemel werden opgewekt, konden eveneens onzichtbare kracht aan de moedige, energieke „stamhoofden van Juda” en hun mede-Judeeërs op aarde verlenen (Openb. 2:26-29). Achter al deze hulp die van het hemelse Jeruzalem afkomstig is, staat „Jehovah der legerscharen, hun God”.
DE AANVALLENDE NATIËN WACHT DE VERNIETIGING
17, 18. (a) Waarom zullen de natiën niet in staat zijn hun lange belegering met de overwinning te bekronen? (b) Wat zal Jehovah volgens zijn formele uitspraak met de natiën doen die tegen „Jeruzalem” optrekken?
17 De wereldse natiën kunnen hun lange, hardnekkige belegering van Gods koninkrijk en degenen die over de gehele aarde als ambassadeurs ervan optreden, niet met de overwinning bekronen. De Almachtige God zal deze geestelijke Judeeërs hernieuwde krachten van volharding geven om de anti-Koninkrijk belegering te weerstaan, maar hij zal de God-tartende belegeraars verzwakken en ten slotte vernietigen. Dit is de betekenis van de verdere woorden van de goddelijke „formele uitspraak”, die staan opgetekend in Zacharia 12:7-9:
18 „En Jehovah zal stellig het eerst de tenten van Juda redden, opdat de luister van het huis van David en de luister van de inwoners van Jeruzalem niet te groot wordt ten opzichte van Juda. Op die dag zal Jehovah een verdediging zijn rondom de inwoners van Jeruzalem; en degene onder hen die struikelt, moet op die dag als David worden, en het huis van David als God [of, goddelijken], als Jehovah’s engel voor hun aangezicht. En het moet op die dag geschieden dat ik alle natiën die tegen Jeruzalem opkomen, zal zoeken te verdelgen.”
19. (a) Waarop duidt de uitdrukking „de tenten van Juda”? (b) Waarom zal de „luister” van anderen die erbij betrokken zijn niet ’te groot worden ten opzichte van Juda’?
19 Die uitdrukking „de tenten van Juda” duidt erop dat de geestelijke Judeeërs zich niet hebben teruggetrokken achter de beschermende muren van steden maar dat zij zich buiten in het open veld bevinden, terwijl zij onbevreesd de belangen van het Messiaanse koninkrijk, dat door de troon-stad Jeruzalem werd gesymboliseerd, verdedigen. Voordat de aanvallers dus rechtstreeks tegen de stad zouden kunnen optrekken, zouden zij redelijkerwijs alle „tenten van Juda”, die zich rondom de stad bevinden ten einde haar te verdedigen, uit de weg moeten ruimen. Daarom moet Jehovah der legerscharen de „tenten van Juda” het eerst redden, omdat deze het eerste en rechtstreekse doelwit van de aanval zijn. Om die reden zullen zij zich net zo op Jehovah’s redding van hen kunnen beroemen als de inwoners van het „hemelse Jeruzalem”, waar het Koninkrijk gevestigd is. Deze „tenten van Juda” zullen evenzeer de luister van Jehovah’s redding genieten als het „huis van David”, dat vertegenwoordigd wordt door de koninklijke Zoon van David, Jezus Christus, en evenzeer als de „inwoners van Jeruzalem”, de opgestane medeërfgenamen van het Messiaanse koninkrijk, de discipelen van Christus die reeds opgewekt en verheerlijkt zijn. — Rom. 8:15 tot 17; 2 Tim. 2:11, 12.
20. (a) Hoe heeft Jehovah de „inwoners van Jeruzalem” als David gemaakt, en Davids huis als Jehovah’s engel? (b) Hoe heeft Jehovah de „inwoners van Jeruzalem” verdedigd?
