Werk verrichten met een goed geweten voor God en de mensen
ALS Jehovah’s toegewijde dienstknechten dienen wij een vlijtig volk te zijn ’door met onze handen goed werk te doen, opdat wij iets aan de behoeftige kunnen uitdelen’ (Ef. 4:28). Terwijl wij produktieve arbeid verrichten, dienen wij er zeker van te willen zijn dat onze werkkring niet in strijd is met bijbelse beginselen. Anders zouden wij niet in staat zijn de geïnspireerde raad ter harte te nemen: „Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah.” — Kol. 3:23.
Hoewel wij ons er in de eerste plaats om bekommeren God welgevallig te zijn, dienen wij ook om onze medemensen te denken. Wij willen alles vermijden waardoor wij anderen onnodig aanstoot zouden geven of wat aanleiding zou geven tot afkeurende kritiek op het „goede nieuws”. — Vergelijk 2 Korinthiërs 4:2.
Daarnaast moeten wij ook realistisch ten aanzien van werk zijn. Evenals in andere activiteiten van het leven kunnen wij niet alle contact of betrekkingen met de hebzuchtige personen, de afpersers, de afgodendienaars en de hoereerders van deze wereld vermijden. Anders, zo schreef de geïnspireerde apostel, „zoudt gij feitelijk uit de wereld moeten gaan”. — 1 Kor. 5:9, 10.
Het kan zijn dat een christen voor een werkgever werkt die niet volstrekt eerlijk is. Maar zolang de christen niet persoonlijk aan verkeerde praktijken meedoet of deze in de hand werkt, is hij er niet verantwoordelijk voor. Er zou bijvoorbeeld niet redelijkerwijs van een secretaresse verwacht kunnen worden dat zij over elke bewering die haar werkgever haar dicteert en die zij in brieven moet opnemen, een oordeel velt. Zij moet hem de verantwoording laten dragen voor het gebrek aan waarheidsgetrouwheid of eerlijkheid in wat hij dicteert. Maar als hij zijn oneerlijkheid zo ver drijft dat zijn zaak er een zeer slechte naam door krijgt, beweegt haar geweten haar er wellicht toe naar een andere werkkring uit te zien.
In feite heeft alles wat met deze zondige wereld verband houdt, enkele ongewenste kanten. Dit vereist van ons dat wij onderscheidingsvermogen gebruiken om te bepalen wat voor een christelijke werker werkelijk afkeurenswaardig is en wat — ook al is het in sommige opzichten niet geheel en al wenselijk — niettemin vanuit een schriftuurlijk standpunt bezien toelaatbaar is.
Gods eigen voorbeeld
Als richtsnoer bij het innemen van een evenwichtig standpunt ten aanzien van werk hebben wij het voorbeeld dat Jehovah God stelt in zijn houding jegens de mensheid. „Hij laat zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Matth. 5:45). God heeft de goddelozen niet tot de volstrekt onontbeerlijke dingen van het leven beperkt. Hij heeft hen zelfs op edelmoedige wijze voordeel laten trekken van zijn voorzieningen. — Hand. 14:17.
Maakt God zich er door de rechtvaardigen en de goddelozen zonder onderscheid voordeel te laten trekken van zijn voorzieningen, schuldig aan de afgoderij, hoererij, diefstal en dergelijke die de goddelozen plegen, goed te keuren of door de vingers te zien? Kennelijk niet, zoals hij door zijn optreden ten tijde van de Vloed en bij andere oordeelsvoltrekkingen heeft bewezen. Hij moedigt hen er daardoor evenmin toe aan met wetteloze praktijken voort te gaan. Er bestaat geen duidelijk verband of rechtstreekse relatie tussen het feit dat zij voordeel trekken van de zon, regen, wind en andere voorzieningen en hun zondige praktijken. Door de goddelozen zijn onverdiende goedheid te betonen, behoudt Jehovah God in feite geduldig een uitnodigende basis op grond waarvan de onrechtvaardigen worden aangespoord hun verkeerde wegen te verlaten en zich tot hem te keren. — Rom. 2:4-6; Ezech. 33:11.
