De Bergrede — „Weest niet langer bezorgd”
NA RAAD gegeven te hebben over het mijden van materialisme, vermaande Jezus zijn luisteraars zich niet al te bezorgd te maken over het verwerven van de noodzakelijke levensbehoeften: „Daarom zeg ik u: Weest niet langer bezorgd voor uw ziel, met betrekking tot wat gij zult eten of wat gij zult drinken, of voor uw lichaam, met betrekking tot wat gij zult aantrekken. Betekent de ziel niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding?” — Matth. 6:25.a
„Daarom”, dat wil zeggen, omdat men „niet God en de Rijkdom als slaaf [kan] dienen”, moesten Jezus’ discipelen zich zelfs niet overmatig bezorgd maken over het verwerven van de dagelijkse levensbehoeften (Matth. 6:24). De Zoon van God wilde mensen er hierdoor niet van weerhouden een juiste bezorgdheid aan de dag te leggen en ijverig voor voedsel en kleding te werken (Pred. 2:24; Ef. 4:28; 2 Thess. 3:10-12). Het is echter niet noodzakelijk zich over het verwerven van zulke belangrijke dingen „bezorgd” te maken. ’De ziel en het lichaam’ (die hier de gehele persoon afbeelden) zijn belangrijker dan voedsel en kleding. Aangezien God het de mensheid heeft vergund fysiek leven te genieten, kan hij er beslist op toezien dat zijn aanbidders voldoende te eten hebben.
Jezus verduidelijkte dit punt door middel van een illustratie: „Slaat oplettend de vogels des hemels gade, want ze zaaien niet, noch oogsten ze, noch vergaren ze in voorraadschuren; toch voedt uw hemelse Vader ze.” — Matth. 6:26a.
„De vogels des hemels”, die zorgeloos in de lucht rondvliegen, verrichten geen landbouwwerkzaamheden. Toch ziet God erop toe dat ze voldoende voedsel krijgen. (Vergelijk Job 38:41; Psalm 147:9.) Dit was iets dat ’oplettend gadegeslagen’ moest worden, waar men ernstig over moest mediteren. De joden tot wie Jezus sprak konden God hun „hemelse Vader” noemen, vooral aangezien God de Israëlieten als zijn verbondsvolk had „uitgekozen” (Deut. 7:6). Terwijl Jezus hen met de vogels des hemels vergeleek, vroeg hij: „Zijt gij niet meer waard dan deze?” (Matth. 6:26b) Als God voor de vliegende schepselen zorgt, hoeveel te meer zal hij dit dan voor zijn aanbidders doen!
Jezus toonde aan hoe nutteloos het was zich al te zeer over het verwerven van de noodzakelijke levensbehoeften zorgen te maken, door vervolgens te zeggen: „Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn levensduur toevoegen?” (Matth. 6:27) De levensduur van mensen wordt in de Schrift vaak vergeleken met een reis, waarbij uitdrukkingen worden gebruikt zoals „de weg der zondaars” en „het pad van oprechtheid” (Ps. 1:1; 27:11). Door bezorgd te zijn over dagelijkse levensbehoeften kan men zijn leven met geen fractie, als het ware met geen „el”, verlengen. In plaats dat een overmatige bezorgdheid iemand tot voordeel strekt, kan ze zijn gezondheid schaden en zelfs zijn leven verkorten.
Jezus lanceerde toen een tweede illustratie door te zeggen: „Ook wat kleding betreft, waarom zijt gij bezorgd. Leert een les van de leliën des velds, hoe ze groeien; ze zwoegen niet en spinnen niet; maar ik zeg dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet als een van deze getooid was.” — Matth. 6:28, 29.
„De leliën des velds” omvatten klaarblijkelijk verscheidene kleurige bloemen die op de velden van Galiléa groeien. In A Dictionary of the Bible, van Hastings, wordt hierover gezegd:
„Deze groeien alle tussen het graan, waar ze vaak bovenuit steken, en verlenen met hun verschillende tinten van rozeachtig paars tot diep violet-paars — waarlijk koninklijke kleuren — luister aan de uitgestrekte velden. Iedereen die temidden van de tarwevelden van Galiléa heeft gestaan en de prachtige trossen van deze bloemen heeft gezien, die boven het staande koren uit alle richtingen uitkijken, zal onmiddellijk inzien hoe passend de zinspeling van onze Heiland is. . . . Verstaan wij onder ’leliën des velds’ evenwel eenvoudig wilde lelies, dan kunnen ook deze in de uitdrukking zijn opgenomen. De vergelijking die onze Heiland maakte, zou dan als een ’fotomontage’ zijn, een verwijzing naar alle schitterende kleuren en prachtige vormen van de talloze wilde planten die onder de naam lelie vallen.”
Wanneer iemand opmerkt „hoe” deze bloemen „groeien”, valt het hem op dat zij hiertoe niet hoeven te „zwoegen” of „spinnen”, zoals mensen moeten doen om kleren te kunnen maken. Toch zijn de „leliën des velds” met een schoonheid „getooid” waaraan de kleding van geen enkel mens, zelfs niet van iemand die zo om zijn prachtige kleding bekendstond als Salomo, kon tippen. — 2 Kron. 9:15-21.
