Hoofdstuk 15
Vele natiën gaan naar de stad van goddelijke gunst
1. Welk goede nieuws deed Jehovah bij monde van Zacharia aan degenen toekomen die vastten?
LUISTER NAAR het goede nieuws voor degenen die bijna vijfentwintig eeuwen geleden vastten, alsook voor hen die dit thans zouden willen doen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’De vasten van de vierde maand, en de vasten van de vijfde maand, en de vasten van de zevende maand, en de vasten van de tiende maand zullen voor het huis van Juda tot uitbundige vreugde en tot verheuging en tot goede feesttijden worden.’” — Zach. 8:19.
2. Welke verandering met betrekking tot de achtergrond was er met het oog op zo’n verandering in houding noodzakelijk, zoals blijkt uit Davids geval (Psalm 30:1, 11)?
2 Zo’n verandering betekende voor de leden van het herstelde „huis van Juda” destijds in de zesde eeuw v.G.T. — en voor ons in deze tijd — inderdaad een verandering in geesteshouding! Als achtergrond voor zo’n radicale verandering in zienswijze en gedrag moest er een grote verandering komen in de reeks van omstandigheden die erbij betrokken waren. Ook moest God, aangezien deze verandering was voorzegd en aldus door hun God was verordend, op barmhartige wijze zijn gunst jegens hen tot uitdrukking brengen. Het was precies zoals koning David, die de berg Sion en Jeruzalem veroverde, de situatie in zijn eigen geval onder woorden bracht: „Ik zal u verhogen, o Jehovah, want gij hebt mij opgetrokken en gij hebt niet toegelaten dat mijn vijanden zich over mij verheugen. Gij hebt mijn rouw voor mij in gedans veranderd; gij hebt mijn boetezak losgemaakt en houdt mij met verheuging omgord.” — Ps. 30:1, 11.
3. Wegens welke gevoelens van Jehovah’s zijde jegens zijn aanbidders en jegens hun vijanden zou deze verandering in de reeks van omstandigheden tot stand komen?
3 Hoe dit tot stand zou komen, werd vlak nadat de herstelde joden de vraag over het vasten hadden opgeworpen, aan de profeet Zacharia verteld. Hierover lezen wij de eerste van een reeks verklaringen die Jehovah in Zacharia’s verslag doet: „En het woord van Jehovah der legerscharen bleef komen, zeggende: ’Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: „Ik zal stellig jaloers zijn ten opzichte van Sion met grote jaloezie, en met grote woede zal ik stellig jaloers zijn ten opzichte van haar”’” (Zach. 8:1, 2). Jehovah’s gevoelens in dit opzicht zouden zijn gelijk die van een man wiens vrouw door zijn vijanden was mishandeld en gesmaad. Aangezien hij de berg Sion (of, Jeruzalem) niet volkomen had verlaten, zou hij er met grote ijver naarstig moeite voor doen haar uit de te schande gemaakte toestand waarin ze voor de ogen van de wereld was gebracht, te herstellen. Hij zou haar belangen zorgvuldig beschermen en tonen dat ze in zijn gunst was hersteld. Hoewel dit voor haar goddelijke gunst betekende, was hij in woede ontstoken tegen degenen die haar te schande hadden gemaakt en degenen die trachtten haar volledige herstel, vooral als een aanbidster van Jehovah, te verhinderen. Zijn ijver in dit opzicht zou net zo groot zijn als zijn woede jegens zijn vijanden.
4. Was Jehovah tegen die tijd volledig tot Jeruzalem teruggekeerd, en wanneer kon Hij pas in volledige zin terugkeren?
4 Zeventig jaar lang, terwijl de gedeporteerde joden als ballingen in Babylon vertoefden, hadden de stad Jeruzalem en het land Juda woest gelegen, zonder mens of huisdier. In 537 v.G.T. deed Jehovah der legerscharen zijn woord gestand en bracht hij het berouwvolle overblijfsel naar hun land terug. Maar in zekere zin was Jehovah toen niet volledig tot de berg Sion of Jeruzalem teruggekeerd. Hij had hen teruggebracht opdat zij een tweede tempel voor zijn aanbidding in Jeruzalem zouden bouwen. Zestien jaar lang hadden zij toegestaan dat de vijanden de bouw van dat heilige huis van aanbidding hadden stilgelegd en nu, toen Jehovah hier bij monde van zijn profeet Zacharia sprak, was de tempel nog steeds niet voltooid noch ingewijd zodat er dienst voor God in verricht kon worden. Jehovah zou dus pas in volledige zin tot de heilige stad zijn teruggekeerd wanneer die tempel door de plaatsing van de hoofdsteen tot voltooiing was gebracht en door zijn priesters was ingewijd. Dan pas zou hij in haar gaan wonen doordat hij, door middel van Zijn geest, zijn intrek in het Allerheiligste van de voltooide tempel zou nemen.
5. Hoe zou Jeruzalem volgens Jehovah’s verklaring nog als stad worden genoemd, en hoe zou Jehovah’s berg worden genoemd?
5 Nu volgt derhalve de tweede goddelijke belofte, die wordt ingeleid door de verklaring „Dit heeft Jehovah [der legerscharen] gezegd” als formele introductie: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Ik wil terugkeren naar Sion en in het midden van Jeruzalem verblijven; en Jeruzalem zal stellig de stad van trouw, en de berg van Jehovah der legerscharen, de heilige berg, worden genoemd.’” — Zach. 8:3.
6. Waarom zou de berg waarop Jeruzalem lag „de heilige berg”, en de stad zelf „de stad van trouw” worden genoemd?
6 De voltooide tempel zou de berg waarop Jeruzalem lag, heiligen en bijgevolg zou deze berg „de heilige berg” worden genoemd. Omdat Jeruzalem als de hoofdstad van de provincie Juda er aldus blijk van had gegeven de aanbidding van Jehovah trouw te zijn toegedaan en de belangen van zijn zuivere aanbidding op de eerste plaats en boven al het andere had gesteld, zou Jeruzalem terecht „de stad van trouw” worden genoemd. De ware aanbidding zou in haar beoefend worden. De waarheden van de zuivere en onbesmette aanbidding van de ware God zouden in haar gesproken worden. Aangezien ze op een berg was gelegen, zou ze „de berg van Jehovah” worden genoemd. Hoeveel betekent deze belofte van God voor ons in deze tijd!