Gods dienstknechten kunnen wereldse mensen daarom zonder aanzien des persoons naar eer en geweten vele diensten bewijzen. Zulke mensen zijn ten slotte het eigendom van God en Christus, daar zij allen met het kostbare bloed van Gods Zoon zijn gekocht (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:5, 6). Hoewel niet allen gunstig reageren, is het Gods wil dat allen berouw hebben en redding verkrijgen, niet dat zij omkomen (2 Petr. 3:9). Wij bejegenen onze medemensen dus terecht in overeenstemming met dat feit. Wij laten ons ook leiden door het beginsel: „Alle dingen . . . die gij wilt dat de mensen voor u doen, moet gij ook insgelijks voor hen doen” (Matth. 7:12). Wij waarderen het als mensen bij het verstrekken van voedsel, kleding, onderdak, vervoer en andere onontbeerlijke dingen in de vorm van goederen en diensten geen onderscheid ten nadele van ons maken. Wij op onze beurt dienen bereid te zijn anderen normale diensten te bewijzen. — Rom. 13:8-10.
De voornaamste vragen
Het is duidelijk dat er een verschil bestaat tussen het verrichten van werk waarvan mensen louter als medemens voordeel trekken en werk waardoor rechtstreeks slechte praktijken aangemoedigd of ondersteund worden. De belangrijkste vraag is: „Vormt het werk dat of de activiteit die wordt verricht, op zich een daad die door Gods Woord veroordeeld wordt? Of, indien dit niet het geval is, houdt het dan toch dermate rechtstreeks verband met zulke veroordeelde praktijken dat degenen die zulk werk verrichten, hierdoor daadwerkelijk medeplichtig worden aan de verkeerde praktijken of deze bevorderen?” In zulke gevallen dient hun christelijke geweten hen zulk werk beslist te doen weigeren.
Ter illustratie: Wij willen niet dat anderen geweld tegen ons gebruiken, ons lichaam vergiftigen, ons tot immoraliteit of tot afgodische aanbidding verleiden. Wij zouden ons dus zeker niet kunnen bezighouden met het vervaardigen, verkopen of in de hand werken van dingen — zoals schadelijke verslavende drugs, pornografisch materiaal, afgodsbeelden en soortgelijke dingen — die specifiek voor dergelijke doeleinden zijn vervaardigd. Hoe zouden wij anderen kunnen leren dat het gebruik van zulke dingen schriftuurlijk onjuist is en tegelijkertijd aan het rechtstreeks vervaardigen daarvan of het bevorderen van het gebruik ervan kunnen werken? Zulk werk zou op zich verkeerd zijn.
Ander werk kan op zich wel juist zijn, maar toch verkeerd omdat het een integrerend deel vormt van een verkeerde handeling of activiteit. Iemand die kassier is, verricht op zich goed werk. Maar stel dat iemand kassier is in een gokgelegenheid? Gokken is in strijd met Gods Woord, dat hebzucht veroordeelt en ons gebiedt eerlijke, produktieve arbeid te verrichten (1 Kor. 6:9, 10; Ef. 4:28; 1 Thess. 4:11, 12). Hoewel de kassier misschien niet daadwerkelijk gokt, zoals een kaartgever, zou het dan toch niet tot zijn (of haar) werk behoren fiches te verkopen die een essentieel onderdeel van het spelen vormen? Zou dit ook niet gelden voor de persoon wiens werk bestaat in het repareren en onderhouden van gokapparaten, zoals speelautomaten, roulettes en soortgelijke dingen? Er bestaat duidelijk een rechtstreeks verband tussen het werk dat wordt verricht en de verkeerde activiteit zelf.
Streven naar evenwicht in onze zienswijze ten aanzien van werk
Maar als de werkkring bestaat in arbeid die op zich schriftuurlijk niet verkeerd is en niet rechtstreeks verband houdt met verkeerde praktijken, kunnen er toch wel andere factoren zijn die een christen bij het nemen van een gewetensvolle beslissing zal moeten afwegen.
