Hoofdstuk 13
Wagens van God beschermen de kroning
1. Komen de wagens die in Zacharia’s achtste visioen worden gezien, uit Egypte?
IN HET achtste en laatste visioen dat aan de profeet Zacharia wordt gegeven, verschijnen wagens. Deze wagens komen niet uit Egypte ten einde de tempelbouwers in Jeruzalem in dat jaar waarin het visioen werd gegeven, 519 v.G.T., ofte wel het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van Perzië, te beschermen. De hogere bron van deze krachtiger wagens wordt in het visioen onthuld. Laten wij met Zacharia toekijken terwijl ze het toneel op komen stuiven:
2. Waar kwamen de wagens tussen vandaan, hoeveel waren het er, en door wat voor paarden werden ze getrokken?
2 „Toen sloeg ik wederom mijn ogen op en zag; en zie! er kwamen vier wagens van tussen twee bergen vandaan, en de bergen waren koperbergen. Voor de eerste wagen waren rode paarden; en voor de tweede wagen zwarte paarden. En voor de derde wagen waren witte paarden; en voor de vierde wagen gevlekte, bontgekleurde paarden.” — Zach. 6:1-3.
3. Waartoe dienen de kleuren van de paarden, en welke vraag rijst er met betrekking tot de bergen?
3 Wij hoeven niet te gissen naar de betekenis van de verschillende kleuren van de paarden. De kleuren van de paarden dienden om de wagens die elk door een span met een eigen kleur werden getrokken, te onderscheiden. Hoeveel paarden er voor elke wagen gespannen waren, vertelt Zacharia ons niet. Maar wat beelden die twee koperbergen af van waartussen de vier wagens te voorschijn komen? Ze vormen beslist geen afbeelding van de berg waarop Jeruzalem lag en de Olijfberg die zich direct ten oosten daarvan bevond. Wat ze wel afbeelden, wordt duidelijk uit hetgeen nu aan Zacharia wordt verteld:
4. Waar komen de wagens, zoals de engel zegt, vandaan?
4 „En ik nam vervolgens het woord en zei tot de engel die met mij sprak: ’Wat zijn dit, mijn heer?’ De engel dan antwoordde en zei tot mij: ’Dit zijn de vier geesten van de hemel die uitgaan nadat ze hun positie vóór de Heer van de gehele aarde hebben ingenomen.’” — Zach. 6:4, 5.
5. Wie is „de Heer van de gehele aarde”, en waarom stelden de vier wagens zich vóór hem?
5 Aha! het zijn geen letterlijke oorlogswagens uit de laagvlakten van Egypte, maar visionaire wagens, en ze symboliseren de „vier geesten van de hemel die uitgaan nadat ze hun positie vóór de Heer van de gehele aarde hebben ingenomen”. En wie is die „Heer van de gehele aarde”? (Zach. 4:14) Het is Jehovah der legerscharen (Micha 4:13). En waar bevindt hij zich? In de hemel, in zijn heilige geestelijke tempel. Deze vier symbolische wagens stellen zich vol respect vóór Hem om hun officiële opdracht, hun toewijzingen met betrekking tot de aarde, waarvan Hij de Heer is, te ontvangen. Daarna komen ze van tussen de twee symbolische koperbergen te voorschijn.
6. Wat beelden de twee koperbergen volgens de Schrift af?
6 Deze twee koperbergen moeten bijgevolg bergen van God afbeelden. Dat wil zeggen, regeringsorganisaties van God. Dit is niet verwonderlijk, want in de Heilige Schrift worden bergen gebruikt als symbool van koninklijke regeringen of koninkrijken. Gods engel zei bijvoorbeeld tot de christelijke apostel Johannes over het zevenkoppige wilde beest waarop de hoer, Babylon de Grote, zat: „De zeven koppen betekenen zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. En er zijn zeven koningen” (Openb. 17:9, 10). De ene koperberg zou dus een afbeelding zijn van het koninkrijk van Jehovah God zelf, waarin hij als Universele Soeverein regeert. De tweede koperberg zou een afbeelding zijn van het Messiaanse koninkrijk, dat door Jehovah is opgericht en waarover hij zijn eniggeboren Zoon, de Messías Jezus, tot koning heeft aangesteld.