7. Waaruit zou, volgens Jehovah’s derde belofte, blijken wat de gemiddelde levensduur van de inwoners van Jeruzalem zou zijn, en waardoor zouden de openbare pleinen van de stad gekenmerkt worden?
7 Dat was echter niet alles, want nu volgt er een derde belofte van goddelijke gunst: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen op de openbare pleinen van Jeruzalem zitten, een ieder ook met zijn stok in de hand wegens de overvloed van zijn dagen. En de openbare pleinen van de stad zelf zullen gevuld zijn met jongens en meisjes die spelen op haar openbare pleinen.’” — Zach. 8:4, 5.
8. Met de vervulling van welke profetie uit Jesaja 65 komt dat profetische beeld overeen?
8 Wat een verrukkelijk beeld is dit van een goede fysieke gezondheid en vrede en zekerheid en van een goede bevolkingsgroei, die niet wordt bedorven door de droevige vroege dood van zuigelingen! Het komt overeen met de vervulling van Jesaja’s profetie, die meer dan honderd vijfentwintig jaar vóór de zeventigjarige woestligging van Jeruzalem en het land Juda, zonder mens en huisdier, werd uitgesproken:
„Want ziet, ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vroegere dingen zullen niet in de geest worden teruggeroepen, noch zullen ze in het hart opkomen. Maar verheugt u uitbundig en weest blij voor eeuwig over wat ik schep. Want ziet, ik schep Jeruzalem een reden tot blijdschap en haar volk een reden tot uitbundige vreugde. En ik wil blij zijn over Jeruzalem en mij uitbundig verheugen over mijn volk; en in haar zal niet meer worden gehoord het geluid van geween of het geluid van een klaaggeschrei.
Er zal van die plaats geen zuigeling meer komen van enkele dagen oud, noch een grijsaard die zijn dagen niet vervult; want als een jongen nog maar zal men sterven, ook al is men honderd jaar oud; en wat de zondaar betreft, ook al is hij honderd jaar oud, hij zal kwaad over zich hebben afgesmeekt. En zij zullen stellig huizen bouwen en bewonen, en zij zullen stellig wijngaarden planten en hun vrucht eten. Zij zullen niet bouwen en iemand anders het bewonen; zij zullen niet planten en iemand anders ervan eten. Want als de dagen van een boom zullen de dagen van mijn volk zijn, en het werk van hun eigen handen zullen mijn uitverkorenen geheel verbruiken. Zij zullen niet voor niets zwoegen, noch zullen zij baren tot ontsteltenis, want zij zijn het nageslacht bestaande uit de uitverkorenen van Jehovah, en hun nakomelingen met hen.” — Jes. 65:17-23.
9. Hoe laat de geestelijke staat van Jehovah’s aanbidders op aarde zich wat vrede en zekerheid in deze tijd betreft, met de wereldse natiën vergelijken?
9 Wat bemerken wij in deze dagen, sinds het getrouwe overblijfsel van het geestelijke Israël in het jaar 1919 G.T. in hun door God geschonken geestelijke staat werd hersteld? De politieke natiën der aarde doen het voorkomen alsof ze door middel van de Verenigde Naties, welke organisatie thans 132 lid-staten telt, wereldvrede en zekerheid trachten te handhaven, doch er is weinig zekerheid waar maar ook op aarde. Ook wordt de vrede van de gehele mensheid voortdurend bedreigd door een atoomoorlogvoering onder leiding van de democratische en communistische supermogendheden der natiën. Binnen de geestelijke staat van Jehovah’s aanbidders kan men echter gezegende vrede en zekerheid vinden. Ook al heeft er zich, vooral sinds 1935 G.T., een „grote schare” opgedragen, gedoopte discipelen van Christus uit „alle natiën en stammen en volken en talen” bij het geestelijke overblijfsel aangesloten, toch is er geen internationale wedijver of spanning of strijd onder hen. In plaats daarvan heerst er broederlijke liefde, de vrucht van Gods geest, onder hen.
10. Hoe kunnen wij een letterlijke en een geestelijke vervulling zien van de belofte die Jehovah in Zacharia 8:4, 5 deed?
10 Sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 tot nu toe zijn er ruim vijftig jaar verstreken, en toch zijn enkelen van het oorspronkelijke overblijfsel dat de benauwdheid van die moeilijke periode had overleefd, in leven gebleven en zelfs door de Tweede Wereldoorlog heen gekomen. Zij zijn nu letterlijk oud geworden in fysiek opzicht en sommigen gebruiken zelfs een stok om te kunnen lopen wegens de ’overvloed van hun dagen’. En velen van hen hebben kinderen grootgebracht, die zij in de aanbidding van de ene levende en ware God hebben opgevoed. Maar wanneer wij naar een geestelijke vervulling van die bekoorlijke profetie zoeken, kunnen wij zien hoe de ’oude mannen en vrouwen die op de openbare pleinen van Jeruzalem zitten’, de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël afbeelden die de vervolgingen en kastijding van de Eerste Wereldoorlog hebben overleefd. De „jongens en meisjes die spelen op haar openbare pleinen” beelden die leden van dat overblijfsel af die vanaf het naoorlogse jaar 1919 en daarna door Jehovah der legerscharen aan het geestelijke overblijfsel zijn toegevoegd. Oud en jong te zamen groeien in geestelijk opzicht in geloof, hoop en liefde, terwijl zij zich gezamenlijk in de vrede en zekerheid van hun geestelijke staat verheugen.
11. Wat was er destijds voor nodig om de vervulling van een dergelijke profetie te verwachten, en hoe luidde derhalve Jehovah’s vierde bekendmaking?
11 In het begin was er een geweldig groot geloof voor nodig om te geloven dat dergelijke dingen zouden geschieden en er was derhalve geloof voor nodig om trouw te blijven aan de pas herstelde organisatie van Jehovah’s aanbidders. God gaf te kennen dat hij besefte hoe zijn volk zich wat dit betreft voelde toen hij zijn vierde belofte bekend maakte door tot zijn gerepatrieerde overblijfsel te zeggen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zou het, hoewel het te moeilijk zou schijnen in de ogen van de overgeblevenen van dit volk in die dagen, ook te moeilijk schijnen in mijn ogen?’ is de uitspraak van Jehovah der legerscharen.” — Zach. 8:6.
12. Hoe hielp Jehovah het in leven gebleven overblijfsel met betrekking tot hun houding ten opzichte van organisatie en het onderscheiden van geschilpunten, en als wij de hedendaagse werkelijkheden beschouwen, was de vervulling van de belofte dan te moeilijk voor Jehovah?