Als kok in een restaurant werken, is bijvoorbeeld een eerlijke werkkring, daar voedsel iets is wat alle mensen gelijkelijk gebruiken en nodig hebben. Maar stel dat men voor een combinatie van restaurants werkt waarvan er één op het terrein van een renbaan is gelegen? Iemand die schoolonderwijzer is, heeft een goede werkkring. Maar stel dat de school het eigendom is van een religieuze organisatie die niet werkelijk christelijk is? Een dienstbode verricht eveneens goed werk. Maar stel dat de werkzaamheden van de dienstbode van haar eisen in een huis te werken dat gelegen is in een gebied dat bestemd is voor doeleinden die in strijd zijn met de in Jesaja 2:4 vermelde beginselen?
Gokken op een renbaan is niet afhankelijk van voedsel. De school die in handen is van een religieuze organisatie, verlangt misschien niet van de onderwijzer dat hij valse religie onderwijst; er worden misschien leerboeken gebruikt die door het rijk zijn verschaft en de school staat misschien wel onder rijkstoezicht. Het werk van de dienstbode bestaat misschien wel eenvoudig in schoonmaken, wassen en koken. Zou een christen door zulk werk dan de kans lopen uit de gemeente gesloten te worden? Laten we eens enkele schriftuurlijke voorbeelden beschouwen.
In de genoemde gevallen werkt de persoon op grond die het eigendom is van organisaties die onschriftuurlijke praktijken uitoefenen. Maar betekent dit op zich dat zulk werk te veroordelen is? Men zou zich de aansporing te binnen kunnen roepen: „Gaat . . . uit hun midden vandaan en scheidt u af . . . en raakt het onreine niet langer aan” (2 Kor. 6:17). Moeten wij hieruit begrijpen dat de grond zelf of de gebouwen die het eigendom van dergelijke organisaties zijn, ons verontreinigen? Of zijn het in feite niet de uitgeoefende praktijken die in Gods ogen „onrein” zijn?
Uiterlijke schijn is niet altijd de doorslaggevende factor. De Syriër Naäman besloot bijvoorbeeld dat hij „geen brandoffer of slachtoffer meer [zou] opdragen aan andere goden, welke ook, dan aan Jehovah”. In zijn positie als dienaar van de koning van Syrië behoorde het echter tot Naämans werk om met de koning de tempel van een valse god, Rimmon, te betreden en de koning (die blijkbaar nogal zwak was) te ondersteunen als hij zich voor de afgod neerboog. Naäman schijnt deze dienst vrij geregeld verricht te hebben. Toen hij hier echter gewetensbezwaar tegen uitte, antwoordde Gods profeet Elisa: „Ga in vrede” (2 Kon. 5:15-19). Het is waar dat een toeschouwer door wat hij zag, zou kunnen veronderstellen dat Naäman een aanbidder van de valse god Rimmon was. Maar als hij met de man sprak, zou hij bemerken dat het anders lag.
Beschouw ook eens het voorbeeld van Jezus Christus. Tijdens zijn predikings- en onderwijzingswerk hielp hij mensen die bekend stonden als zondaars. Beperkte hij zulk een omgang tot openbare plaatsen en weigerde hij de huizen van de zondaars binnen te gaan om met hen te eten omdat het daardoor zou lijken alsof hij hun zondige leven vergoelijkte? Neen. Toch gaven sommigen, zoals de Farizeeën, die uitermate nauwgezet in zulke kwesties waren doch die het aan barmhartigheid en mededogen ontbrak, een verkeerde uitleg aan deze omgang van Jezus met zulke personen en deden zij het voorkomen alsof hij het kwaad dat deze zondaars bedreven, vergoelijkte (Luk. 15:1, 2; 19:7). Maar Jezus bewees door zijn leer en levenswandel dat zulke verkeerde veronderstellingen onjuist waren. In overeenstemming met Jezus’ voorbeeld dienen wij ervoor op te passen anderen niet louter op grond van uiterlijke schijn te beoordelen en aan te nemen dat het feit dat zij op bepaalde plaatsen werken, noodzakelijkerwijs inhoudt dat zij verkeerde praktijken vergoelijken. — Rom. 14:4.