20 Indien Jehovah de inwoners van Jeruzalem verdedigt en hen ervoor behoedt dat zij struikelen en ten val komen doordat hij hen sterk en moedig maakt als David, de strijdende koning, zal hij hetzelfde doen ten aanzien van de geestelijke Judeeërs die zich in hun „tenten” buiten in het veld bevinden. Het historische bericht dat het gezalfde overblijfsel van geestelijke Judeeërs tot nu toe voor zichzelf heeft opgebouwd, toont aan dat Hij dit heeft gedaan. En hij zal dit in de toekomst blijven doen en aldus zijn belofte volledig vervullen. Wegens de grotere verantwoordelijkheid die erbij betrokken is, heeft Jehovah bovendien nog meer voor het „huis van David” gedaan, welk „huis” vertegenwoordigd wordt door de Blijvende Erfgenaam van David, Jezus Christus. Jehovah heeft hem „als God, als Jehovah’s engel voor hun aangezicht”, gemaakt. Neen, niet als Jehovah zelf, maar als Jehovah’s „engel”, door wie de zonen van Israël in 1513 v.G.T. uit slavernij in Egypte werden geleid (Ex. 14:19; 23:20, 23). Jehovah der legerscharen heeft de inwoners van het „hemelse Jeruzalem” reeds verdedigd door zijn regerende Koning Jezus Christus ertoe te machtigen Satan de Duivel, „de god van dit samenstel van dingen”, uit de hemel te werpen en hem buiten de hemel te houden. — Openb. 12:7-13; 2 Kor. 4:4.
21. (a) Wat is, aangezien het huis van David als Jehovah’s engel optreedt, een van de passende titels van de Vertegenwoordiger van dat „huis”? (b) Hoe lang zal de vijand de belegering van Jeruzalem volhouden, en waarom tot zolang?
21 De goddelijke Zoon van David, Jezus Christus, treedt dus als Jehovah’s engel op ten behoeve van de geestelijke Judeeërs die zich in hun „tenten” op aarde bevinden. Op passende wijze luidt een van de namen waarmee hij is genoemd, Sterke God (Jes. 9:6, 7). Hoe zouden alle natiën van deze wereld, die door Satan de Duivel worden ondersteund, dan over hem en over de „tenten van Juda”, waarvoor hij als Jehovah’s engel optreedt, kunnen zegevieren? Door de dwang der omstandigheden moet hun belegering van het Messiaanse koninkrijk op een mislukking uitlopen. In hun zucht naar wereldheerschappij zullen ze de belegering nimmer opheffen en zich nimmer terugtrekken, want hierdoor zouden ze toegeven dat ze de nederlaag hebben geleden of hebben gefaald. Ze zullen de belegering tot het laatst volhouden!
22. (a) Waarom zal Jehovah niet ver hoeven te zoeken wanneer hij de natiën zoekt te verdelgen? (b) Wanneer zal hij de gelegenheid aangrijpen om hen te verdelgen?
22 Zal Jehovah der legerscharen op die dag ver moeten zoeken wanneer hij „alle natiën die tegen Jeruzalem opkomen, zal zoeken te verdelgen”? Volstrekt niet! Door hun hardnekkige tegenstand tegen zijn Messiaanse koninkrijk en hun ondersteuning van de door mensen gemaakte internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid en hun bestoking en vervolging van de geestelijke Judeeërs, stapelen die natiën een veroordelend bericht tegen zichzelf op. De Opperste Rechter van allen is zich bewust van de rekening die in volledige mate met hen vereffend moet worden. Wanneer ze hun laatste aanval op de „tenten van Juda” ondernemen, waardoor de wereldsituatie wordt geschapen die figuurlijk gesproken Har–mágedon wordt genoemd, zullen ze de hun toegestane maat vol maken.