12 Toen het werk dat bestaat in het herstellen en uitbreiden van de zuivere en onbesmette aanbidding van Jehovah der legerscharen in 1919 G.T. begon, was het inderdaad moeilijk voor het herstelde overblijfsel om al de schitterende dingen die Jehovah voornemens was gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, deze „tijd van het einde”, ten aanzien van hen en door bemiddeling van hen te doen, te onderscheiden en naar waarde te schatten. Maar geduldig corrigeerde hij beetje bij beetje hun begrip van de profetieën en hun houding ten opzichte van theocratische organisatie. Hij leidde hen en beschermde hen bij het christelijke werk dat in deze uiterst belangrijke tijd verricht moest worden. Hij hielp hen in te zien met welke geschilpunten een christelijke aanbidder van Jehovah te midden van de internationale strijd om de wereldheerschappij werd geconfronteerd. Meer dan dat, hij hielp hen het bijbelse standpunt met betrekking tot dergelijke geschilpunten in te nemen opdat zij in Zijn gunst konden blijven. Een halve eeuw geleden scheen dat wat wij nu kunnen waarnemen en dat binnen en door middel van Zijn theocratische organisatie tot stand is gebracht, in de ogen van het kleine overblijfsel van het geestelijke Israël te moeilijk om verwezenlijkt te worden. Maar bleek het te moeilijk te zijn voor Jehovah der legerscharen? De hedendaagse werkelijkheden zeggen Neen!
13. Wat zei Jehovah in zijn vijfde belofte, hetgeen een tegenstelling vormt met het verlies van leden dat Babylon de Grote lijdt?
13 Wanneer wij de hedendaagse feiten onderzoeken, nu de talrijke religieuze stelsels van Babylon de Grote leden verliezen, die voor de attracties van deze moderne wereld bezwijken, bemerken wij dat God op onweerstaanbare wijze zijn vijfde belofte ten uitvoer heeft gebracht: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zie, ik red mijn volk uit het land van de zonsopgang en uit het land van de zonsondergang. En ik zal hen stellig hierheen brengen, en zij moeten in het midden van Jeruzalem verblijven; en zij moeten mijn volk worden, en ikzelf zal hun God worden in trouw en in rechtvaardigheid.’” — Zach. 8:7, 8.
14. Waarheen heeft Jehovah de leden van het geestelijke overblijfsel volgens zijn belofte gebracht, en waarin zijn zij bijeengebracht?
14 In gehoorzaamheid aan de geboden die God door bemiddeling van Jezus Christus heeft gegeven, heeft het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk op de gehele bewoonde aarde verkondigd tot een getuigenis voor alle natiën. Zij hebben getracht mensen uit alle natiën tot discipelen van Christus te maken en zij hebben hen naar Christus’ eigen voorbeeld in water gedoopt en deze discipelen geleerd wat Christus als degene aan wie Jehovah God alle noodzakelijke macht in hemel en op aarde heeft gegeven, geboden heeft (Matth. 24:14; 28:18-20). Van het verre Oosten en van het verre Westen zijn onder leiding van engelen de laatste leden van de „heilige natie” van het geestelijke Israël bijeengebracht. Maar zij zijn niet naar het aardse Jeruzalem, de hoofdstad van de Republiek Israël, gebracht. Waarheen dan wel? Naar de door God geschonken geestelijke staat van het „Israël Gods” op aarde, en zij zijn bijeengebracht in een eenheid van theocratische organisatie en een eenheid van activiteit en van zuivere aanbidding van Jehovah in Zijn geestelijke tempel. — Gal. 6:15, 16.
GEESTELIJKE VOORSPOED DOOR NATIËN OPGEMERKT
15, 16. (a) Wat doet hij ten einde te bewijzen dat zij zijn volk zijn geworden en dat Hij hun God is geworden? (b) Hoe was volgens Jehovah’s zesde verklaring de economische situatie en sociale status van het herstelde overblijfsel geweest?
15 De werkelijke God bewijst wie het zijn die hij als zijn volk heeft aanvaard door de wijze waarop hij hen in de vervulling van zijn profetische beloften begunstigt. Hij bewijst dat Hij, de God van de bijbel, hun God is geworden door zich trouw te betonen aan zijn profetieën en aan zijn verbond met hen en door ter wille van hen te doen wat rechtvaardig is. Ja, hij rekent hen als rechtvaardig in Zijn ogen doordat hij hun op grond van het loskoopoffer van Zijn Hogepriester, Jezus de Messías, vergiffenis schenkt. In overeenstemming hiermee begunstigt Hij zijn herstelde overblijfsel met zo’n geweldige geestelijke voorspoed dat de volken der natiën er nota van nemen en erover spreken als een voortreffelijk voorbeeld van een gezegende toestand. Wanneer God daarom zijn zesde belofte doet, vertelt hij hoe zijn handelwijze is veranderd:
16 „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Laten uw handen sterk zijn, gij die in deze dagen deze woorden uit de mond van de profeten hoort, op de dag waarop het fundament van het huis van Jehovah der legerscharen werd gelegd, opdat de tempel gebouwd zou worden. Want vóór die dagen werd het niet mogelijk gemaakt dat er loon voor de mensen bestond; en wat het loon van de huisdieren betreft, iets dergelijks was er niet; en voor wie uitging en voor wie binnenkwam was er geen vrede vanwege de tegenstander, aangezien ik alle mensen tegen elkaar bleef opzetten.’
17. Welke verandering in situatie zou er nu plaatsvinden, en hoe zouden de natiën derhalve anders over het herstelde overblijfsel gaan spreken?
17 ’En thans zal ik voor de overgeblevenen van dit volk niet zijn als in de vroegere dagen’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Want het zaad van de vrede zal er zijn; de wijnstok zelf zal zijn vrucht geven, en de aarde zelf zal haar opbrengst geven, en de hemel zelf zal zijn dauw geven; en ik zal stellig de overgeblevenen van dit volk al deze dingen doen beërven. En het moet geschieden, net zoals gij een vervloeking onder de natiën zijt geworden, o huis van Juda en huis van Israël, zo zal ik u redden, en gij moet een zegen worden. Weest niet bevreesd. Mogen uw handen sterk zijn.’” — Zach. 8:9-13.
18. Waarom zou het inconsequent zijn geweest wanneer Jehovah het herstelde overblijfsel had gezegend terwijl zij uit mensenvrees het tempelwerk onvoltooid lieten?
