Maria’s hemelvaart — een feit of verdichtsel?
OP EEN Eucharistisch Congres te Lima in Peru werd de volgende vraag gesteld: „Hoe kan het . . . dat de Maagd Maria, binnen het raam van Gods plan, vrijgesteld is van de oorspronkelijke zonde welke zich tot allen uitstrekt? Als zij zonder zonde is, heeft zij de Verlosser niet nodig. De Moeder van de Verlosser zou dan zelf buiten het gebied van de verlossing vallen. Zou dat een eer voor de Universele Verlosser zijn”? Het officiële antwoord dat gegeven werd, verzekerde ons dat „de Maagd Maria niet buiten het gebied van de Verlossing valt; zij werd wel verlost, maar was niet bevlekt daar zij, omdat de soevereine en almachtige wil van God het zo wenste, alvorens zij verwekt werd, voordat zij bestond, al voordat het bloed van haar eigen Zoon was uitgestort, verlost was” (El Comercio). Op dit gezichtspunt nu, dat miljoenen oprechte mensen erop nahouden, is de leerstelling van Maria’s hemelvaart gebaseerd.
Toch heeft de Katholieke Kerk het niet altijd zo bezien. In het hoek In Praise of Our Blessed Mother, dat in 1952 onder imprimatur van P.A. O’Boyle werd gedrukt, staat: „In kerkelijke geschriften van de eerste drie eeuwen van het christendom wordt niets gevonden dat ook maar op een duidelijke verklaring dat Maria immuun voor de oorspronkelijke zonde zou zijn, duidt”. „Wij moeten daarom in de goddelijke overlevering, het ongeschreven woord van God, de fundamentele en onbetwistbare bron voor het dogma dat de Moeder van God al vanaf het allereerste moment van haar bestaan voor de zonde behoed was, zoeken”.
De overleveringen geven echter ook niet alle dezelfde mening weer. De heilige Augustinus hield zich bijvoorbeeld aan de bijbelse opvatting van de universaliteit van de oorspronkelijke zonde. De heilige Bernardus en Thomas van Aquino, de grote Franciscaner schrijvers Alexander van Hales en de heilige Bonaventura waren allen tegenstanders van de opvatting dat Maria zonder zonden ontvangen was.
In de vijftiende eeuw ging men het echter anders bezien toen paus Sixtus IV in op zijn minst twee pauselijke uitspraken het geloof in Maria’s Onbevlekte Ontvangenis goedkeurde; dit werd door het Concilie van Trente en andere pausen die in de jaren daarna kwamen, bevestigd. „En zo”, werd ons gezegd, was in 1854 „alles gereed voor de handeling die hier het hoogtepunt van zou vormen, namelijk, de door paus Pius IX bekendgemaakte plechtige bevestiging van het dogma”.
In dit pauselijke dogma, namelijk dat „de allerzaligste Maagd Maria op het eerste ogenblik van haar ontvangenis door een weergaloze genade en privilege van de almachtige God, met het oog op de verdiensten van Christus Jezus, de Zaligmaker van het menselijke geslacht, door vrijwaring van alle smet der erfzonde, zuiver” was, aldus John Wright, bisschop van Worcester, vinden wij „de grondredenen voor de onsterfelijkheid van Maria’s lichaam en haar daaruit voortvloeiende met lichaam en zielopneming in de hemelse heerlijkheid”.
MARIA GEEN UITZONDERING
Welk standpunt neemt Gods Woord de bijbel ten aanzien van deze aangelegenheid in? In de Katholieke Douay Vertaling van de bijbel wordt dat in Romeinen 3:9, 10 duidelijk onder woorden gebracht: „Want wij hebben joden en Grieken toch vroeger beschuldigd, dat zij allen onder zonde gebukt gaan, zoals er geschreven staat: ’Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één’”. En voorts: „Zoals dan door één mens de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, zo ook is de dood over alle mensen gekomen, omdat allen hebben gezondigd” (Rom. 5:12, PC). Zou er dan geen enkele uitzondering zijn? Ja, die is er, en Hebreeën 7:26 maakt aan ons bekend dat Jezus Christus die uitzondering is.
Dat Maria niet een tweede uitzondering op de heerschappij van de zonde vormt, wordt bewezen door het verslag over haar reiniging. De wet die in Leviticus 12:1-4, 8 met betrekking hiertoe staat opgetekend, luidt als volgt: „Wanneer een vrouw baart en een jongen krijgt, is zij zeven dagen onrein: even onrein, als zij is tijdens haar stonden. Op de achtste dag moet haar zoon worden besneden. Daarna moet zij nog drieëndertig dagen in het bloed blijven, waarvan zij gereinigd moet worden; niets heiligs mag zij aanraken noch in het heiligdom komen, eer de dagen van haar reiniging zijn verstreken. . . . zij moet twee tortels of twee jonge duiven nemen; de een voor het brandoffer, de ander voor het zondeoffer. En de priester zal verzoening voor haar verkrijgen, en zo zal zij worden gereinigd”. — PC.