7. (a) Hoe was die tweede berg ontstaan, zoals door Daniël in een visioen werd gezien? (b) Wanneer en hoe vindt de vervulling plaats van datgene wat de berg zal doen?
7 Deze tweede koperberg is de berg die precies zevenentachtig jaar voordat Zacharia dit achtste visioen ontving, door koning Nebukadnezar in Babylon in een droom werd gezien. Deze berg was eerst de steen die zonder handen uit een grote berg werd gehouwen en die vervolgens het politieke beeld van heidense heerschappij over de gehele mensheid trof en verbrijzelde, waarna die symbolische steen groeide en tot een grote berg werd die de gehele aarde vulde. Ter verklaring van het feit dat deze berg een afbeelding was van het Messiaanse koninkrijk van Gods Zoon, zei Daniël: „In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan” (Dan. 2:35, 44, 45). Dat Messiaanse koninkrijk werd in het jaar 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, „uitgehouwen”, en in de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal het de aarde van al deze heidense regeringen zuiveren.
8. Wanneer kwamen deze wagens van tussen de twee symbolische bergen te voorschijn, en hoe stemt het feit dat ze van koper zijn overeen met datgene wat ze symboliseren?
8 Nadat de tijden der heidenen in de vroege herfst van 1914 G.T. waren geëindigd, waren er dus twee symbolische „koperbergen”, namelijk Jehovah’s koninklijke regering van Zijn universele soevereiniteit en het Messiaanse koninkrijk van zijn koninklijke Zoon Jezus Christus. De vier symbolische „wagens” komen derhalve van tussen deze twee hemelse regeringen te voorschijn. Klaarblijkelijk kwamen ze in het naoorlogse jaar 1919 G.T. te voorschijn, toen het overblijfsel van het geestelijke Israël uit Babylon de Grote werd bevrijd en aan het werk ging om de theocratische aanbidding van Jehovah God in zijn geestelijke tempel op te bouwen. In de oudheid was koper een edel metaal zoals goud en zilver, en het werd in Jehovah’s heilige tabernakel van aanbidding en ook in de tempel te Jeruzalem gebruikt. De edele hoedanigheid van het koper van de twee symbolische bergen was dan ook terecht een afbeelding van de edele hoedanigheid alsook de krachtige stabiliteit van Jehovah’s koninkrijk van universele soevereiniteit en van zijn Messiaanse koninkrijk in handen van zijn Zoon.
9. Hoe kan er worden gezegd dat de vier wagens de „vier geesten van de hemel” zijn, en wat voor dienst verrichten ze?
9 Hoe kunnen de vier wagens, die getrokken worden door spannen paarden die verschillend van kleur zijn, „de vier geesten van de hemel” zijn? (Zach. 6:5) Dit komt doordat ze in de vervulling van het profetische visioen engelen of geestenkrachten zijn, die toegang hebben tot de tegenwoordigheid van de hemelse „Heer van de gehele aarde”. Jehovah is Degene die „zijn engelen geesten maakt” (Ps. 104:1-4; Hebr. 1:7). Aangezien hij „Jehovah der legerscharen” is, kan hij deze engelen als het ware in een militaire hoedanigheid gebruiken ter bescherming van zijn uitverkoren volk. Toen Jezus Christus in de Hof van Gethsémane voor een gepeupel stond, zei hij tot de apostel Petrus: „Denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen te verschaffen?” (Matth. 26:53) Aangezien deze „vier geesten van de hemel” worden afgebeeld door met paarden bespannen oorlogswagens, beelden ze groepen van hemelse engelen af die van hun hemelse Opperbevelhebber de opdracht hebben gekregen Zijn volk op aarde gedurende de tijd van de herbouw van Zijn tempel van aanbidding in Jeruzalem te beschermen.