Ernstige bezorgdheid voor de uitwerking op anderen
Betekent dit dat een christen zich volstrekt niet behoeft te bekommeren om zulke factoren als de plaats waar hij werkt, de soort van organisatie die hem in dienst heeft en hoe dit anderen toeschijnt? Neen, want zulk een onverschilligheid zou het andere uiterste zijn dat vermeden moet worden.
De geïnspireerde raad van de apostel Paulus aan christenen in Korinthe helpt ons een evenwichtige zienswijze ten aanzien hiervan te krijgen. Hoewel Paulus niet over werk spreekt, brengt hij wel beginselen naar voren die ook daarop van toepassing zijn. Op de vleesmarkten in Korinthe werd vlees verkocht dat afkomstig was van dieren die aan afgoden geofferd waren. Zou een christen door zulk vlees te kopen in gebreke blijven ’de afgoderij te ontvlieden’, en zou hij zich door voor het vlees te betalen schuldig maken aan het ondersteunen van zulk een afgoderij? Zou het eten van dergelijk vlees hem onrein maken? Paulus wees erop dat dit niet het geval was, aangezien ’de aarde en dat wat haar vult Jehovah toebehoort’. Door het vlees als in werkelijkheid afkomstig van Jehovah te bezien en hem ervoor te danken, zou een christen tonen dat hij de afgod niet werkelijk als een god beschouwde, noch deze aanbad. Hij zou met een rein geweten kunnen eten. Paulus gaf de Korinthiërs echter tevens de raad hun vrijheid niet op een zodanige wijze te gebruiken dat het geweten van iemand anders erdoor gekwetst zou kunnen worden. — 1 Kor. 10:14, 18-33.
Eerder in zijn brief had de apostel erop gewezen dat niet alle mensen deze kwestie zo duidelijk zouden zien (1 Kor. 8:4-8). Tot degenen wier geweten hun wel toestond zulk vlees te eten, zei Paulus daarom: „Blijft erop toezien dat deze autoriteit van u niet op de een of andere wijze een struikelblok wordt voor hen die zwak zijn. Want indien iemand u, die kennis hebt, in een afgodstempel aan een maaltijd ziet aanliggen, zal dan het geweten van die zwakke niet worden opgebouwd tot het eten van voedsel dat aan afgoden is geofferd?” — 1 Kor. 8:9, 10.
De apostel zegt niet dat het eten van het vlees op het terrein van de afgodstempel op zich een zonde was waarop uitsluiting stond. Er school echter een inherent gevaar in zo’n daad. Als hij werd gezien door iemand anders die het als een vergoelijken van de valse aanbidding zou beschouwen, zou het geweten van die persoon ertoe aangemoedigd kunnen worden tot praktijken van valse aanbidding terug te keren. Hoewel de daad op zich dus niet verkeerd was, zou men, als men zo weinig rekening hield met het geweten van anderen dat zij tot struikelen werden gebracht en de weg ten leven verlieten, ’zondigen tegen Christus’, die als loskoopoffer voor zulke personen is gestorven. — 1 Kor. 8:11-13.
Als wij deze zelfde beginselen van toepassing brengen op onze werkkring, kunnen wij begrijpen dat, hoewel een bepaald werk op zich misschien niet verkeerd is, noch van dien aard dat er duidelijk van gezegd kan worden dat het iemand medeplichtig maakt aan het verrichten van verkeerde praktijken, een christen toch anderen geen aanleiding tot struikelen zal willen geven. Ter illustratie: Een christen heeft misschien gewerkt in een restaurant dat zich bevond aan de overkant van de straat waaraan een renbaan ligt. Het kan zijn dat de meeste klanten van het restaurant personen waren die geregeld naar de renbaan gingen. Later zou zich misschien een gelegenheid openen om op het terrein van de renbaan zelf een gebouw te pachten zodat men het restaurant daarheen zou verplaatsen. Het werk van de christen zou hetzelfde blijven, gewoon de eerlijke arbeid van voedsel verstrekken, en het restaurant zou wellicht vrijwel dezelfde klanten behouden. Toch zou er in de geest van enkelen nu een verband kunnen bestaan tussen zijn werkkring en de praktijk van gokken. Een ander voorbeeld zou kunnen zijn dat een speelzaal in haar eigen gebouw een restaurant exploiteert en tegen lage prijzen maaltijden serveert om spelers te trekken. De christen zou er dus rekening mee moeten houden dat een dergelijk verband gelegd zou kunnen worden en hij zou de kwestie zorgvuldig moeten afwegen. Hij zou het geweten van enkelen niet willen aanmoedigen tot gokken en als hij bemerkte dat dit toch het gevolg van zijn werk was, zou zijn geweten hem er ongetwijfeld toe bewegen naar een andere werkkring uit te zien. Hij zou er dus voor zorgen anderen geen aanleiding tot struikelen te geven, hetgeen er natuurlijk in hoge mate van zou afhangen hoe ernstig zij zich door de schijn der dingen laten beïnvloeden. Hij dient ook in ogenschouw te nemen welke uitwerking het op hemzelf heeft om in een onverkwikkelijke omgeving te werken waar hij het hoofd moet bieden aan druk om in verkeerde praktijken verwikkeld te raken.