Over de „les” die in deze illustratie ligt opgesloten, merkte Jezus op: „Indien God nu de plantengroei van het veld, die er vandaag is en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, zal hij u dan niet veeleer bekleden, kleingelovigen?” — Matth. 6:30.
Bij „de plantengroei van het veld” zijn ook de bloemen inbegrepen waarnaar Jezus verwees. Gedurende de hete zomers van Palestina verwelkt die plantengroei in minder dan twee dagen. De verdroogde bloemstengels en grashalmen werden bijeengegaard om als brandstof voor bakovens te dienen. Aangezien God plantengroei die zo snel verdroogt, schitterend „bekleedt”, vraagt Jezus terecht: „Zal hij u dan niet veeleer bekleden, kleingelovigen?” Gods dienstknechten zijn veel belangrijker dan bloemen. Een overmatige bezorgdheid over het verkrijgen van noodzakelijke kleding, zou op een ’klein geloof’ duiden.b
„Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’ of: ’Wat zullen wij aandoen?’, vervolgde Jezus, „want al deze dingen streven de natiën vurig na. Want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt.” — Matth. 6:31, 32.
Dit is voor de derde maal dat Jezus in zijn rede een vergelijking trekt met „de natiën” of niet-joden. (Zie Matthéüs 5:47; 6:7.) Zij stonden niet in een verhouding tot God en bouwden hun leven rondom stoffelijke dingen en vleselijke genoegens op. Indien Gods dienstknechten dus twijfelden aan zijn vermogen en bereidheid om hen van de noodzakelijke levensbehoeften te voorzien, zouden zij als mensen van de natiën zijn, die „zonder God in de wereld” waren. — Ef. 2:11, 12.
Aangezien de Allerhoogste de behoeften van zijn volk ’kent’, deden Jezus’ luisteraars er goed aan op zijn verdere raad acht te slaan: „Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd.” — Matth. 6:33.
Jezus’ discipelen hadden hem als de Messías aanvaard, waardoor zij ervoor in aanmerking kwamen deel van Gods hemelse Messiaanse regering of „koninkrijk” uit te maken (Luk. 22:28-30; Joh. 14:1-4; Dan. 7:13, 14, 18, 22, 27). Maar zij moesten dit koninkrijk ’eerst blijven zoeken’ door het voortdurend tot de belangrijkste aangelegenheid in hun leven te maken. Zij moesten ook „Zijn [dat wil zeggen, Gods] rechtvaardigheid” zoeken door geloof te stellen in Gods Messías en een gedrag aan de dag te leggen dat in overeenstemming is met Gods andere geboden. Dit dient vanzelfsprekend nooit met de wettische gedachte gedaan te worden dat men door religieuze voorschriften te houden en verdienstelijke daden te verrichten, God tot het schenken van een zegen verplicht. De rechtvaardigheid die bij God telt, moet uit een hart komen dat vervuld is van liefde en waardering voor wat hij ten behoeve van de mensheid heeft gedaan. (Zie Romeinen 10:3; 1 Joh. 4:19.) Personen die Gods aanbidding werkelijk de eerste plaats in hun leven toekennen, kunnen het vertrouwen hebben dat de vrijgevige God die zij aanbidden in „al” hun dagelijkse behoeften zal voorzien. Jezus beloofde dat deze dingen hun „zullen . . . worden toegevoegd”.
„Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag”, vervolgde Jezus, „want de volgende dag zal zijn eigen zorgen hebben. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad” (Matth. 6:34). Elke dag heeft zijn eigen moeilijkheden die een mate van frustratie veroorzaken. Vaak rijzen dagelijkse moeilijkheden onverwachts en worden ze veroorzaakt door omstandigheden die de mens niet in de hand heeft. (Zie Prediker 9:11.) Gods dienstknechten dienen zulke moeilijke omstandigheden als ’genoeg voor elke dag’ te beschouwen en ze elke dag opnieuw onder de ogen te zien. In plaats dat bezorgdheid voor de volgende dag verbetering brengt in de situatie, duidt zulk een houding op gebrek aan geloof in God en wordt het alleen maar moeilijker tegen het „kwaad” van de huidige dag opgewassen te zijn.
[Voetnoten]
a Jezus’ raad die in dit artikel wordt behandeld (Matth. 6:25-34), komt met kleine variaties ook in Lukas 12:22-31 voor. De context in Lukas plaatst het gebeurde ongeveer een jaar na de Galilese Bergrede gedurende Jezus’ latere bediening in Judéa. Jezus heeft het klaarblijkelijk passend geacht de vermaning te herhalen.
b Jezus gebruikte de uitdrukking „kleingelovigen” alleen met betrekking tot zijn discipelen. Ze komt ook voor in Matthéüs 8:26; 14:31; 16:8 en Lukas 12:28. De uitdrukking komt in rabbijnse geschriften voor, hetgeen erop duidt dat ze goed bekend was. De Babylonische talmoed vermeldt bijvoorbeeld: „R[abbijn] Eliëzer de Grote verklaart: Wie een stuk brood in zijn mond heeft en zegt: ’Wat zal ik morgen eten?’ behoort slechts tot de kleingelovigen.”