-
Een woord zou voldoende moeten zijnDe Wachttoren 1978 | 1 oktober
-
-
diep door een bestraffing getroffen en bewogen te worden, maar deze houding kan ook tot de ergst mogelijke toestand leiden: een verhard hart en een ongevoeligheid voor zelfs disciplinaire ’slagen’ of moeilijkheden die hem tot bezinning hadden moeten brengen. Als er geen krachtige stappen worden gedaan om de toestand te herstellen, zal zijn houding tot zijn eigen volledige ondergang leiden.
-
-
De Bergrede — „Bied geen weerstand aan degene die goddeloos is”De Wachttoren 1978 | 1 oktober
-
-
De Bergrede — „Bied geen weerstand aan degene die goddeloos is”
NADAT Jezus in zijn Bergrede het afleggen van eden en geloften had besproken, sprak hij erover hoe iemand moest handelen met een persoon die hem misschien onrecht aandeed, hem letsel toebracht of beledigde. Eerst wees Jezus op iets dat zijn gehoor had geleerd uit de Mozaïsche wet: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Oog om oog en tand om tand.’” — Matth. 5:38; vergelijk Exodus 21:23-25; Leviticus 24:19-21.
Sommigen hebben deze wet bekritiseerd omdat zij haar hardvochtig vinden. Ze wettigde echter geen persoonlijke wraak, zoals de beruchte „vendetta” of bloedwraak uit recentere tijd, want diezelfde Hebreeuwse Geschriften verklaren ook: „Zeg niet: ’Net als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen. Ik zal ieder vergelden naar de wijze waarop hij te werk gaat’” (Spr. 24:29). De wet van „oog om oog en tand om tand” moest toegepast worden nadat personen hadden terechtgestaan „vóór Jehovah . . ., vóór de priesters en de rechters die in die dagen dienst zullen doen”. — Deut. 19:15-21.
„Ik zeg u echter”, vervolgde Jezus, „bied geen weerstand aan degene die goddeloos is” (Matth. 5:39a). Hoe moet dit opgevat worden? Jezus liet zijn toehoorders door vier illustraties zien hoe te handelen met „degene die goddeloos is”, dat wil zeggen, iemand die hun op een of andere wijze kwaad zou berokkenen, of schade zou toebrengen.
1 — EEN PERSOONLIJKE BELEDIGING OF LETSEL
Jezus legde zijn toehoorders eerst uit wat te doen wanneer men hen zou beledigen of hun letsel zou toebrengen: „Slaat iemand u op uw rechterwang, keer hem dan ook de andere toe.” — Matth. 5:39b.
Dit betekent niet dat iemand die geslagen of gestompt wordt, zou moeten ’vragen om meer’ door zich niet te willen verdedigen. Toen Jezus tijdens zijn onrechtvaardige verhoor voor de hogepriester in zijn gezicht werd geslagen, protesteerde hij tegen een dergelijke onheuse behandeling met de woorden: „Indien ik verkeerd heb gesproken, leg dan getuigenis over het verkeerde af; maar indien het goed was, waarom slaat gij mij?” — Joh. 18:22, 23; vergelijk Handelingen 23:3.
Jezus’ verwijzing naar een klap „op uw rechterwang” zou zijn gehoor niet zozeer doen denken aan een slag die pijn veroorzaakt, als wel een die belediging en schande met zich brengt. De tekstuitleg bij het bijbelboek Matthéüs door W. F. Albright en C. S. Mann zegt: „Jezus spreekt hier over wat nog steeds in het Nabije Oosten geldt — de meest beledigende manier om iemand te slaan is hem met de rug van de hand een slag op de rechterwang te geven.” Volgens de joodse traditie bedroeg de boete voor een dergelijke beledigende slag met de rug van de hand 400 zuz (gelijk aan 400 denarii), wat neerkwam op meer dan een jaarloon van een landarbeider.
Het evangelieverslag van Lukas, dat hoofdzakelijk voor niet-joden werd geschreven, geeft Jezus’ woorden algemener weer: „Als iemand u op de ene wang slaat, bied hem dan ook de andere aan” (Luk. 6:29a). Het door Lukas gebruikte Griekse werkwoord voor „slaan” is een ander dan dat in Matthéüs’ verslag, en het is niet alleen van toepassing op een beledigende klap, maar veeleer op slagen die met heftigheid worden toegebracht. In beide gevallen luidde Jezus’ raad ’de andere wang toe te keren’. Hij wenste dat zijn volgelingen bereid waren persoonlijke belediging en letsel te verduren zonder hun toevlucht te nemen tot vergelding. Zo konden zij Jezus zelf navolgen, over wie de apostel Petrus schreef: „Wanneer hij werd beschimpt, ging hij niet terugschimpen. Wanneer hij leed, ging hij niet dreigen, maar hij bleef zich toevertrouwen aan degene die rechtvaardig oordeelt.” — 1 Petr. 2:23; vergelijk Jesaja 50:6.
2 — WANNEER IEMAND „U VOOR HET GERECHT WIL DAGEN”
Vervolgens besprak Jezus hoe een persoon diende te reageren wanneer iemand probeerde hem iets afhandig te maken door een rechterlijke uitspraak te verkrijgen: „En indien een persoon u voor het gerecht wil dagen en in het bezit wil komen van uw onderkleed, laat hem dan uw bovenkleed erbij hebben.” — Matth. 5:40.
In de oudheid was het gebruikelijk dat mensen een kledingstuk in pand gaven als garantie voor de betaling van een schuld (Job 22:6). Als een schuldenaar niet kon betalen, kon een rechtbank dat kledingstuk aan de schuldeiser toewijzen (Spr. 13:13; 27:13). Gods wet verklaarde echter dat een „mantel” (bovenkleed) niet gedurende de nacht als een pand vastgehouden kon worden, aangezien de schuldenaar die mantel misschien nodig had als een bedekking om onder te slapen. — Ex. 22:26, 27; Deut. 24:12, 13.
Jezus gaf zijn volgelingen de raad vrijelijk afstand te doen van het „onderkleed” dat een tegenpartij door een rechtszaak in zijn bezit trachtte te krijgen; en zij dienden dit al te doen „indien een persoon u voor het gerecht wil dagen”, voordat de rechtszaak feitelijk was begonnen. Bovendien konden zij tweemaal zo ver gaan door ’hem dan hun bovenkleed erbij te laten hebben’, hoewel Gods wet zoiets niet eiste.
In overeenstemming met deze raad schreef de apostel Paulus aan christenen in Korinthe: „Werkelijk, het betekent een volkomen nederlaag voor u dat gij
-