10. Waar worden de paarden, die voor de wagens gespannen zijn, voor hun respectieve toewijzingen naar toe gezonden?
10 Waar worden (1) de rode paarden, (2) de zwarte paarden, (3) de witte paarden en (4) de gevlekte, bontgekleurde paarden dan voor hun toewijzing naar toe gezonden? Als antwoord verklaarde de engel aan Zacharia in welke richtingen de vier wagens zich begaven: „’Wat de ene betreft waar de zwarte paarden voorgespannen zijn, deze gaan uit naar het land van het noorden; en wat de witte betreft, deze moeten uitgaan tot achter de zee [letterlijk: ’achter hen’; dat wil zeggen, naar hun eigen achterkant]; en wat de gevlekte betreft, deze moeten uitgaan naar het land van het zuiden. En wat de bontgekleurde betreft, deze moeten uitgaan en blijven zoeken waarheen ze zullen gaan, ten einde de aarde te doorkruisen.’ Toen zei hij: ’Gaat, doorkruist de aarde.’ En ze gingen de aarde doorkruisen.” — Zach. 6:6, 7.a
11. (a) Waarom schijnen de rode paarden over het hoofd te zijn gezien? (b) Welke toewijzingen hebben de andere paarden respectievelijk, en ten behoeve waarvan?
11 De „rode paarden” schijnen hier over het hoofd te zijn gezien, maar dit kan komen doordat ze hun militaire verkenningstocht reeds hebben volbracht. De zwarte paarden gaan naar het „land van het noorden”, dat wil zeggen naar gebied dat vroeger tot Babylonië behoorde. De witte paarden gaan westwaarts, in de tegenovergestelde richting als waarheen ze keken (de opgang van de zon). De gevlekte, bontgekleurde paarden schijnen een dubbele toewijzing te hebben, namelijk „het land van het zuiden” (in de richting van Afrika, met inbegrip van Egypte) en om het resterende open land, de oostelijke streken waar de andere wagens niet komen, te verkennen. Jehovah’s engel gebood alle wagens naar hun toewijzingen te gaan met betrekking tot de diverse windstreken van de aarde. Gehoorzaam deden ze dit, ten einde Gods volk in Juda te beschermen.
12. Hoe sterkt dit visioen degenen die de zuivere aanbidding herstellen, en welke schriftplaatsen hebben zij in gedachten?
12 Welk een vertroosting moet een dergelijke betekenis van dit visioen voor de tempelbouwers in Zacharia’s dagen zijn geweest! Zij hoefden zich niet bezorgd te maken over gewelddadige inmenging van de zijde van hun vijanden, die het erop gemunt hadden hen het werk aan het huis van Jehovah’s aanbidding te doen staken. Hoe versterkend en bemoedigend is dit ook voor het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël in deze tijd, nu zij ermee bezig zijn de zuivere aanbidding van de Soevereine Heer van de gehele aarde in zijn geestelijke tempel in de volledigste mate te herstellen! Zij vertrouwen op de goddelijke belofte: „De engel van Jehovah legert zich rondom degenen die hem vrezen, en hij verlost hen” (Ps. 34:7). Door geloof zien zij wat de bediende van de profeet Elisa bij het belegerde Dothan zag nadat zijn ogen op wonderbare wijze geopend waren: „Het bergland was vol vurige paarden en strijdwagens rondom Elisa.” — 2 Kon. 6:17.
13. Wat zegt Jehovah, wanneer de wagens op hun verkenningstocht uittrekken, over de zwarte paarden met betrekking tot zijn geest?
13 Het achtste en laatste visioen dat de profeet Zacharia ontvangt, komt tot een eind wanneer hij ziet en hoort hoe Jehovah’s goedkeuring tot uitdrukking wordt gebracht wanneer het militaire verkenningswerk van de vier symbolische wagens aan de gang is. Zacharia vertelt ons: „En vervolgens riep hij mij luid toe en sprak tot mij, zeggende: ’Zie, die daar uitgaan naar het land van het noorden zijn die welke de geest van Jehovah in het land van het noorden hebben doen rusten.’” — Zach. 6:8.
14. Hoe bleek er zelfs in de dagen van koning Daríus I van Perzië gevaar in dat „land van het noorden” te bestaan?
14 De uitdrukking „het land van het noorden” heeft betrekking op Babylonië (Jer. 25:8, 9). Zelfs tijdens de regering van koning Daríus I van Perzië dreigde er gevaar uit die hoek. In verband hiermee lezen wij in het boek „Babylon the Great Has Fallen!” God’s Kingdom Rules! op bladzijde 376 de volgende geschiedenis:
. . . Dit is natuurlijk niet Daríus de Meder, maar koning Daríus I de Pers, die in 522 v.G.T. over het rijk begon te regeren.