Maar hoe staat het ermee als het soort van werk dat men verricht op zich geen verband houdt met verkeerde praktijken, maar de bron van betaling een organisatie is die zich hoofdzakelijk met onschriftuurlijke activiteiten bezighoudt? Wederom moet het geweten van een christen de kwestie en de uitwerking die het op hem of haar heeft door zulk een organisatie betaald te worden, afwegen. Een restaurant zou bijvoorbeeld naast een speelzaal kunnen liggen en mettertijd zou de speelzaal het restaurant kunnen kopen. Daarna zouden de werknemers wellicht door de speelzaal, misschien wel met haar cheques, betaald worden. Goed, maar de werkzaamheden van het restaurant blijven misschien precies hetzelfde als voorheen. Dus wederom zou een christen die daar werkt, hoewel hij beseft dat zijn werk op zich hem wellicht niet tot iemand maakt die gokken vergoelijkt of die er medeplichtig aan is, zijn situatie en de uitwerking die dit op anderen heeft, moeten afwegen. Zijn beslissing zou ervan afhangen hoe ernstig die uitwerking is. Hetzelfde zou gelden voor een schoolonderwijzer die misschien les geeft in een vak zoals wiskunde aan een school die in handen is van een religieuze organisatie van de christenheid. Hoewel hij bij zijn onderwijs niet meedoet aan het verbreiden van valse aanbidding, moet hij overwegen welke uitwerking zijn werkkring op anderen heeft en zich laten leiden door wat volgens hem de gevolgen daarvan zijn.
Het schijnt uit de Schrift duidelijk te zijn dat het betalen van geld door een christen aan een persoon of organisatie van de wereld voor goederen of diensten, of, omgekeerd, het ontvangen van geld door een christen van zo’n persoon of organisatie niet automatisch inhoudt dat de christen eventuele verkeerde praktijken waarmee zo iemand of zo’n organisatie zich bezighoudt, ondersteunt of vergoelijkt. Zoals wij eerder hebben gezien, konden christenen vlees kopen dat afkomstig was van heidense tempels. De heidense tempels trokken daar financieel voordeel van. Dit kwam niet door rechtstreekse financiële ondersteuning, doch indirect door de verkoop van vlees.
Hoewel de bron van de betaling voor eerlijke arbeid die een christen verricht, op zich niet zou bepalen of zijn werkkring goed of verkeerd is, dient hij in dit opzicht dezelfde bezorgdheid en voorzichtigheid te tonen als in de hiervoor genoemde voorbeelden met betrekking tot de plaats waar iemand werkt. Hij zal te allen tijde de zaak van de waarheid en de verbreiding van het goede nieuws wensen te bevorderen en deze niet onnodig in de weg willen staan. Men moet ook overwegen welke uitwerking het op hemzelf heeft, of de omstandigheden waaronder hij werkt hem misschien geestelijk blijken te schaden en misschien een geestelijk risico vormen of een ernstige verleiding tot het doen van verkeerde dingen. Hij kan het zich niet veroorloven zijn haat voor het slechte te laten verzwakken en verzachten, want dit zou ertoe leiden dat hij compromissen aangaat en daadwerkelijk in verkeerde praktijken verwikkeld raakt. — Hebr. 1:9.
