De Bergrede — „Bied geen weerstand aan degene die goddeloos is”
NADAT Jezus in zijn Bergrede het afleggen van eden en geloften had besproken, sprak hij erover hoe iemand moest handelen met een persoon die hem misschien onrecht aandeed, hem letsel toebracht of beledigde. Eerst wees Jezus op iets dat zijn gehoor had geleerd uit de Mozaïsche wet: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’” — Matth. 5:38; vergelijk Exodus 21:23-25; Leviticus 24:19-21.
Sommigen hebben deze wet bekritiseerd omdat zij haar hardvochtig vinden. Ze wettigde echter geen persoonlijke wraak, zoals de beruchte „vendetta” of bloedwraak uit recentere tijd, want diezelfde Hebreeuwse Geschriften verklaren ook: „Zeg niet: ’Net als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen. Ik zal ieder vergelden naar de wijze waarop hij te werk gaat’” (Spr. 24:29). De wet van „oog om oog en tand om tand” moest toegepast worden nadat personen hadden terechtgestaan „vóór Jehovah . . ., vóór de priesters en de rechters die in die dagen dienst zullen doen”. — Deut. 19:15-21.
„Ik zeg u echter”, vervolgde Jezus, „bied geen weerstand aan degene die goddeloos is” (Matth. 5:39a). Hoe moet dit opgevat worden? Jezus liet zijn toehoorders door vier illustraties zien hoe te handelen met „degene die goddeloos is”, dat wil zeggen, iemand die hun op een of andere wijze kwaad zou berokkenen, of schade zou toebrengen.
1 — EEN PERSOONLIJKE BELEDIGING OF LETSEL
Jezus legde zijn toehoorders eerst uit wat te doen wanneer men hen zou beledigen of hun letsel zou toebrengen: „Slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe.” — Matth. 5:39b.
Dit betekent niet dat iemand die geslagen of gestompt wordt, zou moeten ’vragen om meer’ door zich niet te willen verdedigen. Toen Jezus tijdens zijn onrechtvaardige verhoor voor de hogepriester in zijn gezicht werd geslagen, protesteerde hij tegen een dergelijke onheuse behandeling met de woorden: „Indien ik verkeerd heb gesproken, leg dan getuigenis over het verkeerde af; maar indien het goed was, waarom slaat gij mij?” — Joh. 18:22, 23; vergelijk Handelingen 23:3.
Jezus’ verwijzing naar een klap „op uw rechterwang” zou zijn gehoor niet zozeer doen denken aan een slag die pijn veroorzaakt, als wel een die belediging en schande met zich brengt. De tekstuitleg bij het bijbelboek Matthéüs door W. F. Albright en C. S. Mann zegt: „Jezus spreekt hier over wat nog steeds in het Nabije Oosten geldt — de meest beledigende manier om iemand te slaan is hem met de rug van de hand een slag op de rechterwang te geven.” Volgens de joodse traditie bedroeg de boete voor een dergelijke beledigende slag met de rug van de hand 400 zuz (gelijk aan 400 denarii), wat neerkwam op meer dan een jaarloon van een landarbeider.
Het evangelieverslag van Lukas, dat hoofdzakelijk voor niet-joden werd geschreven, geeft Jezus’ woorden algemener weer: „Als iemand u op de ene wang slaat, bied hem dan ook de andere aan” (Luk. 6:29a). Het door Lukas gebruikte Griekse werkwoord voor „slaan” is een ander dan dat in Matthéüs’ verslag, en het is niet alleen van toepassing op een beledigende klap, maar veeleer op slagen die met heftigheid worden toegebracht. In beide gevallen luidde Jezus’ raad ’de andere wang toe te keren’. Hij wenste dat zijn volgelingen bereid waren persoonlijke belediging en letsel te verduren zonder hun toevlucht te nemen tot vergelding. Zo konden zij Jezus zelf navolgen, over wie de apostel Petrus schreef: „Wanneer hij werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt.” — 1 Petr. 2:23; vergelijk Jesaja 50:6.
2 — WANNEER IEMAND „U VOOR HET GERECHT WIL DAGEN”
Vervolgens besprak Jezus hoe een persoon diende te reageren wanneer iemand probeerde hem iets afhandig te maken door een rechterlijke uitspraak te verkrijgen: „En indien een persoon u voor het gerecht wil dagen en in het bezit wil komen van uw onderkleed, laat hem dan uw bovenkleed erbij hebben.” — Matth. 5:40.
In de oudheid was het gebruikelijk dat mensen een kledingstuk in pand gaven als garantie voor de betaling van een schuld (Job 22:6). Als een schuldenaar niet kon betalen, kon een rechtbank dat kledingstuk aan de schuldeiser toewijzen (Spr. 13:13; 27:13). Gods wet verklaarde echter dat een „mantel” (bovenkleed) niet gedurende de nacht als een pand vastgehouden kon worden, aangezien de schuldenaar die mantel misschien nodig had als een bedekking om onder te slapen. — Ex. 22:26, 27; Deut. 24:12, 13.
Jezus gaf zijn volgelingen de raad vrijelijk afstand te doen van het „onderkleed” dat een tegenpartij door een rechtszaak in zijn bezit trachtte te krijgen; en zij dienden dit al te doen „indien een persoon u voor het gerecht wil dagen”, voordat de rechtszaak feitelijk was begonnen. Bovendien konden zij tweemaal zo ver gaan door ’hem dan hun bovenkleed erbij te laten hebben’, hoewel Gods wet zoiets niet eiste.