In dat jaar moest Daríus I optrekken tegen Babylon en zijn plaatselijke heerser (Nidintu-Bel), die de naam Nebukadnezar III had aangenomen. Daríus versloeg hem en nam hem kort daarna gevangen en doodde hem in Babylon, dat getracht had zijn onafhankelijkheid te doen gelden. Daarna werd Daríus I tot september 521 v.G.T. als koning van Babylon erkend. Toen kwam Babylon onder de Armeniër Araka, die de naam Nebukadnezar IV aannam, in opstand. Derhalve moest Daríus de Babyloniërs opnieuw veroveren. Nadat de stad in dat zelfde jaar stormenderhand was ingenomen, trad hij Babylon als veroveraar binnen. Aldus werd er met de oude traditie gebroken, namelijk dat Babylons god Bel de enige was die een man het recht kon schenken over dat deel van de aarde te heersen; en de veroveraar Daríus erkende die valse bewering niet langer. Wat een slag voor Bel of Mardoek! Nadat de Perzen de stad ditmaal hadden veroverd, traden zij er niet zo zachtzinnig op als Cyrus had gedaan. — Zie ook bladzijde 317, paragraaf 1.
15. Wat verhinderde de wagen met de zwarte paarden die naar het „land van het noorden” werd gezonden derhalve, en hoe deden ze aldus ’de geest van Jehovah in het land van het noorden rusten’?
15 Aldus kwamen de gerepatrieerde joden in het land Juda niet opnieuw onder de overheersing van Babylon, dat de eerste tempel van Jehovah in Jeruzalem had verwoest en dat „zelfs voor zijn gevangenen de weg naar huis niet opende” (Jes. 14:17). En ook daarna weerhield Jehovah’s symbolische wagen die naar het „land van het noorden” was gegaan, de opstandige Babyloniërs ervan met succes in opstand te komen en de bevrijde joden opnieuw in slavernij te brengen en de bouw van de tweede tempel van Jehovah te belemmeren. Op die wijze hebben de wagen en paarden die naar het noorden gingen, ’de geest van Jehovah reeds in het land van het noorden doen rusten’. Door het getrouwe beschermende werk dat ze daar in het noorden verrichtten, werd Zijn geest aldaar tot bedaren gebracht en het was een verzekering dat alle andere wagens en paarden in andere windstreken van de aarde Gods tempelwerk zouden beschermen.
16. Welke geweldige verzekering wordt hierdoor aan Jehovah’s bevrijde getuigen gegeven?
16 Wat een geweldige verzekering is dit in deze tijd voor Jehovah’s bevrijde aanbidders in zijn geestelijke tempel. Onder de bescherming van de symbolische wagens van Jehovah zullen zij nooit meer door Babylon de Grote en al haar politieke minnaars worden veroverd!
EEN KROON VOOR DE TEMPEL-BOUWENDE HOGEPRIESTER
17. Met wie die uit Babylon zijn gekomen, moet Zacharia zich nu naar het huis van Josía begeven, en wat moet hij daar doen?
17 De reeks van acht visioenen die op die gedenkwaardige vierentwintigste dag van de elfde maanmaand (Sebat) van het jaar 519 v.G.T. werd gegeven, was nu ten einde en de profeet Zacharia werd naar gebeurtenissen in het land Juda geleid die zichtbaar waren voor het letterlijke oog. Kijk! Daar komen drie nieuwe ballingen uit Babylon en Josía, de zoon van Zefanja, neemt hen (naar het schijnt) mee naar zijn huis in Jeruzalem om hen gastvrij te ontvangen. Wie zijn deze drie mannen, en wat hebben zij meegebracht? De geest der profetie identificeert hen voor Zacharia: „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’Laat er iets genomen worden van de ballingen, ja, van Heldai en van Tobia en van Jedaja; en gijzelf moet op die dag komen, en gij moet het huis binnengaan van Josía, de zoon van Zefanja, met dezen die uit Babylon zijn gekomen. En gij moet zilver en goud nemen en een luisterrijke kroon maken en die op het hoofd van Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, zetten.’” — Zach. 6:9-11.