18 Deze goddelijke woorden herinneren ons eraan dat de tempel van Jeruzalem nog niet was voltooid in Jeruzalem. Ongeveer twee jaar voordien was het overblijfsel uit alle stammen van Israël, uit het „huis van Juda en [het] huis van Israël”, weer op het fundament van de tempel gaan bouwen. Zij waren hiertoe gestimuleerd en aangemoedigd door de profeten Haggaï en Zacharia (Hag. 2:10-19; Zach. 1:1-7; Ezra 4:23 tot 5:2). Tot op die tijd had het werk aan de tempel ongeveer zestien jaar lang stilgelegen. Indien Jehovah hen gedurende al die jaren waarin zijn tempel werd veronachtzaamd, had gezegend en hun in stoffelijk opzicht voorspoed had geschonken, zou het hebben geleken alsof het hem niet kon schelen of zijn huis van aanbidding al dan niet tot voltooiing werd gebracht en in gebruik werd genomen. Hij had geprofeteerd dat die tweede tempel in Jeruzalem zou worden gebouwd. Hij had het overblijfsel van joodse ballingen uit Babylon bevrijd opdat zij naar hun land zouden terugkeren met het speciale doel Zijn tempel te herbouwen (Jes. 44:26 tot 45:6). Hoe kon hij hen zegenen als zij mensenvrees hadden en de bouw aan Zijn huis van aanbidding staakten en materialistisch werden?
19. Waarom was er geen vrede van buitenaf noch interne vrede, en wat moest het overblijfsel met het oog op een verandering doen?
19 Gedurende die jaren waarin de herstelde ballingen hun opdracht van God niet nakwamen en Jehovah der legerscharen niet trachtten te verheerlijken door een tempel voor Zijn naam te voltooien, was de situatie in Jeruzalem en de provincie Juda niet alleen in geestelijk maar ook in materieel, economisch opzicht slecht. Er was geen werk voor mens en huisdier. Weersomstandigheden brachten schade toe aan hun groeiende gewassen en verminderden hun oogst. Vijandige naburige natiën belemmerden hen in religieus opzicht en anderszins in hun aangelegenheden. Er was geen onderlinge vrede onder hen als Israëlieten omdat ieder zijn eigen zelfzuchtige, materialistische doeleinden nastreefde. Kennelijk was God verontwaardigd op hen. Zij moesten vol berouw tot Hem terugkeren opdat hij met gunst tot hen zou terugkeren.
20. Met welk gebod begon en besloot Jehovah zijn zesde belofte, en waarom?
20 Op barmhartige wijze bracht God bij monde van zijn profeten Haggaï en Zacharia hun tekortkomingen onder hun aandacht. In de volle verzekering dat Jehovah der legerscharen met hen was, ook al zou het hele Perzische Rijk tegen hen zijn, vatten zij moed en gingen zij, trots alle belemmeringen die zij waarschijnlijk van de zijde van mensen zouden ondervinden, weer op het tempelfundament aan het door God opgedragen werk, met het vaste besluit het werk tot het einde toe voort te zetten. „Van deze dag af zal ik zegen schenken”, zei Jehovah der legerscharen bij monde van zijn profeet Haggaï (2:19). Dat was in het tweede jaar van de regering van koning Daríus I van Perzië. Nu, toen Jehovah bij monde van Zacharia zijn tien beloften bekend maakte, was het het vierde jaar van koning Daríus. Het uitstorten van de goddelijke zegeningen op de natie van tempelbouwers was nu begonnen. Maar er was nog veel werk te doen wilde dat huis van aanbidding, ondanks het misnoegen van degenen die Jehovah haatten, voltooid worden. De tempelbouwers moesten verder werken. Terecht begon en besloot hij zijn zesde belofte met het gebod dat hun handen sterk moesten zijn voor het werk. „Weest niet bevreesd”, zei hij. Vreest geen mensen, maar God.
21. Wanneer de omwonende natiën een vervloeking of een zegen over anderen zouden afsmeken, wie zouden ze dan als illustratie gebruiken, en waarom?
21 Als de tempel voltooid was, zouden zij in volledige mate goddelijke gunst en zegen genieten. Gedurende de vele jaren waarin zij zich onverschillig hadden betoond met betrekking tot de bouw van de tempel, was hun situatie op het gebied van vrede, zekerheid en materiële voorspoed zo slecht geworden dat de omwonende natiën meenden dat er een vloek op het land Juda en zijn herstelde ballingen rustte. En als die natiën dus anderen vervloekten, dan wensten ze dergelijke personen toe dat zij vervloekt mochten worden met een vloek zoals er op die Israëlieten in het land Juda rustte. Maar dit zou niet meer opgaan wanneer Jehovah’s tempel was voltooid. Dan zouden de verbaasde natiën bemerken dat het herstelde Israël ten gevolge van de gunst van hun God in een gezegende toestand was gekomen. Bij het afsmeken van zegeningen op anderen zouden die natiën bijgevolg de gezegende toestand van Israël als voorbeeld gebruiken.
22. Hoe is het ook in deze twintigste eeuw zo geweest, en hoe laten Jehovah’s getuigen zich, na vijf decennia gewerkt te hebben, in geestelijk opzicht met de christenheid vergelijken?
22 Zo is het ook in deze twintigste eeuw G.T., in dit „besluit van het samenstel van dingen”. Voordat het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël in oprechtheid hard aan het werk ging om, allereerst in hun eigen leven, de zuivere, onbesmette aanbidding in Jehovah’s geestelijke tempel te herstellen en uit te breiden, waren er zowel moeilijkheden van buitenaf als interne moeilijkheden. Religieuze tegenstanders van de christenheid vervloekten hen, belemmerden hen en trachtten koortsachtig hen uit te roeien of hun tempelwerk stil te leggen. Maar hoe laat het gezalfde overblijfsel van de christelijke getuigen van Jehovah zich na vijf decennia van onverdeelde aandacht aan de aanbidding van Jehovah en aan de belangen van zijn Messiaanse koninkrijk, met de christenheid vergelijken? Wie genieten in christelijk, geestelijk opzicht voorspoed? Wie verheugen zich in de goddelijke zegen omdat zij zich strikt aan de bijbel houden en Gods werk doen, zoals dit daarin staat aangegeven? Zelfs de geestelijken der christenheid zeggen dat zij zouden willen dat hun kerkleden zo’n ijver, geloof, moed en bijbelkennis hadden als Jehovah’s christelijke getuigen en in religieus opzicht net zo voorspoedig waren als de getuigen.