Kunnen uitdrukkingen als „is zij . . . onrein” en „even onrein, als zij is tijdens haar stonden”, waarin naar de noodzaak van reiniging en een zondoffer wordt verwezen, eigenlijk wel op Maria van toepassing worden gebracht? Dezelfde katholieke bijbelvertaling toont in Lukas 2:21-24 aan dat hier met Ja op geantwoord kan worden, want Maria voldeed aan deze reinigingswet, welke als zondebedekking een offer vereiste. „Toen de acht dagen voorbij waren, die zijn besnijdenis vooraf moesten gaan, ontving Hij de naam Jesus . . . En toen de tijd was gekomen voor hun reiniging volgens de Wet van Moses, brachten ze Hem naar Jerusalem, om Hem op te dragen aan den Heer, zoals er geschreven staat in de Wet des Heren: ’Ieder kind van het mannelijk geslacht, dat de moederschoot opent, moet den Heer worden toegewijd’, en om ook een offer te brengen, naar het bevel van ’s Heren Wet: een paar tortels of twee jonge duiven’”. Evenals alle andere vrouwen was Maria dus ook onvolmaakt. Wij zijn het eens met de geïnspireerde uitspraak van de apostel die zei: ’God is waarachtig’ zelfs al zijn alle mensen verkeerd. — Rom. 3:4, KB.
Is het dan niet waar dat Maria de eeuwig-maagdelijke „Moeder van God” is? Laten wij ons, in plaats van ons antwoord te baseren op een uit gevoelens voortspruitende sentimentaliteit of traditie, keren tot Gods Woord en eens zien wat dat hierover te zeggen heeft. Sla in uw eigen bijbel Lukas 1:35 eens op en u zult daar lezen: „Wat uit u wordt geboren . . . [zal] de Zoon van God worden genoemd” — en niet God zelf. — PC.
Dat Gods Zoon een mens werd, was waarlijk een wonderbaarlijke geboorte, en het werd, doordat een maagd als zijn aardse moeder werd gebruikt, op een buitengewone manier tot stand gebracht. „Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door den profeet, die zegt: ’Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; en men zal Hem Emmanuël noemen’”. — Matth. 1:22, 23, PC.
MARIA’S ANDERE KINDEREN
Heeft Maria, die nu de wettelijke vrouw van Jozef was, ook nog andere kinderen ter wereld gebracht? Gelieve Matthéüs 13:55, 56 eens te lezen: „Is Hij niet de zoon van den timmerman? Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers niet Jakobus, Josef, Simon en Judas? En leven zijn zusters niet allen onder ons? Waar heeft Hij dan dit alles vandaan?” (PC). Lukas 2:7 komt hiermee overeen wanneer daar gezegd wordt dat Jezus de „eerstgeboren” zoon van Maria was, en niet de enige zoon. Matthéüs 1:25 (PC) zegt verder: „Maar [Jozef] bekende haar niet, totdat zij een zoon had gebaard”, waardoor stilzwijgend te kennen wordt gegeven dat hij haar daarna wel „bekende”, zodat zij ook nog andere kinderen voortbracht.
De apostel Johannes werpt verder licht op de zaak door aan te tonen dat degenen naar wie als naar Jezus’ broeders wordt verwezen, niet zijn volgelingen zijn, want hij zegt: „Zijn broeders zeiden tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw leerlingen de werken zien, die Gij verricht. Want ook zijn broeders zelf geloofden niet in hem”. — Joh. 7:3, 5, PC.
Ook de bewering dat hier sprake is van neven, is niet juist, want wij lezen: „Terwijl Hij nog sprak tot de scharen, zie, daar stonden zijn moeder en broeders buiten, en wilden Hem spreken. Men zei Hem: Zie, uw moeder en broeders staan buiten, en willen u spreken. Maar Hij antwoordde aan hen die Hem dit zeiden: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders? . . . Want wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is, hij is mijn broeder en zuster en moeder”. — Matth. 12:46-50, PC.
De tegenstelling die Jezus hier onder woorden brengt, toont aan dat de geestelijke verwantschap krachtiger en belangrijker is dan de natuurlijke, terwijl hier tegelijkertijd getoond wordt dat deze broers geen neven waren. Zou dit wel het geval zijn, dan moet ook Jezus’ uitlating tot zijn discipelen betekenen: „Wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemel is, hij is mijn neef”. Het is ons echter wel bekend dat Jezus leerde dat hij en zijn discipelen geestelijke broeders waren en geen neven.
Deze verklaringen uit Gods Woord werpen geen blaam op de getrouwe Maria; o neen, veeleer viel haar het grote voorrecht te beurt een dienstmaagd van de Heer te zijn, door bemiddeling van wie de beloofde Zoon van God en de Redder der gelovige mensheid zou komen (Jes. 7:14). Alle christenen aanvaarden verheugd het geïnspireerde verslag waarin over haar gelukkige lot wordt gesproken; laten wij daarom ook de verdere verklaringen betreffende andere gebeurtenissen in haar leven, die onder leiding van dezelfde geest van God zijn gegeven, aanvaarden.