18. Waarom had men er geen bezwaar tegen dat Zacharia wat van het zilver en goud nam en een profetische daad verrichtte?
18 Klaarblijkelijk gebruikte de profeet Zacharia niet al het zilver en goud dat door de afgevaardigden Heldai, Tobia en Jedaja als een bijdrage was meegebracht van de joden die zich nog in ballingschap in Babylon bevonden. Hoewel degenen die deze drie mannen uit Babylon hadden gezonden, hun niet hadden gezegd dat zij het zilver en goud aan Zacharia moesten geven, konden zij er toch geen bezwaar tegen hebben dat hij er op bevel van Jehovah der legerscharen een gedeelte van nam, aangezien het zilver en goud in werkelijkheid aan Hem waren bijgedragen ten behoeve van het herstellingswerk onder leiding van stadhouder Zerubbábel. Met datgene wat Zacharia nam, moest hij een profetische daad verrichten, als aanmoediging voor het herstellingswerk.
19. Wat moest Zacharia maken en wat moest hij er vervolgens mee doen?
19 Van de hoeveelheid kostbaar metaal die hij nam, moest Zacharia een „luisterrijke kroon” maken (letterlijk: „kronen maken”, maar klaarblijkelijk wordt het meervoudige zelfstandige naamwoord gebruikt om het luisterrijke aspect ervan te doen uitkomen). Datgene wat Zacharia maakte, moest hij op het hoofd van de hogepriester Jozua zetten. Wat betekende dit?
20. (a) Wat moest degene die Spruit werd genoemd bouwen, en waar zou hij regeren? (b) Welke bestemming krijgt de gouden kroon die was gemaakt?
20 Laten wij luisteren naar hetgeen Zacharia aan Jozua moest zeggen: „En gij moet tot hem zeggen: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Hier is de man wiens naam Spruit is. En van zijn eigen plaats zal hij ontspruiten, en hij zal stellig de tempel van Jehovah bouwen. En hijzelf zal de tempel van Jehovah bouwen, en wat hem aangaat, hij zal de waardigheid dragen; en hij moet neerzitten en heersen op zijn troon, en hij moet priester worden op zijn troon, en de raad van vrede, díe zal tussen hen beiden blijken te zijn. En de luisterrijke kroon zelf zal gaan toebehoren aan Helem [of, Heldai] en aan Tobia en aan Jedaja en aan Hen [of, Josía], de zoon van Zefanja, als een gedachtenis in de tempel van Jehovah. En zij die ver weg zijn, zullen komen en werkelijk bouwen in de tempel van Jehovah.”’” — Zach. 6:12-15.
21. Waarom was het passend dat de hogepriester Jozua, en niet stadhouder Zerubbábel, gekroond werd?
21 In het vierde visioen dat Zacharia ontving, had hij tot de hogepriester Jozua moeten zeggen: „Zie, ik doe mijn knecht Spruit komen!” (Zach. 3:8) Volgens Jeremia 23:5 zou de voorzegde Spruit aan koning David uit het huis van Juda, en niet aan een hogepriester uit het huis van Levi, worden verwekt. Niettemin was het passend dat Zacharia de gouden kroon op het hoofd van de hogepriester Jozua zette en niet op het hoofd van stadhouder Zerubbábel. Waarom? Omdat er betreffende de Spruit werd gezegd: „Hij moet neerzitten en heersen op zijn troon, en hij moet priester worden op zijn troon” (Zach. 6:13). De Griekse Septuagintavertaling geeft dit gedeelte anders weer: „En er zal een priester zijn aan zijn rechterhand”; en een aantal moderne bijbelvertalers volgt die lezing in plaats van het Hebreeuws en het Syrisch. Dat de hogepriester Jozua werd gekroond in plaats van stadhouder Zerubbábel zou geen vrees van de zijde van koning Daríus I van Perzië verwekken dat er een joodse opstand werd bevorderd. Neen, het koninkrijk van David werd destijds niet hersteld, maar moest wachten tot het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T. — Luk. 21:20-24.
22. Heeft Jozua, de zoon van Jozadak, op een troon gezeten en als priester-koning geregeerd, en wat is in het licht daarvan de toepassing en vervulling van de profetie?