GODS VERANDERING VAN GEDACHTEN JEGENS ZIJN VOLK
23. Wegens welke verandering van gedachten van Gods zijde hoefde het overblijfsel nu niet bevreesd te zijn?
23 Gods gehoorzame overblijfsel ontvangt nog meer versterkende aanmoediging wanneer Hij zijn zevende belofte bekend maakt: „Want dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Net zoals ik in gedachten had te doen wat rampspoedig voor ulieden was, omdat uw voorvaders mij verontwaardigd maakten’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en ik geen spijt gevoelde, zo wil ik in deze dagen wederom in gedachten hebben Jeruzalem en het huis van Juda goed te bejegenen. Weest niet bevreesd.’” — Zach. 8:14, 15.
24. Waarom was het van Jehovah’s zijde geen kwestie van een slechte gehumeurdheid dat hij besloten had rampspoed over hun voorvaders te brengen?
24 Jehovah geeft hier toe dat hij in gedachten had gehad te doen wat rampspoedig voor de natie Israël was omdat de voorvaders van het getrouwe overblijfsel hem verontwaardigd hadden gemaakt. Maar dit was geen kwestie van een slechte gehumeurdheid en woedende ergernis van Zijn zijde. De rampspoed die hij in gedachten had over de natie te brengen of over de natie te doen komen, was nauwkeurig in overeenstemming met de reeks waarschuwingen die hij in alle kalmte had bekendgemaakt aangaande de vervloekingen waaronder zij zouden lijden wanneer zij van hun zijde het nationale verbond dat Hij met hen had gesloten, zouden verbreken. In alle billijkheid had hij hen lang voordien bij monde van de profeet Mozes gewaarschuwd:
„Jehovah zal een verre natie, van het einde der aarde, tegen u verwekken, juist zoals een arend neerschiet, een natie waarvan gij de taal niet zult verstaan, een natie met bars gelaat, die niet partijdig zal zijn jegens een grijsaard, noch gunst zal betonen aan een jongeling.
En het moet geschieden dat net zoals Jehovah uitbundige vreugde over u had door u goed te doen en u te vermenigvuldigen, zo zal Jehovah uitbundige vreugde over u hebben door u te vernietigen en u te verdelgen; en gij zult eenvoudig weggerukt worden van de bodem waarheen gij gaat om die in bezit te nemen.
En Jehovah zal u stellig onder alle volken verstrooien, van het ene einde der aarde tot het andere einde der aarde, en daar zult gij andere goden moeten dienen, die gij niet hebt gekend.” — Deut. 28:49, 50, 63, 64; zie ook Leviticus 26:27-43.
25. (a) Waarom was het niet onrechtvaardig dat Jehovah die vervloekingen over hen liet komen? (b) Welke goddelijke verandering van gedachten was nu van kracht, en waarom?
25 Jehovah hield daarom alleen maar op rechtvaardige wijze de hand aan Zijn zijde van het verbond dat Hij met de natie had gesloten, toen hij toeliet dat die Israëlitische wetschenders door de Assyriërs en door de Babyloniërs werden ’weggerukt van de bodem’ en het land Juda vervolgens zeventig jaar lang volledig woest en verlaten bleef liggen. Maar nu, nadat hij de natie overeenkomstig de voorwaarden van Zijn met hen gesloten verbond had gekastijd, had hij in gedachten vol barmhartigheid het tegenovergestelde jegens hen te doen. Hij begon hiermee door het berouwvolle, getrouwe overblijfsel naar Jeruzalem en het land Juda terug te brengen. Dat zij zich er door vrees van lieten weerhouden de tempel te bouwen, kon Zijn zegen niet hebben en had Zijn zegen ook niet. Maar nu, „in deze dagen”, in de dagen dat zij vol vertrouwen het tempelwerk hervatten en er moedig mee voortgingen, had Jehovah vol waardering in gedachten „Jeruzalem en het huis van Juda goed te bejegenen”. Als Jehovah der legerscharen dus vóór hen en met hen was wegens hun van ganser harte geschonken aanbidding van Hem, dienden zij geen mensen te vrezen.
26. Hoe is gebleken dat deze zevende belofte in deze twintigste eeuw evenzeer van toepassing is op het geestelijke overblijfsel?
26 In de tegenwoordige tijd is Jehovah trouw aan deze belofte geweest, die evenzeer op het getrouwe overblijfsel van het geestelijke Israël van toepassing is. Wegens nalatigheid werden zij tijdens de Eerste Wereldoorlog uit hun door God geschonken geestelijke staat verdreven. Maar thans kunnen zij op de vele jaren sinds hun herstel in 1919 G.T. terugblikken en zien hoe geweldig goed de God wiens naam zij dragen hen heeft bejegend wegens het werk dat zij doen in verband met het herstel van zijn zuivere aanbidding.
27. Wat wilde Jehovah nu dat het herstelde overblijfsel zou doen, en met welke twee geboden was dit in overeenstemming?
27 Degenen die barmhartig in de goddelijke gunst zijn hersteld, dienen echter belangrijke dingen te doen. Wat Jehovah hun zegt te doen, is in overeenstemming met de twee grootste geboden van de Wet, namelijk God liefhebben met geheel ons hart, onze ziel, ons verstand en onze kracht, en onze naaste liefhebben als onszelf. Wij lezen: „’Dit zijn de dingen die gijlieden dient te doen: Spreekt met elkaar overeenkomstig de waarheid. Oefent met waarheid en het oordeel van vrede uw rechtspraak uit in uw poorten. En zint niet op rampspoed jegens elkaar in uw hart, en hebt geen enkele valse eed lief; want dit zijn allemaal dingen die ik heb gehaat’, is de uitspraak van Jehovah.” — Zach. 8:16, 17.
28. Hoe moest er derhalve de hand worden gehouden aan waarheid en recht in hun „poorten”, en met welk doel diende de rechtspraak met het „oordeel van vrede” te worden uitgeoefend?
