Vragen van lezers
● Wat is de schriftuurlijke zienswijze met betrekking tot het gebruik van geboortestenen? — M. O., V.S.
Of een christen een ring zal dragen met een bepaalde edelsteen erin, is een kwestie van persoonlijke beslissing. Bijbelse beginselen kunnen iemand helpen een verstandige beslissing te nemen. De bijbel vermaant ons: „Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens” (Spr. 4:23). Wanneer een christen deze beslissing neemt, dient hij dus zijn hart te onderzoeken om te zien wat zijn beweegreden is. Is het louter zo dat de steen die hij mooi vindt, toevallig ook een zogenoemde geboortesteen is? Of is men op de een of andere manier beïnvloed door de bijgelovige beschouwing die sommigen eraan hebben gehecht?
Veel mensen uit de oudheid geloofden dat een geboortesteen „geluk” zou brengen aan de drager ervan. Gelooft een christen dit? Neen, hij weet dat Jehovah degenen die in „de god van het Geluk” vertrouwen, veroordeelt (Jes. 65:11, NW). Ook hebben sommigen gemeend dat de geboortesteen iemands persoonlijkheid ten goede zou beïnvloeden. Gelooft de christen dat? Neen, hij weet dat „de nieuwe persoonlijkheid” wordt verkregen door het toepassen van schriftuurlijke beginselen (Ef. 4:22-24). Tijdens de middeleeuwen zochten waarzeggers voor elke maand een edelsteen uit, en déze groep heeft de mensen ertoe aangemoedigd de steen van hun geboortemaand te dragen ten einde hen voor kwaad te behoeden. Maar de bijbel veroordeelt hen die voortekens zoeken en beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen, en het zou daarom voor christenen niet juist zijn hun leiding te volgen (Deut. 18:9-12). Noch zou het voor christenen passend zijn speciale betekenis te hechten aan het feit dat een ring een „geboortesteen” had, daar de christelijke getuigen van Jehovah geen verjaardagen vieren, omdat in de bijbel alleen van heidenen melding wordt gemaakt als personen die verjaardagen vierden. — Gen. 40:20; Matth. 14:6-10.
Met deze punten in gedachten kan ieder zijn eigen beweegreden onderzoeken, beschouwen wat de gevolgen van zijn handelwijze zowel voor hemzelf als voor anderen zullen zijn en dan een persoonlijke beslissing nemen.
● Werd het de joden in de Mozaïsche wet werkelijk aangeraden hun vijanden te haten, zoals uit Matthéüs 5:43 opgemaakt zou kunnen worden? — R. I., V.S.
Neen, de Wet eiste niet van de joden dat zij iemand zouden haten die een persoonlijke vijand scheen te zijn. De aanhangers van de Wet werden er juist toe aangespoord zulke personen liefde te betonen.
In de Bergrede zei Jezus: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten’” (Matth. 5:43). U gelieve op te merken dat Jezus niet zei dat dit alles deel uitmaakte van de wet die God door bemiddeling van Mozes had gegeven; hij merkte veeleer op: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd.”
De opmerking over het liefhebben van de naaste zou in Leviticus 19:18 van de Wet aangetroffen kunnen worden, waar staat: „Gij zult . . . uw naaste liefhebben als uzelf.” De opmerking over het haten van iemands vijand was echter niet van God afkomstig. Mogelijk hebben enkelen van de religieuze leiders ten onrechte de conclusie getrokken dat zij, aangezien op hen de verplichting rustte hun naaste lief te hebben, werden geacht elke niet-Israëliet als hun vijand te haten. In de Cyclopædia door M’Clintock en Strong wordt opgemerkt: „De Farizeeën hadden de betekenis van het woord naaste beperkt tot degenen van hun eigen natie of tot hun eigen vrienden, aangezien zij van mening waren dat het haten van hun vijanden niet door de wet werd verboden.” — Deel VI, blz. 929a.
De Wet schreef de joden echter in werkelijkheid voor dat zij zelfs jegens een medemens die, wegens zijn liefdeloze daden, een persoonlijke vijand zou schijnen te zijn, liefdevol moesten optreden (Ex. 23:4, 5). En in de Hebreeuwse Geschriften wordt de raad gegeven: „Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt, jubele uw hart niet” (Spr. 24:17). Blijdschap wegens de val van Gods vijanden — geen persoonlijke vijanden — was vanzelfsprekend een andere zaak. — Ex. 15:1-21; Richt. 5:1, 31; Ps. 21:9-14 8-13.
Het kan zijn dat er in Jezus’ tijd een algemeen gebruikte uitdrukking bestond die de strekking van zijn woorden bevatte. In The Authentic New Testament, vertaalt de joodse geleerde H. Schonfield Matthéüs 5:43 als volgt: „Gij hebt gehoord hoe er werd verklaard: ’Gij moet uw naaste liefhebben maar uw vijand haten.’” Vervolgens brengt hij het tweede deel in verband met een verplichting die wordt aangetroffen in een van de manuscripten welke bij de Dode-Zeerollen zijn gevonden. In de niet-bijbelse Manual of Discipline ook wel Regel der Gemeenschap genoemd, welke gewoonlijk met de joodse sekte der Essenen in verband wordt gebracht, worden de lezers ertoe aangemoedigd alle zonen des lichts lief te hebben, elk volgens zijn lot in de raad van God, en alle zonen der duisternis te haten”. — The Dead Sea Scrolls, door M. Burrows, bladzijde 371.