GEBASEERD OP VERDICHTSELEN
De volgende beweringen uit het boek In Praise of Our Blessed Mother zijn van bijzonder belang, daar ze in verband staan met het hemelvaart-dogma. Van A.C. Rush, C.SS.R., halen wij de volgende woorden aan: „Het is bekend dat er in de Schrift niet een duidelijke verwijzing naar Maria’s hemelvaart voorkomt. Er staat in de Schrift niets over Maria dat met de duidelijke verklaringen omtrent Christus’ opstanding en hemelvaart correspondeert. Ook in de patristische overleveringen van de eerste zes eeuwen bestaat er met betrekking tot dit probleem een leemte. . . . Dit alles te zamen toont aan dat wij over de Hemelvaart geen onvervalste historische overleveringen bezitten. . . . Maria’s Hemelvaart is geen historisch feit in die zin dat het bewezen kan worden. . . . [Sprekend over de lectuur die handelt over de Transitus Mariæ] Als historische verslagen over de Hemelvaart zijn ze waardeloos. Natuurlijk proberen ze door te gaan voor elucubraties van de Apostelen of van de mensen die nauw met de Apostelen waren verbonden; ze trachten voor historische verslagen der gebeurtenissen door te gaan. Hierin moeten wij ze echter niet al te ernstig nemen. . . . In dit opzicht vormen ze zuiver legenden; wij kunnen ze niet beschouwen alsof ze in ware historische overleveringen een fundament bezitten. Vanuit leerstellig standpunt gezien zijn ze echter van grote waarde. [Waarom eigenlijk als ze niet schriftuurlijk of historisch zijn, maar zuiver legenden en door mensen zijn geschreven die een oneerlijke voorstelling van hun werk hebben gegeven?] . . . In het Syrisch bestaat een werk, The Obsequies of the Holy Virgin genaamd. . . . In dit werk gaat men de verheerlijking van Maria niet beredeneren, maar beweert men dat het een feit is en beschouwt men het als iets wat voor waar kan worden aangenomen”.
Op 1 november 1950 maakte paus Pius XII ten slotte in wat eigenlijk de eerste formele pauselijke dogmaverklaring sinds die der onfeilbaarheid was, bekend dat „de onbevlekte Moeder Gods, altijd Maagd, Maria na de voltooiing van haar aardse levensloop, met lichaam en ziel tot de hemelglorie is opgenomen”.
Waarop was dit dogma gebaseerd? De kerk zelf beweert dat het niet op de bijbel is gebaseerd, maar wij zouden er beter aan kunnen toevoegen dat het veeleer in strijd is met de geïnspireerde uitspraak in 1 Korinthe 15:44, 50: „Een [vleeschelyk] lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst! . . . Ik bedoel dit, broeders: vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het koninkrijk Gods, en het bederf heeft geen deel aan het onbederfelijke”. — PC; van Winghe.
Wij hebben verder gezien dat de overleveringen uit de eerste eeuwen van het christelijke tijdperk er geen melding van maken dat latere kerkvaders ertegen geageerd hebben, dat het geen historisch feit is maar dat het gebaseerd is op aan de verbeeldingskracht ontsproten legendarische verslagen van mensen „met een zucht naar het wonderbaarlijke”. De apostel Paulus had het beslist over dit onderwijzen van overleveringen, die Gods Woord tegenspreken, toen hij zei: „Past op, dat niemand u meesleept door de wijsbegeerte of ijdele drogredenen, die op de overleveringen der mensen zijn gegrond, op de leerbeginselen der wereld maar niet op Christus”. — Kol. 2:8, PC.
Welke motieven had men om dit tot een dogma te verklaren? Op 1 mei 1946 stelde paus Pius XII in zijn brief Deiparæ Virginis Mariæ aan alle bisschoppen over de gehele aarde de volgende vraag: „Acht gij, Eerwaarde Broeders, het in uw buitengewone wijsheid en omzichtigheid juist de ten-hemel-opneming van de Allerzaligste Maagd in het lichaam als een geloofsdogma voor te stellen en te definiëren? Wilt gij, te zamen met uw geestelijken en mensen, dat het aldus zal geschieden?”
Op wiens wijsheid werd hier gesteund? Op „de wijsheid, die van boven komt”? (Jak. 3:17) of op de buitengewone wijsheid en omzichtigheid van de mens? Jesaja 29:14 zegt dat een dergelijke wijsheid van mensen zal vergaan. Wie wilde men hier behagen? God? of de geestelijken met hun mensen? Galaten 1:10 maakt heel duidelijk in welke positie degenen verkeren die deze laatste handelwijze volgen: „Zoek ik soms nu nog aan mensen te behagen? Zo ik nu nog aan mensen tracht te behagen, dan zou ik geen dienaar van Christus zijn”. — PC.