23. Wat zal Jehovah met die natiën doen, en door bemiddeling van wie, en met „luister” voor wie?
23 Wanneer de doorvorsende Jehovah der legerscharen dat bericht onderzoekt, zal hij elke rechtvaardiging vinden om die natiën die tegen het Koninkrijk van zijn „hemelse Jeruzalem” optrekken, te verdelgen. Door bemiddeling van zijn regerende Koning, die „als God, als Jehovah’s engel”, is, zal hij die natiën volkomen vernietigen (Openb. 16:13-16). O met wat een „luister” zullen het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” en de „tenten van Juda” daardoor worden bekroond!
DE ’DOORSTOKENE’ DIE KONING WERD
24, 25. (a) Zal er over die vernietigde natiën geweeklaagd worden? (b) Over wie zou er, zoals Jehovah voorzei, op een opmerkelijke wijze worden geweeklaagd?
24 Er zal niet geweeklaagd en gejammerd worden over die overmoedige natiën die door Jehovah der legerscharen in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon worden vernietigd. Maar er werd wel geweeklaagd en gejammerd over een droevige gebeurtenis waardoor de weg werd gebaand voor de „luister van het huis van David en de luister van de inwoners van Jeruzalem” op die glorierijke dag van goddelijke redding. In het vervolg van de „formele uitspraak” die afkomstig is van Jehovah, de Schepper van hemel en aarde, vernemen wij wat die gebeurtenis was, want wij horen Hem zeggen:
25 „En ik wil over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem de geest van gunst en smekingen uitstorten, en zij zullen stellig opzien naar Degene die zij hebben doorstoken, en zij zullen stellig over hem weeklagen zoals bij het geweeklaag over een enige zoon; en er zal een bittere jammerklacht over hem zijn zoals wanneer er een bittere jammerklacht is over de eerstgeboren zoon. Op die dag zal het geweeklaag in Jeruzalem groot zijn, als het geweeklaag van Hadad-Rimmon in de valleivlakte van Megiddo. En het land zal stellig weeklagen, elke familie afzonderlijk; de familie van het huis van David afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; de familie van het huis van Nathan afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; de familie van het huis van Levi afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; de familie van de Simeïeten afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; alle families die zijn overgebleven, elke familie afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk.” — Zach. 12:10-14, NW; NBG; PC; LV.
26. Tot het geschrift van welke apostel wenden wij ons voor het antwoord op de vraag wie degene was die zij doorstoken hadden, en hoe beantwoordt hij onze vraag?
26 Wie is „Degene dieb zij hebben doorstoken” en naar wie ’zij stellig zullen opzien’? Door de warwinkel van menselijke gissingen heen brekend, wenden wij ons rechtstreeks tot het geïnspireerde antwoord dat verschaft wordt door Degene die deze profetische „formele uitspraak” heeft gedaan. Uit het verslag dat door de Galileeër Johannes werd opgetekend, die met eigen ogen zag hoe Jezus Christus op vrijdag, 14 Nisan 33 G.T., tussen twee aan de paal gehangen boosdoeners aan de paal werd genageld, halen wij de volgende geïnspireerde woorden aan:
Toen richtten de joden, aangezien het Voorbereiding was, opdat de lichamen niet op de sabbat aan de martelpalen zouden blijven (want die dag was een grote sabbatdag), tot Pilatus het verzoek dat men hun de benen zou breken en de lichamen zou wegnemen. Daarom kwamen de soldaten en braken de benen van de eerste man en die van de andere man die met hem aan een paal was gehangen. Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat hij reeds dood was, braken zij zijn benen niet. Maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zijde, en onmiddellijk kwam er bloed en water uit. En hij die het heeft gezien, heeft er getuigenis van afgelegd, en zijn getuigenis is waar, en die man weet dat hij ware dingen zegt, opdat ook gij moogt geloven. In werkelijkheid hebben deze dingen plaatsgevonden opdat de schriftuurplaats vervuld zou worden: „Geen been van hem zal worden verbrijzeld.” En wederom zegt een andere schriftuurplaats: „Zij zullen opzien naar Degene die zij hebben doorstoken.” — Joh. 19:31-37.