„Indien hij . . . twijfelt”
Op vele terreinen van het leven, met inbegrip van ons werk, moeten wij ons laten leiden door ons door Gods Woord en zijn geest verlichte geweten. Een ander lid van de christelijke gemeente heeft misschien geen gewetensbezwaar met betrekking tot de juistheid van een bepaald soort van werk. Ons eigen geweten kan ons echter doen twijfelen. Dienen wij deze twijfel te negeren en het geweten van de ander voor ons te laten beslissen? De apostel Paulus verschaft het geïnspireerde antwoord in zijn bespreking met betrekking tot het eten van vlees. Hij zegt: „Indien hij . . . twijfelt, is hij reeds veroordeeld indien hij eet, omdat hij niet uit geloof eet. Ja, alles wat niet uit geloof is, is zonde” (Rom. 14:23). Als iemand dus niet gerust is ten aanzien van bepaald werk en het niet met zijn geweten kan overeenbrengen, doet hij er verstandig aan van werk te veranderen. Hij vermijdt het zodoende te zondigen in de zin dat hij tegen zijn geweten in gaat en het kwetst. Terzelfder tijd dienen iemands onzekerheid en „innerlijke twijfelvragen” met betrekking tot de juistheid van bepaald werk hem niet kritisch te maken ten aanzien van anderen door dingen onnodig tot een geschilpunt te maken of hen als overtreders van Gods wet te beschouwen als er geen duidelijk schriftuurlijk bewijs dienaangaande is. — Rom. 14:1-5.
Wij doen er goed aan in gedachten te houden dat problemen met betrekking tot wat aanvaardbaar werk is, niets nieuws zijn. De wereldse stelsels en mensen in het algemeen negeren thans dezelfde rechtvaardige beginselen als zij eeuwen geleden, in de dagen van de apostelen en daarvóór, deden. Toch verschaft de bijbel geen lange lijst van regels met betrekking tot wat op het terrein van werk wel of niet aanvaardbaar is. De bijbel geeft ons in feite drie factoren die in aanmerking genomen, dienen te worden: (1) Is het werk zelf pertinent verkeerd, doordat het in activiteiten bestaat die op zich zondig zijn omdat hierdoor Gods morele wetten overtreden worden of omdat ze rechtstreeks tot het overtreden van zulke wetten bijdragen? (2) Is het mogelijk dat waarnemers de stellige indruk zullen krijgen dat christenen datgene wat verkeerd is, goedkeuren en zullen zij naar alle waarschijnlijkheid tot struikelen gebracht worden en zelf in verkeerde praktijken verwikkeld raken? (3) Heeft de christen persoonlijk bedenkingen ten aanzien van zijn werkkring?
De verantwoordelijkheid van de gemeente
Wanneer een broeder werk verricht dat duidelijk in strijd is met Gods wet, gaan de gemeente en haar ouderlingen zich terecht met de kwestie bemoeien. Wanneer werk of een produkt daarvan in de Schrift wordt veroordeeld, of van dien aard is dat iemand zich daardoor tot een medeplichtige aan verkeerde praktijken maakt, of tot iemand die deze praktijken in de hand werkt, dienen de ouderlingen eerst te trachten de persoon het verkeerde van zijn handelwijze te doen inzien. In gevallen waar het verband ontwijfelbaar en zonneklaar is, dient het mogelijk te zijn hem duidelijk te maken wat de bijbel zegt en hem te doen inzien waarom het werkelijk op hem van toepassing is. Er kunnen echter een aantal gesprekken — misschien over een periode van enkele weken — nodig zijn om hem te helpen begrijpen waar het om gaat en gebedsvol na te denken over hetgeen hem onder de aandacht is gebracht. Als definitief is vastgesteld dat zijn werkkring in strijd is met bijbelse beginselen en hij er desondanks op staat deze aan te houden, kan het zijn dat hij uit de gemeente wordt gesloten.