22 De hogepriester Jozua had inderdaad te zamen met stadhouder Zerubbábel een aandeel aan het voltooien van de bouw van de tweede tempel van Jehovah in Jeruzalem en hij was getuige van de inwijding ervan. Hij heeft echter niet persoonlijk als een gekroonde priester-koning op een troon in Jeruzalem geregeerd, en stadhouder Zerubbábel evenmin. De gezalfde hogepriester Jozua was echter een afschaduwing of profetisch beeld van de Messías, de Christus, en in deze laatstgenoemde Persoon gaat de profetie betreffende de Spruit volledig in vervulling. De Messías, de Zoon van God, Jezus Christus, wordt inderdaad een Priester-Koning, in de hemel, aan de rechterhand van Jehovah God. Hij vervult datgene wat werd voorschaduwd in Melchizédek uit de oudheid, die tegelijkertijd koning van Salem en priester van de Allerhoogste God was. Sedert het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T. regeert hij in de hemel als Koning-Priester, gelijk Melchizédek, en thans heerst hij en gaat hij onderwerpen te midden van zijn vijanden. — Ps. 110:1-6.
23. (a) Bestaat er enig conflict tussen Jezus’ ambt van Hogepriester en zijn ambt van Koning? (b) Voor wie draagt hij de „waardigheid” op waardige wijze, en voor welk werk zal Jehovah hem de eer toekennen?
23 De Messías Jezus, die in 1914 G.T. werd gekroond, bootst niet de religieuze geestelijken van de christenheid na, die zich in de politiek van de wereld mengen en de verbolgen politici trachten te commanderen. Er bestaat geen conflict tussen zijn ambt van hemelse Hogepriester en zijn ambt van Messiaanse Koning. Vandaar dat er staat geschreven: „De raad van vrede, die zal tussen hen beiden blijken te zijn” (Zach. 6:13). Hij draagt op waardige wijze „de waardigheid” die hem geschonken is door de God voor wie hij Hogepriester is (Hebr. 5:4-6). Vanaf zijn koninklijke troon in de hemel heeft hij sinds het jaar 1919 G.T. het tempelwerk op aarde onder het bevrijde overblijfsel van zijn gezalfde geestelijke onderpriesters voortgang doen vinden. Net als in het geval van de hogepriester Jozua, die Jehovah’s tempel in Jeruzalem herbouwde, zal Jezus Christus, de hemelse Hogepriester, het tempelwerk tot voltooiing brengen. Zijn God zal hem terecht deze eer toekennen.
24. Hoe staat het met degenen die tot het tempelwerk bijdragen, zoals blijkt uit de wijze waarop de kroon die gemaakt was van het goud dat door de drie mannen uit Babylon en (indirect) door Josía was bijgedragen, werd gebruikt?
24 In die geestelijke tempel van de Allerhoogste God zullen degenen die tot het tempelwerk hebben bijgedragen, op passende wijze in herinnering worden gebracht. Hun aandeel zal niet vergeten mogen worden, net als de kroon die gemaakt was van het goud dat door Helem (Heldai, in het Syrisch), Tobia en Jedaja, en op indirecte wijze door hun gastvrije gastheer Hen (Josía, Syrisch), was meegebracht, als een „gedachtenis in de tempel van Jehovah” diende (Zach. 6:14). Het zal in Jehovah’s herinnering bewaard blijven.
25. Waarvan was de komst van de drie mannen uit Babylon met een bijdrage schijnbaar een voorbode, zoals uit het vervolg van het verslag blijkt?
25 De komst van Heldai, Tobia en Jedaja uit Babylon om een bijdrage ter ondersteuning van de herbouw van de tempel te schenken of over te brengen, scheen de voorbode van iets groters te zijn. Dit wordt te kennen gegeven door de woorden die Jehovah uitte onmiddellijk nadat hij erover gesproken had dat er in de tempel een gedachtenis aan die drie ballingen uit Babylon moest zijn: „En zij die ver weg zijn, zullen komen en werkelijk bouwen in de tempel van Jehovah” (Zach. 6:15). Hoewel dit niet wordt vermeld, zijn er ongetwijfeld vele joden geweest die werkelijk de ballingschap in Babylon hebben verlaten en naar Jeruzalem zijn gekomen enkel en alleen om de helpende hand te bieden bij de bouw van de tweede tempel in Jeruzalem.