27. Hoe legt Johannes in zijn geschriften nog verder verband tussen Jezus en die ’doorstokene’?
27 Deze Jezus Christus wordt bovendien nog verder met het ’doorsteken’ in verband gebracht wanneer dezelfde apostel Johannes schrijft:
Aan hem die ons liefheeft en die ons door middel van zijn eigen bloed van onze zonden verlost heeft — en hij heeft ons gemaakt tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader — ja, hem zij de heerlijkheid en de macht in eeuwigheid. Amen.
Ziet! Hij komt met de wolken, en elk oog zal hem zien, en degenen die hem doorstoken hebben; en alle stammen van de aarde zullen zich wegens hem in droefheid slaan. Ja, amen. — Openb. 1:5-7.
28. Wat schrijft de geneesheer Lukas, waardoor te kennen wordt gegeven dat Jezus na en niet vóór zijn dood werd „doorstoken”?
28 Het doorsteken van Jezus’ zijde geschiedde dus enige tijd nadat hij de laatste adem had uitgeblazen en niet daarvóór. Dokter Lukas schrijft hierover:
Het was nu omtrent het zesde uur [12 uur ’s middags], en toch viel er een duisternis over de gehele aarde tot aan het negende uur toe [3 uur ’s middags], doordat het zonlicht achterwege bleef; toen scheurde het gordijn van het heiligdom middendoor. En Jezus riep met een luide stem en zei: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe.” Nadat hij dit had gezegd, blies hij de laatste adem uit. Daar de legeroverste [centurio; hoofdman over honderd] zag wat er gebeurde, verheerlijkte hij God en zei: „Deze mens was werkelijk rechtvaardig.” En toen al de scharen die voor dit schouwspel waren samengestroomd, de dingen hadden aanschouwd die er gebeurd waren, keerden zij terug, terwijl zij zich op de borst sloegen. Verder stonden allen die met hem bekend waren, op een afstand. Ook vrouwen, die hem te zamen vanuit Galiléa waren gevolgd, stonden daar en aanschouwden deze dingen. — Luk. 23:44-49; ook Markus 15:33-41.
29. Hoe vormde, zoals in Thomas’ geval, die doorstoken zijde van Jezus een van de bewijzen dat Jezus uit de doden was opgewekt?
29 De doorstoken zijde van Jezus Christus vormde ook een belangrijk onderdeel van het bewijs dat Jezus later uit de doden werd opgewekt. De apostel Thomas, die Jezus op de dag van zijn opstanding (zondag, 16 Nisan 33 G.T.) niet te zien had gekregen, zei tot degenen die hem die dag gematerialiseerd in het vlees hadden gezien: „Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger niet in het teken van de nagelen steek en mijn hand niet in zijn zijde steek, zal ik stellig niet geloven.” Een week later materialiseerde Jezus zich wederom in het vlees, in een lichaam zoals dat waarmee hij aan de paal was genageld, en zei hij tot Thomas: „Neem uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar word gelovig.” — Joh. 20:24-27.
30. (a) Hoe was het geweeklaag door Jezus’ discipelen van ernstiger aard dan het „geweeklaag van Hadad-Rimmon in de valleivlakte van Megiddo”? (b) Wat was er nog meer nodig dan louter in droefheid te weeklagen, wilde de „geest van gunst en smekingen” op hen worden uitgestort?