28 Wilde het herstelde overblijfsel in Zijn gunst blijven, dan moesten zij niets doen wat Jehovah der legerscharen haat. Er moest gerechtigheid worden geoefend in hun poorten, waar de rechtspraak geschiedde. Men diende daar niet zijn toevlucht te nemen tot een valse eed ten einde onverdiende rampspoed over zijn naaste te brengen. Men diende eerlijk te zijn in hetgeen men tegen een medemens zei of wanneer men een eed voor het gerecht aflegde, en men moest altijd de waarheid spreken en niet met de mond het ene zeggen terwijl men in zijn bedrieglijke hart iets anders dacht. Bij het langs rechterlijke weg beslechten van een geschil diende het doel te zijn vrede tot stand te brengen onder degenen die een rechtsgeding hadden; en dit vredesdoel kon alleen bereikt worden wanneer bij de rechtspraak waarheid en recht werden hoog gehouden. Wij dienen lief te hebben wat God liefheeft, niet wat hij haat.
29. Hoe toonde de apostel Paulus aan dat Zacharia 8:16 op het christelijke overblijfsel van toepassing is, en hoe spreken zij aldus de waarheid?
29 Is dit van toepassing op het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël? Zeer beslist. Toen de apostel Paulus ten behoeve van de christelijke eenheid aan de gelovigen in Éfeze (Klein-Azië) schreef, zei hij: „Laten wij echter, de waarheid sprekend, door liefde opgroeien in alle dingen in hem die het hoofd is, Christus. Nu gij daarom onwaarheid hebt weggedaan, spreekt waarheid, een ieder van u met zijn naaste, omdat wij leden zijn die elkaar toebehoren” (Ef. 4:15, 25). Klaarblijkelijk deed de apostel hier een aanhaling uit Zacharia 8:16 en paste hij die terecht toe op christenen die het „Israël Gods” waren (Gal. 6:15, 16). De waarheid spreken met elkaar zou ook betekenen dat men de bijbelse waarheden, en niet de religieuze leugens van Babylon de Grote, aan elkaar vertelt. Op die wijze bevorderen wij de zuivere aanbidding van God in zijn geestelijke tempel.
VAN VASTEN NAAR FEESTVIEREN
30. Tot wat voor gelegenheden moesten, volgens Jehovah’s achtste belofte, de tot dusver onderhouden vastentijden worden?
30 Louter omdat zeven een schriftuurlijk getal is waardoor volmaaktheid in geestelijk opzicht wordt aangeduid, laat God het niet bij de bovengenoemde zevende belofte. Hij gaat tot een achtste belofte over, zoals wij nu lezen: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’De vasten van de vierde maand, en de vasten van de vijfde maand, en de vasten van de zevende maand, en de vasten van de tiende maand zullen voor het huis van Juda tot uitbundige vreugde en tot verheuging en tot goede feesttijden worden. Hebt daarom waarheid en vrede lief.’” — Zach. 8:19.
31. Wier vraag omtrent het vasten werd daardoor beantwoord, en waarom was het nu niet langer juist zulke door rouw gekenmerkte vastendagen te onderhouden?
31 Dit was een rechtstreeks en positief antwoord aan Sarezer en Regem-Melech, die vanuit de stad Bethel waren gezonden om te vragen of zij gedurende de vijfde maand nog langer een onthouding van voedsel, gepaard met rouw, in acht moesten nemen (Zach. 7:1-3). Nu de bouw van de tweede tempel te Jeruzalem zijn grootse voltooiing naderde, was het niet de tijd om te weeklagen over de tot het verleden behorende verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T., ofte wel ruim tachtig jaar geleden. Het was Zijn wil dat zij zich over zijn tegenwoordige goedheid jegens hen verheugden en uitbundige vreugde hadden over het feit dat alle verwoestingen die de Babyloniërs in Jeruzalem en het land Juda hadden aangericht, ongedaan waren gemaakt. Weg met de door rouw gekenmerkte vastendagen! Laten zij zich in goede feesttijden verheugen!
32. Hoe is deze goddelijke belofte ten aanzien van het christelijke, geestelijke Israël in vervulling gegaan, en welke ene dag wordt elk jaar door het overblijfsel, in gehoorzaamheid aan Christus’ gebod, gevierd?
32 Hoe geweldig is deze goddelijke belofte die aan het oude Israël werd gedaan, ten aanzien van het christelijke, geestelijke Israël in vervulling gegaan! Het gezalfde overblijfsel in deze tijd onderhoudt geen der vastendagen en rouwtijden van het oude Israël. Zij onderhouden zelfs niet de jaarlijkse Jom Kippoer of Verzoendag op de tiende dag van de zevende maanmaand (Tisjri) (Leviticus, hoofdstuk 16). Zij verheugen zich over de ware Verzoendag, waarop Jehovah’s Hogepriester, Jezus Christus, door middel van zijn volmaakte zoenoffer, waarvan de verdienste in 33 G.T. door Jezus Christus ten behoeve van de gehele mensheid aan Jehovah in de hemel werd aangeboden, de tegenbeeldige kenmerken ervan vervult (1 Joh. 1:7 tot 2:2). De enige dag die het overblijfsel van het geestelijke Israël elk jaar viert, is de dag waarop Christus een offerandelijke dood is gestorven, namelijk op de paschadag, 14 Nisan, en dit doen zij in gehoorzaamheid aan het gebod dat Christus zelf aan zijn discipelen heeft gegeven. Toen het in leven gebleven overblijfsel dan ook op 13 april 1919 na zonsondergang het Avondmaal des Heren vierde, kwamen er over de gehele wereld meer dan 17.961 personen bijeen om zijn dood als zoenoffer te herdenken. Maar op woensdag, 29 maart 1972, na zonsondergang, werd deze viering door 3.662.407 personen bijgewoond, van welk aantal er 10.350 van de symbolen, het ongezuurde brood en de wijn, gebruikten. — Luk. 22:7-20.
33. Door welke profetie, die vervat is in de negende door Jehovah bekendgemaakte belofte, wordt dat grote aantal mensen dat in 1972 over de gehele wereld op het Avondmaal aanwezig was, verklaard?
33 Waar kwamen al die meer dan 3.600.000 aanwezigen — benevens de 10.350 die van de symbolen gebruikten — op deze laatstgenoemde viering van het Avondmaal vandaan? Dit wereldomvattende wonder van het jaar 1972 wordt verklaard door de vervulling van Jehovah’s negende bekendgemaakte belofte, die staat opgetekend in Zacharia 8:20-22: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Het zal nog geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden zullen komen; en de inwoners van de ene stad zullen stellig naar die van een andere gaan, zeggende: „Laten wij toch vooral gaan om het aangezicht van Jehovah te vermurwen en Jehovah der legerscharen te zoeken. Ikzelf wil ook gaan.” En vele volken en machtige natiën zullen werkelijk komen om Jehovah der legerscharen in Jeruzalem te zoeken en het aangezicht van Jehovah te vermurwen.’”