In overeenstemming met deze raad schreef de apostel Paulus aan christenen in Korinthe: „Werkelijk, het betekent een volkomen nederlaag voor u dat gij rechtsgedingen met elkaar hebt. Waarom laat gij u niet liever onrecht doen? Waarom laat gij u niet liever te kort doen?” (1 Kor. 6:7) Ja, zij hadden veeleer bereid moeten zijn persoonlijk verlies te lijden dan dat zij de reputatie van de gemeente in het openbaar schade toebrachten door onenigheid die tot voor het gerecht was gebracht.
Zoals Lukas Jezus’ woorden weergeeft, hoeft hun toepassing niet eens tot een juridische procedure beperkt te blijven: „Als iemand uw bovenkleed wegneemt, onthoud hem dan zelfs het onderkleed niet” (Luk. 6:29b). Lukas kan hebben gedacht aan mensen die onderweg door rovers staande werden gehouden, die hen van hun bovenkleren beroofden. In plaats van zich ertegen te verzetten wanneer hun dergelijke, misschien dure, kleding werd afgenomen, zouden Jezus’ discipelen er beter aan doen verder te gaan dan wat werd gevraagd en „zelfs het onderkleed” af te staan. Dit zou hun leven kunnen redden wanneer zij gevaarlijke misdadigers tegenover zich hadden of het zou andere goede resultaten kunnen hebben. — Spr. 15:1; Matth. 5:16.
De Zoon van God bedoelde echter niet dat mensen het zouden moeten afwijzen om ooit in een proces voor hun recht op te komen of dat zij het op andere wijze maar zouden moeten goedvinden dat goddeloze mensen hen tot armoede zouden brengen. Wij merken dat de apostel Paulus Jezus’ woorden niet in die zin opvatte, want Paulus verscheen voor Romeinse functionarissen in zijn pogingen ’het goede nieuws te verdedigen en wettelijk te bevestigen’ (Fil. 1:7; vergelijk Handelingen 25:8-12). Christenen kunnen gerechtelijke actie ondernemen tegen wereldse mensen of autoriteiten om op te eisen wat hun rechtens toekomt. Maar hun handelwijze zou hierbij niet strijdlustig maar eerder vredelievend moeten zijn. In hun dagelijkse betrekkingen dienen christenen echter een meegaande instelling te ontwikkelen. — Rom. 12:17-19.
3 — GEDWONGEN DIENST VOOR EEN VERTEGENWOORDIGER VAN DE WERELDLIJKE REGERING
Vervolgens verklaarde Jezus: „En indien iemand die onder autoriteit staat, u prest een mijl met hem te gaan, ga dan twee mijlen met hem.” — Matth. 5:41.
De uitdrukking ’pressen mee te gaan’ is een vertaling van het woord angareuoo, dat de grieken uit de Perzische taal hadden overgenomen. Oorspronkelijk had die term te maken met de activiteit van openbare koeriers of boodschappers, die door de koning van Perzië waren gemachtigd. De koeriers hadden de autoriteit om mensen, paarden, schepen en allerlei andere zaken te pressen, als dat de staatsaangelegenheden zou kunnen bespoedigen. (Vergelijk Esther 3:13, 15; 8:10, 14.) Dit systeem werd door de Romeinen overgenomen. In de tijd van Jezus’ aardse bediening konden regeringsfunctionarissen de joden dwingen lasten te dragen of andere soorten van dwangarbeid te verrichten (Matth. 27:32; Mark. 15:21). In de ogen van de joden was een dergelijke gedwongen dienst voor heidenen weerzinwekkend. Toch vermaande Jezus zijn luisteraars die dienst welgemoed te verrichten. Ja, als zij werden gedwongen een Romeinse mijl te gaan (ongeveer 1,5 kilometer), zouden zij moeten aanbieden tweemaal zo ver te gaan.
4 — EEN VERZOEK OM MATERIËLE HULP
Jezus’ volgende raad betrof edelmoedigheid in het geven van materiële hulp: „Geef aan wie u vraagt, en wend u niet af van iemand die zonder rente van u wil lenen.” — Matth. 5:42.
Jezus’ toehoorders zouden zich herinneren dat Gods wet de Israëlieten verbood rente te vragen wanneer zij leenden aan medejoden (Ex. 22:25; Lev. 25:37; Deut. 23:20). Bovendien verordende Gods wet: „Gij [moogt] uw hart niet verharden, noch uw hand voor uw arme broeder gesloten houden. Want gij dient uw hand met mildheid voor hem te openen en hem in elk geval zoveel hij nodig heeft, waaraan het hem ontbreekt, op onderpand te lenen” (Deut. 15:7, 8). Als de Messías en „vervuller” van Gods wet ging Jezus nog verder in het aanbevelen van de geest van edelmoedig geven. — Matth. 5:17; Hand. 20:35.
De raad die Jezus hier geeft, is beslist zeer waardevol. Mensen die besluiten hun persoonlijke trots te laten varen en zelfs van waardevolle dingen afstand te doen in plaats van te strijden om ze te behouden, die zich zonder klagen van onplezierige toewijzingen kwijten en die welgemoed van hun bezittingen geven om anderen te helpen die op dat moment geholpen moeten worden, zulke mensen zijn zowel aangenaam voor hun medemensen als geliefd bij God. — 2 Kor. 9:7.