30 Als een vervulling van Zacharia 12:10-14 moeten de getrouwe apostelen en andere discipelen van Jezus Christus daar in het aardse Jeruzalem geweeklaagd en gejammerd hebben. Zij jammerden om de dood van de „eniggeboren Zoon” van God, „de eerstgeborene van heel de schepping”, „het begin van de schepping door God” (Joh. 3:16; Kol. 1:15; Openb. 3:14). Het gejammer om hem was dus van ernstiger aard dan het vroegere „geweeklaag van Hadad-Rimmon in de valleivlakte van Megiddo” (Zach. 12:11; vergelijk 2 Koningen 23:28-30; 2 Kronieken 35:20 tot 25). Jehovah heeft op die getrouwe discipelen inderdaad de „geest van gunst en smekingen” uitgestort. Vooral daar zij ’hoopten dat deze man degene was die Israël zou bevrijden’ (Luk. 24:21). Maar om de goddelijke gunst te verwerven, was er meer nodig dan louter droefheid tot uitdrukking te brengen in een dergelijk geweeklaag en een dergelijke bittere jammerklacht. Men moest geloven in degene die doorstoken werd en geloven in de waarde van zijn offerandelijke dood. Op basis van zulk een geloof kon er goddelijke gunst aan de bedroefde persoon worden verleend en zouden vervolgens zijn uit geloof voortspruitende smekingen worden verhoord.
31, 32. (a) Als men de „geest van gunst en smekingen” wilde ontvangen, hoe moest men, ook al behoorde men tot „het huis van David”, dan naar hem opzien die doorstoken werd? (b) Wat zou men, ook al behoorde men tot de „inwoners van Jeruzalem”, behalve weeklagen moeten doen om de „geest van gunst en smekingen” te ontvangen?
31 Om zich het ontvangen van die goddelijke „geest van gunst en smekingen” waardig te betonen, moest men met ogen des geloofs „opzien naar Degene die zij hebben doorstoken”. Misschien behoorde een persoon tot „het huis van David”, maar louter het feit dat men volgens vleselijke afstamming tot die koninklijke rang behoorde, vormde beslist geen waarborg dat men als een van de medeërfgenamen van de Messías met Hem in het hemelse koninkrijk zou zijn.
32 Misschien behoorde een persoon tot de „inwoners van Jeruzalem” op aarde; maar dat hij een inwoner van de aardse hoofdstad van koning David was, waarborgde hem geenszins een plaats in het „hemelse Jeruzalem”. Zo iemand diende bedroefd te zijn wegens de eventuele gemeenschapsverantwoordelijkheid die er aan hem kleefde met betrekking tot de dood en het doorsteken van de Messías Jezus. Het geweeklaag en de bittere jammerklacht moesten dus ook bedroefdheid omvatten over het feit dat de Messías voor onze zonden moest sterven en moesten ook berouw over dergelijke zonden omvatten. Dan zou de dood van de Messías tot voordeel strekken van degene die weeklaagde en zou hij de „geest van gunst en smekingen” ontvangen.
33. (a) Hoe was deze regel ook van toepassing op een persoon die wellicht tot „het huis van Levi” of tot de „familie van de Simeïeten” behoorde? (b) En ook indien men, zoals Jezus’ moeder Maria, tot de „familie van het huis van Nathan” behoorde?
33 Dit zou ook van toepassing zijn op een persoon die, naar het vlees, van het „huis van Levi” was. Hoewel hij als leviet in de aardse tempel te Jeruzalem dienst verrichtte, waar het altaar stond voor het brengen van dierlijke slachtoffers, had hij toch het volmaakte menselijke slachtoffer nodig van Degene die doorstoken was. Het „huis van Levi” omvatte ook de „familie van de Simeïeten” (Ex. 6:16, 17; Num. 3:17-21). Dezen hadden dus eveneens een slachtoffer nodig dat in staat was zondige menselijke schepselen te verzoenen. De „familie van het huis van Nathan” behoorde tot de koninklijke familie van David (2 Sam. 5:13, 14). Maria, de aardse moeder van Jezus Christus, werd in de afstammingslijn van deze Nathan, de zoon van David, geboren (Luk. 3:23-31). Ondanks hun koninklijke connecties naar het vlees moesten degenen die tot deze familie behoorden, Jezus als de Messías erkennen en moesten zij tevens erkennen dat hij „doorstoken” werd ten einde de goddelijke profetie te vervullen en zich het hemelse koninkrijk waardig te betonen.