INTERNATIONALE TOESTROMING NAAR GODS STAD
34. (a) In welk opzicht komen er thans „volken” en „natiën” naar Jehovah’s centrum van aanbidding? (b) Stromen er ook personen uit „vele volken en machtige natiën” en „vele steden” toe?
34 Niet hele „volken” en hele „natiën” zouden zich aldus naar Jehovah’s centrum van aanbidding begeven en hem mild stemmen ten einde zijn gunst te verwerven, maar afzonderlijke personen uit die volken en natiën zouden dit doen. Er werd pertinent niet op een wereldbekering tot het judaïsme gedoeld. Wanneer wij het Jaarboek van Jehovah’s getuigen 1973 onderzoeken, bemerken wij derhalve dat deze christelijke getuigen van Jehovah in 208 landen en eilanden worden aangetroffen. De lijst van deze landen en eilanden omvat „vele volken en machtige natiën”. En wat de „inwoners van vele steden” betreft, het Jaarboek 1973 onthult dat er tegen 31 augustus 1972 28.407 gemeenten van Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele aarde waren. Alleen al in de stad New York waren er ruim 200 van deze gemeenten in een aantal talen. Alles bij elkaar worden de bijbels en de bijbelverklarende lectuur van deze christenen die Jehovah aanbidden, in 165 talen gedrukt. Zij aanbidden Jehovah op dezelfde wijze als Jezus Christus.
35. Waarom gaan zij niet naar het hedendaagse aardse Jeruzalem, en waar aanbidden zij Jehovah dus?
35 Neen, zij gaan niet naar het hedendaagse aardse Jeruzalem, waar zich een mohammedaanse moskee, de Rotskoepel, bevindt op de plaats waar eens de tempel van Jeruzalem stond. Zij erkennen het bestaan van wat Hebreeën 12:22 „een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, noemt. Zij verheugen zich over het feit dat in 1914 G.T., aan het einde van de tijden der heidenen, Gods Messiaanse koninkrijk op die berg Sion werd opgericht en dat daar Jezus Christus, „de zoon van David, de zoon van Abraham”, op de troon is geplaatst (Matth. 1:1). Het door God geschonken recht van het koninklijke geslacht van David om in Gods stad te regeren, wordt daarom niet langer door de heidense natiën vertreden (Luk. 21:20-24). Zij schenken hun trouw aan dit Messiaanse koninkrijk, dat nu binnenkort alle heidense regeringen op aarde zal vernietigen en voor eeuwig zal regeren ter rechtvaardiging van de universele soevereiniteit van Jehovah der legerscharen. Zij aanbidden Hem in de aardse voorhoven van Zijn geestelijke tempel en genieten zijn gunst. — Ps. 84:2, 10; 116:18, 19.
36. Hoevelen zouden er volgens Jehovah’s tiende en laatste belofte de slip van een jood vastgrijpen, en wat zouden zij tot hem zeggen?
36 De hedendaagse vervulling van die negende door de Soevereine Here God bekendgemaakte belofte is werkelijk wonderbaarlijk. Maar er volgt nog een tiende belofte, die een climax vormt, in deze geweldige reeks van goddelijke beloften. In het laatste vers (23) van dit achtste hoofdstuk van Zacharia’s profetie lezen wij derhalve: „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Het zal zijn in die dagen dat tien mannen uit alle talen der natiën zullen vastgrijpen, ja, zij zullen werkelijk de slip vastgrijpen van een man die een jood is, zeggende: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.”’” — Zach. 8:23.
37. Welke door een natuurlijke jood vermelde regel moeten wij beschouwen om te begrijpen wie hier met de uitdrukking „jood” wordt bedoeld?
37 Om deze profetie omtrent de ’slip van een man die een jood is’ juist te begrijpen, moeten wij de tot richtsnoer dienende regel beschouwen die werd vermeld door een man die was „besneden op de achtste dag, uit het familiegeslacht van Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër geboren uit Hebreeën; wat de wet betreft, een Farizeeër”, namelijk de apostel Paulus, die vroeger, ’wat ijver betreft, de gemeente vervolgde’ (Fil. 3:5, 6). Toen deze geboren jood of Israëliet aan de eerste-eeuwse christelijke gemeente in Rome schreef, zei hij: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement. De lof van zo iemand komt niet van mensen, maar van God.” — Rom. 2:28, 29.
38. (a) Indien het in deze kwestie dus niet van belang is van welk ras men afstamt, wat telt dan wel, zelfs voor natuurlijke joden? (b) Tot wanneer bestond de christelijke gemeente uitsluitend uit natuurlijke joden en proselieten, en welke keus moest Cornelius daarna maken?
38 Om deze reden steunt de vervulling van Zacharia 8:23 niet op de superioriteit van enig ras naar het vlees. De ’slip van een man die een jood is’, wordt niet vastgegrepen omdat hij van geboorte een jood is. Iemands vleselijke familiebetrekking telt in deze kwestie in het geheel niet. Wat telt, is: Wie aanbidt hij? Of, indien hij belijdt een aanbidder van God te zijn, is de vraag: Is God werkelijk met hem? Het is waar dat de christelijke gemeente gedurende de tweede helft van de zeventigste jaarweek uit de profetie van Daniël 9:24-27, namelijk van Pinksteren in het jaar 33 G.T. tot de herfst van 36 G.T., uitsluitend uit natuurlijke joden en besneden joodse proselieten bestond. Maar wat onderscheidde die natuurlijke joden die de christelijke gemeente vormden? Gedurende die tijd waren er natuurlijke joden en natuurlijke joden. God was beslist niet met beide soorten. God was niet verdeeld. Bij welke soort van joden sloot de heiden, de Italiaanse hoofdman over honderd Cornelius, zich derhalve aan het einde van de zeventigste jaarweek in de vroege herfst van 36 G.T. voor aanbidding aan? Wat laat Handelingen 10:1-48 zien?