Ondanks de houding die wellicht onder hen de overhand had, drong Jezus op het volgende aan: „Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen, opdat gij er blijk van moogt geven zonen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is” (Matth. 5:44, 45). Hij ondersteunde dit zelfs met zijn gelijkenis van de goede Samaritaan. Hoewel de joodse priester en leviet voorbijgingen zonder hulp te bieden aan de man die door rovers was geslagen, hield een Samaritaan (een vertegenwoordiger van een volk dat door de joden werd veracht) stil en bood hulp. Hij gaf er blijk van een werkelijke naaste te zijn. En hierdoor wordt goed geïllustreerd welke liefdevolle houding door God wordt aanbevolen en door Jezus werd onderwezen. — Luk. 10:29-37.
Deze zelfde geest van liefde voor de naaste, zelfs als hij een vervolger van ware christenen is, wordt in deze tijd door de getuigen van Jehovah aangekweekt. Zij erkennen dat het niet aan hen staat anderen te oordelen, en daarom helpen zij allen de weg ten leven te leren kennen. Als gevolg hiervan zijn vroegere vervolgers, personen die zich als vijanden hadden gedragen, geholpen christenen te worden (Hand. 9:17; Gal. 1:13). En christenen zullen hiermee doorgaan totdat God zelf optreedt om zijn vijanden, die hem haten, te verdelgen. Aldus zal hij zijn naam van smaad zuiveren, hetgeen een oorzaak tot grote vreugde zal zijn. — Ps. 68:2, 4 1, 3.
● Op welke wijze „dronken [de Israëlieten in de wildernis] uit de geestelijke rots die hen volgde”, zoals in 1 Korinthiërs 10:4 staat? — I. M., V.S.
De apostel Paulus gaf het volgende commentaar op de voorzieningen die God voor de Israëlieten trof nadat zij Egypte hadden verlaten: „Allen aten zij hetzelfde geestelijke voedsel en allen dronken dezelfde geestelijke drank. Want zij dronken uit de geestelijke rots die hen volgde, en die rots betekende de Christus.” — 1 Kor. 10:3, 4.
Het schijnt dat de apostel hier twee betekenissen in gedachten had, eerst de letterlijke en vervolgens de geestelijke betekenis.
Gezien zijn voorgaande commentaar op de doortocht door de Rode Zee, is het duidelijk dat Paulus hier zinspeelde op het letterlijke voedsel en de letterlijke drank waarin God op wonderbaarlijke wijze voor de Israëlieten in de wildernis voorzag. Jehovah verschafte hun op geregelde tijden het manna. Aangezien dit letterlijke voedsel op wonderbaarlijke wijze ofte wel door middel van Jehovah’s geest werd voortgebracht, kon het „geestelijk voedsel” worden genoemd.
Op overeenkomstige wijze voorzag God voor hen door middel van zijn geest in drank. Kort nadat het volk Egypte had verlaten, ontbrak het hun aan water. Op Gods aanwijzing nam Mozes zijn staf en sloeg op een rots, waardoor er zowel voor ongeveer twee miljoen Israëlieten als voor hun dieren water te voorschijn kwam (Ex. 17:5-7). Tegen het einde van hun veertigjarige rondzwerving sloeg Mozes opnieuw op een rots en kwam er voor die enorm grote gemeente weer veel water te voorschijn — Num. 20:1-11.
Hoe dronken zij op een letterlijke wijze uit een „rots die hen volgde”? Hoewel de rots waar Mozes in het begin op sloeg, niet gedurende al die jaren achter hen aan rolde, is het toch een feit dat zij bij minstens twee gelegenheden, de eerste aan het begin en de andere tegen het einde van de veertig jaar, water uit een rots hadden ontvangen. Wij zouden dus kunnen zeggen dat het letterlijke water hen in dat opzicht had gevolgd. Of, wanneer het water in zulke enorme hoeveelheden werd verschaft, zou het enigszins als een rivier kunnen zijn geweest die hen „volgde” of met hen meeging, hen „bijhield”, zodat zij er tijdens de reis enige tijd van zouden kunnen drinken.
Hoe doet dit echter denken aan de geestelijke voorzieningen waaraan die Israëlieten indertijd in zeker opzicht deel hadden en die hen volgden of met hen meegingen? De Israëlieten verwachtten het „zaad” dat aan Abraham was beloofd, Silo die zou komen (Gen. 22:18; 49:10). De slachtoffers en ceremoniën die verband hielden met hun zonden en met het feit dat zij vergeving nodig hadden, wezen op de Messías, de als een tegenbeeld dienende „rots”. Zo schreef Paulus op andere plaatsen: „De Wet [heeft] een schaduw . . . van de toekomstige goede dingen”, en „De Wet [is] onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden” (Hebr. 10:1; Gal. 3:24). God voorzag dus, te zamen met het letterlijke voedsel en de letterlijke drank die hij de Israëlieten verschafte, in geestelijke voeding die hen volgde of met hen meeging door de wildernis. De geestelijke dingen met betrekking tot de Messías konden hun hoop en geestelijk leven voeden.
Toen Jezus inderdaad als de Messías kwam, vloeiden er geestelijke wateren van leven en voorzieningen die veel waardevoller waren dan de letterlijke dingen die de Hebreeën indertijd hadden ontvangen, uit hem te voorschijn. Jezus zei: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke. Wie geloof in mij stelt, zoals de Schrift heeft gezegd: ’Uit zijn binnenste zullen stromen van levend water vloeien’” (Joh. 7:37, 39). Veel Israëlieten die uit de rots in de wildernis dronken, zijn zelfs het leven in het Beloofde Land niet binnengegaan. Aan de latere joden echter die niet over Jezus als de „rots des aanstoots” struikelden, gaf Christus geestelijk water dat „een bron van water [werd] dat opborrelt om eeuwig leven te schenken”. — Rom. 9:32, 33; Joh. 4:14, 15.