Hoe ligt de kwestie als het werk op zich niet verkeerd is maar wegens de plaats waar men werkt, de bron van betaling, of soortgelijke factoren, een ongewenste indruk op de geest van enkele waarnemers zou kunnen maken? In dit geval moeten de ouderlingen ervoor oppassen dat zij niet hun eigen geweten aan anderen opleggen, alsof zij ’meesters over hun geloof’ zijn (2 Kor. 1:24). De meester van een huis kan anderen zeggen wat voor werk zij wel en wat voor werk zij niet kunnen doen. Maar ouderlingen erkennen God en Christus als de meesters over de christelijke gemeente en laten hun woord beslissen. Als er in de Schrift geen duidelijk precedent is, laten de ouderlingen de individuele christen zijn geloof tot uitdrukking brengen zoals diens geweten het hem gebiedt.
Als het werk dat een lid van de gemeente verricht, ofschoon op zich niet onschriftuurlijk, niettemin aanleiding geeft tot twijfelvragen, kunnen de ouderlingen dit met de betreffende persoon bespreken. Hoewel zij hem niet veroordelen, kunnen zij op eventuele gevaren of risico’s die eraan verbonden zijn, wijzen. Zij kunnen bespreken welke potentiële mogelijkheid er bestaat dat anderen tot struikelen worden gebracht. Zij kunnen erop wijzen welke voordelen het heeft op een heilzame afstand te blijven van wat een „grens”-situatie zou kunnen zijn. En als de situatie zich dermate ontwikkelt dat er in de gemeente heel wat opschudding over is of ze een bron van nadelige kritiek van de zijde van buitenstaanders vormt, kunnen zij beslissen dat zo iemand niet als voorbeeld in de gemeente gebruikt dient te worden. Want iets dat „geoorloofd” is, is nog niet altijd „heilzaam” zoals de apostel verklaart. Hij geeft daarom de dringende raad: „Laat een ieder niet zijn eigen voordeel blijven zoeken, maar dat van de ander.” — 1 Kor. 10:23, 24.
Vooral ouderlingen zullen Gods Woord ernstig moeten bestuderen en streven naar het onderscheidingsvermogen en inzicht die in een goed oordeel resulteren. Zij zullen beseffen dat „de wijsheid van boven . . . allereerst zuiver” is en zullen daarom pal blijven staan voor de reine aanbidding en vastberaden Gods wetten hoog houden. Zij zullen echter tevens beseffen dat deze hemelse wijsheid ook „redelijk” is en daarom zullen zij bij het toepassen van bijbelse beginselen uitersten vermijden en deze beginselen niet verder voeren dan door Gods eigen voorbeeld en zijn geest wordt aangegeven. — Jak. 3:17.
Wij behoeven niet te vrezen dat wij door geen wetboek van regels met betrekking tot werk op te stellen, de gemeente van God geestelijk zullen schaden. Toen God het Mozaïsche wetsreglement ophief, kwam de nieuwe gemeente van het geestelijke Israël hierdoor niet in het onzekere te verkeren met betrekking tot hetgeen zij dienden te doen om God te behagen. De kracht van Gods geest die inwerkt op de geest en het hart van degenen wier geweten door het bestuderen van Gods Woord geoefend en gevormd wordt, vormt een veel grotere kracht tot rechtvaardigheid dan met het wetstelsel het geval was. Dit geldt tot op deze tijd.
Ja, die vrucht van Gods geest, liefde, zal ware christenen ertoe bewegen werk af te wijzen dat in Gods Woord duidelijk wordt veroordeeld. In andere gevallen, waar het individuele geweten moet beslissen, zal liefde hem ertoe bewegen het te vermijden er de oorzaak van te worden dat anderen op rampspoedige wijze tot struikelen worden gebracht. Ook zal praktische wijsheid hem helpen te beslissen of hij, ten einde zijn eigen geestelijke gezindheid te behouden en valstrikken te vermijden, ander werk dient te zoeken (Rom. 13:10; Spr. 3:21-23). Aldus zal een christen bewijzen dat hij „geen deel van de wereld” is en zal hij een goed geweten voor God en de mensen bewaren. — Joh. 17:16; 1 Tim. 1:5, 19.