34. (a) Vanuit welk standpunt bezien moest iedereen, ongeacht familie, huis of sekse, weeklagen en jammeren over de doorstokene? (b) Hoe moeten wij dit in deze tijd doen ten einde de „geest van gunst en smekingen” te ontvangen?
34 Iedereen, uit welke familie of uit welk huis hij ook was, moest weeklagen en jammeren omdat hij berouwvol bedroefd was over het feit dat de Messías als loskoopoffer voor de zonden moest sterven. Zowel mannen als vrouwen moesten dit doen. Daarom zegt de profetie herhaaldelijk dat er geweeklaag moet zijn van de zijde van „hun vrouwen afzonderlijk” (Zach. 12:12-14). Insgelijks moet een ieder van ons in deze tijd met berouw en in geloof naar de Messías Jezus opzien, Degene die, onder Gods toelating, door de vijanden van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk „doorstoken” werd. Indien wij dit doen, zullen wij de „geest van gunst en smekingen” ontvangen.
35. Wanneer worden onze tranen van geweeklaag en gejammer over het feit dat de Messías „doorstoken” werd, weggewist?
35 Onze tranen van geweeklaag en gejammer worden weggewist wanneer wij eveneens inzien dat de Messías Jezus „doorstoken” werd ter rechtvaardiging van Jehovah’s universele soevereiniteit. Dat hij ten slotte „doorstoken” werd, bewees dat hij zijn volmaakte rechtschapenheid jegens de Soevereine Heer Jehovah tot de dood toe had gehandhaafd. Als beloning werd hem de eer verleend dat hij als Messiaanse Koning in de hemel op de troon werd geplaatst.
[Voetnoten]
a „De zeven tijden zullen in 1914 n. Chr. eindigen.” Dit staat in het speciale artikel getiteld „De tijden der heidenen: Wanneer eindigen ze?” geschreven door Charles T. Russell, gepubliceerd op bladzijde 27 van het maandelijkse tijdschrift genaamd „Bible Examiner” („Bijbelonderzoeker”), Deel XXI, Nummer 1, gedateerd oktober 1876, met als verzendadres Hicks Street No. 72, Brooklyn, New York; de redacteur en uitgever van dit blad was George Storrs. In de uitgave van januari 1880 van Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence werd onder het kopje „Broeder Geo. Storrs” aangekondigd dat zijn tijdschrift „Bible Examiner” ten gevolge van zijn hevige ziekte niet langer kon verschijnen en werd hem een gedeelte van de ruimte in het eerstgenoemde tijdschrift aangeboden. Enige tijd na zijn dood werd er in de uitgave van juni 1884 van Zion’s Watch Tower een door hem geschreven artikel getiteld „De leer van de uitverkiezing” gepubliceerd.
b Over de woorden „Degene die” staat in de uitgave van 1971 van de New World Translation of the Holy Scriptures de volgende voetnoot: Over deze passage staat in Gesenius’ Hebrew Grammar, door E. Kautzsch en A. E. Cowley (herdruk van 1949), op bladzijde 446, in voetnoot 1, die hoort bij paragraaf 138 (2) e, het volgende: „Ook in Zacharia 12:10 moeten wij in plaats van het onbegrijpelijke elai eth asjer waarschijnlijk el-asjer lezen en de passage in deze groep onderbrengen. In twee Hebreeuwse handschriften luidt de geschreven tekst elai eth asjer („naar mij die”), maar de kanttekening luidt elaiw eth asjer („naar hem [of, degene] die”). LXX luidt: „naar mij omdat”; Vg: „naar mij die”; Sy: „naar mij om hem die”; Th: „naar hem die.” Zie ook de Duitse bijbelvertaling door E. F. Kautzsch (1890): „Naar diegene die”; ook Johannes 19:37.