39. Met welke groep van natuurlijke joden besloot Cornelius zich te verbinden?
39 Deze Italiaans-sprekende Cornelius ging niet meer mee met de aanbidding die de natuurlijke joden beoefenden en schonk niet langer „vele gaven van barmhartigheid” aan de natuurlijke joden die Jezus Christus als een godslasteraar en als een valse Christus op gewelddadige wijze ter dood hadden gebracht. Cornelius en zijn heidense medebekeerlingen sloten zich alleen bij die natuurlijke joden aan die discipelen van Jezus Christus waren geworden en op wie God door bemiddeling van Jezus Christus zijn heilige geest had uitgestort, waardoor hij in het openbaar te kennen gaf dat Hij (God) met de christelijke gemeente was (Hand. 2:1-47; 11:1-18). Die christelijke gemeente bestond uit geestelijke joden, geestelijke Israëlieten, die in het door God gesloten nieuwe verbond waren opgenomen, waarvan Christus de middelaar is. De Italiaanse Cornelius was evenzeer een geestelijke jood of Israëliet als die gelovige natuurlijke joden. Cornelius zag dat de christelijke gemeente uit geestelijke joden bestond en dat God met hen was. Daarom besloot hij zich met geestelijke joden te verbinden.
40. Hoe kunnen wij vaststellen of er, vooral sinds Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest, enige grond bestaat om Zacharia 8:23 op niet-christelijke, natuurlijke joden van toepassing te brengen?
40 Kon de verwoesting van Jeruzalem en zijn stoffelijke tempel door de Romeinse legioenen soms worden uitgelegd als een bewijs dat God met de joden was die door die verschrikkelijke rampspoed werden overvallen, enkel omdat zij joden waren naar hun besneden vlees? Hoe zou welke eerlijke, redelijke persoon maar ook zo’n uitleg kunnen aanvaarden? Tegenwoordig is er geen joodse tempel in Jeruzalem op de berg Moría, zodat heidenen daarheen zouden kunnen gaan om er met de joden te aanbidden. Ook bootsen de joodse religieuze leiders en politieke leiders de hogepriester Jozua en stadhouder Zerubbábel niet na door de tempel op zijn historische plaats te herbouwen, hoewel de joden in de Zesdaagse Oorlog van 1967 de oude ommuurde stad Jeruzalem hebben veroverd. Welke grond bestaat er dus om Zacharia 8:23 op de niet-christelijke natuurlijke, besneden joden in deze tijd of zelfs in de naaste toekomst van toepassing te brengen? Geen enkele!
41. Vindt Zacharia 8:23 thans zijn vervulling in de christenheid?
41 Nu dan, vindt de profetie thans haar vervulling in de religieuze christenheid, die lange tijd de mening heeft gehuldigd dat ze de wereld tot haar uit vele sekten bestaande religieuze organisatie zou bekeren? Zijn er tien niet-christenen uit alle volken en natiën die de slip van een kerklid van de christenheid vastgrijpen en zeggen: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is”? En met „God” bedoelt de profetie „Jehovah der legerscharen”. Wij kunnen stellig niet zeggen dat de heidense wereld tot de sekten der christenheid wordt bekeerd in de verhouding van tien heidenen op één kerklid. De christenheid schat haar ledental thans op 924.274.000 en tien maal dat aantal zou op meer dan twee maal het aantal van de huidige wereldbevolking neerkomen.
42. Aangaande welke vragen moeten wij de feiten te weten komen ten einde vast te stellen op wie van alle belijdende geestelijke joden van tegenwoordig Zacharia 8:23 van toepassing is?
42 Net zoals er in de dagen van Christus’ apostelen natuurlijke joden en natuurlijke joden waren, zijn er ook in deze tijd belijdende geestelijke joden en belijdende geestelijke joden. De christenheid telt meer dan 900 miljoen van zulke belijdende geestelijke joden die, naar wordt verondersteld, opgenomen zijn in het door tussenkomst van Christus als middelaar gesloten nieuwe verbond. Maar wij vragen: Wie van al deze belijdende geestelijke joden aanbidden en dienen Jehovah der legerscharen werkelijk in zijn ware geestelijke tempel? Tot wie zeggen de volken van alle natiën, hetzij groot of klein, dat zij met hen willen gaan omdat zij hebben gehoord dat, neen, niet de een of andere naamloze „God”, maar Jehovah God met hen is? In dit geval dient men alleen op de feiten af te gaan. Laten de feiten voor zichzelf spreken.
43. Waardoor worden de geestelijke Israëlieten op wie Zacharia 8:23 van toepassing is, in deze tijd onderscheiden, en hoevelen van hen zijn er thans?
43 De bewijzen over de gehele wereld tonen aan dat het de leden van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten zijn die Jehovah God uit Babylon de Grote, dat wereldrijk van valse Babylonische religie, begon te bevrijden. Zij verrichten een geestelijk werk dat overeenkomt met de bouw van de tweede tempel van Jehovah in de dagen van de hogepriester Jozua en stadhouder Zerubbábel. Zij bevorderen van ganser harte de aanbidding van Jehovah der legerscharen over de gehele wereld, waaraan mensen uit alle natiën, stammen, volken en talen deelnemen. Jaarlijks komen zij op de paschadag bijeen om de offerdood van Jehovah’s Zoon, de Messías Jezus, te vieren en bij die gelegenheid eten zij van het ongezuurde brood en drinken zij van de wijn, precies zoals Jezus Christus geboden heeft. Te oordelen naar het welsprekende getuigenis dat zij in dit opzicht afleggen, schijnt hun aantal thans slechts rond de tienduizend gezalfde geestelijke Israëlieten te zijn. Dit is veel minder dan het aantal dat het overblijfsel in Zacharia’s tijd telde.
44. Wie verbinden zich met deze ware geestelijke Israëlieten, en in welke aantallen, zoals uit de berichten blijkt?
44 Wie verbinden zich echter met deze geestelijke joden in de aanbidding van de ene levende en ware God in zijn geestelijke tempel? Een talloze „grote schare” „uit alle natiën en stammen en volken en talen”, precies zoals in Openbaring 7:9-17 werd voorzegd. Zij worden eveneens discipelen van Jehovah’s Messías (Matth. 28:19, 20). Alleen al in het jaar 1972 werden er 163.123 van hen als opgedragen discipelen van Jehovah’s Messías gedoopt. Gedurende dat zelfde jaar waren er volgens de berichten gemiddeld 1.596.442 personen die eensgezind het gebod van de Messías gehoorzaamden, namelijk om tot aan het naderbij komende einde van dit samenstel van dingen overal „dit goede nieuws” van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk te prediken (Matth. 24:14). Wat is dit reeds een opmerkelijke vervulling van Zacharia 8:23!