26. Hoe is deze profetie sinds 1919 G.T. in vervulling gegaan?
26 Insgelijks hebben na 1919 G.T. velen die het verlangen koesterden Jehovah te aanbidden, Babylon de Grote verlaten met een speciaal doel voor ogen. Dit doel hebben zij verwezenlijkt doordat zij zich aan Jehovah als God hebben opgedragen en in water werden gedoopt, zoals door Jezus Christus werd geboden, en zij hebben zich aangesloten bij het gezalfde overblijfsel, dat de benauwdheid van Jehovah’s volk tijdens de Eerste Wereldoorlog had overleefd. Jehovah God aanvaardde hen nadat zij zich door bemiddeling van Christus aan Hem hadden opgedragen en verwekte hen door zijn geest en voegde hen aldus aan het overblijfsel van geestelijke Israëlieten toe dat met het tempelwerk bezig was. Zij hebben deze gezegende gelegenheid aangegrepen voordat het tempelwerk ten einde is!
27, 28. Strekt de vervulling van Zacharia 6:15 zich ook uit tot de „grote schare” aanbidders die geen geestelijke Israëlieten zijn?
27 Wat valt er bovendien te zeggen over de „grote schare” van hen die geen geestelijke Israëlieten worden, maar die zich in de aanbidding van Jehovah God bij het gezalfde overblijfsel aansluiten en het overblijfsel in het tempelwerk ondersteunen? In het laatste boek van de bijbel, in Openbaring 7:9-17, werd een ongetelde „grote schare” van zulke medeaanbidders van de enige levende en ware God voorzien. Zij erkennen hem als de op de troon geplaatste Soeverein van het universum. Zij aanvaarden het zondoffer van zijn offerandelijke Lam, Jezus Christus. Als uiting hiervan dragen zij zich door bemiddeling van Christus aan Jehovah op en leggen hiervan getuigenis af door de waterdoop. Vervolgens verrichten zij elke heilige dienst die hun in het aardse voorhof van Jehovah’s geestelijke tempel opgedragen wordt. Zij begeven zich binnen de muren die de voorhoven omgeven en waardoor die voorhoven van de profane dingen buiten worden gescheiden.
28 Dit doen zij thans, voordat de komende „grote verdrukking” over Babylon de Grote en heel het overige deel van dit wereldse samenstel van dingen losbarst. Aldus komen zij binnen voordat het tempelwerk op die gewichtige tijd wordt voltooid. Jehovah zal hun aandeel niet vergeten. Hij zal dit met een beloning gedenken.
29. Door welke voltooiing in 515 v.G.T. werd bewezen dat Zacharia door Jehovah was gezonden?
29 Bij de voltooiing van de tweede tempel in Jeruzalem in 515 v.G.T. kregen het joodse overblijfsel en de proselieten in het land Juda het definitieve bewijs dat Zacharia als een ware profeet door God was gezonden. Er was niet tevergeefs tot Zacharia gezegd: „En gijlieden zult moeten weten dat Jehovah der legerscharen zelf mij tot u gezonden heeft. En het moet geschieden — indien gij zonder mankeren naar de stem van Jehovah, uw God, zult luisteren.” — Zach. 6:15.
30. Van welke gebeurtenis zullen wij, net als in Zacharia’s tijd, getuige zijn en tot welk volledige besef zullen wij komen indien wij naar Jehovah’s stem luisteren?
30 In ons geval in deze tijd is het precies hetzelfde. Het hangt er geheel en al van af of wij naar de stem van Jehovah als onze God luisteren. Zo ja, dan zullen wij het voorrecht hebben getuige te zijn van de zegevierende voltooiing van het tempelwerk tot eer van de gekroonde Priester-Koning Jezus Christus. Wij zullen tot het volste besef komen dat Jehovah der legerscharen de profeet Zacharia heeft gezonden en dat Hij ons van tevoren een juist begrip van Zacharia’s profetie heeft gegeven, tot voordeel en vreugde van ons. Jehovah’s vier symbolische wagens hebben de gehele aarde verkend om de geestelijke staat van de aanbidders in zijn tempel te beschermen. Onder hun bescherming komt ons werk tot voltooiing!
[Voetnoten]
a De voetnoot in de Engelse herziene uitgave van 1971 over „Achter de zee” luidt: „Door een kleine verandering in M [de massoretische Hebreeuwse tekst]. Letterlijk ’achter hen’, LXXVg; niet in dezelfde richting, maar naar het westen, in de richting van de Grote of Middellandse Zee.”