Waarom zij wegblijven uit de kerk
Er zijn goede redenen voor waarom miljoenen mensen niet naar de kerk gaan. Hier volgt hun verklaring.
DE „christelijke soldaten” van het machtige leger van de christenheid deserteren bij de miljoenen. In Scandinavië, midden-Europa, Engeland, Canada, de Verenigde Staten en andere delen van de wereld maken sombere geestelijken melding van een verbazingwekkend aantal kerkgangers dat uit de kerk wegblijft. Alleen al in de Verenigde Staten ontbreken er ’s zondags dertig tot veertig miljoen kerklidmaten op de diensten. Verbijsterde geestelijken vragen: Waarom?
Een onderzoek onthult dat er eigenlijk twee groepen van personen zijn die niet naar de kerk gaan. De leden van de ene groep hebben zich nooit bij een kerk aangesloten en gaan er ook niet naartoe. De leden van de andere groep horen wel bij een kerk, maar gaan er evenmin heen. Predikanten noemen de eerste groep de „buitenkerkelijken”. De miljoenen van de laatste groep zijn volgens hen schapen die zijn verdwaald. Ironisch genoeg vinden velen dat de kérk is verdwaald.
Volgens een recent onderzoek blijven de „buitenkerkelijken” uit de kerk weg omdat zij geen behoefte aan een kerk hebben. Slechts enkelen van hen zijn echter atheïsten. Velen zeggen dat zij dicht bij God kunnen zijn zonder zich bij een kerk aan te sluiten. Een groot aantal geeft de voorkeur aan een eigen persoonlijke religieuze filosofie die in geen enkele speciale geloofsbelijdenis past. Sommigen zeggen dat zij een hekel hebben aan kleinzielige preken tegen drinken, roken of dansen. „Buitenkerkelijken” houden ook niet bijzonder van de heiliger-dan-gij-houding van kerkgangers, die, zo vinden zij, de hemel voor zichzelf en de hel voor hun buren hebben gereserveerd. Sommige Amerikaanse „buitenkerkelijken” beschouwen het mijden van de kerk als een praktische manier om dollars en centen uit te sparen. Een door de United Presbyterian Church ingesteld onderzoek dat drie jaar in beslag nam, bracht dit aan het licht. Op 15 februari van het vorige jaar werden de resultaten hiervan wereldkundig gemaakt.
Geestelijken zouden hier tegen kunnen inbrengen, dat deze „buitenkerkelijken” niet de diepe religieuze betekenis van de kerk beseffen. Zij zien haar alleen maar als een maatschappelijke instelling die gezellige omgang en allerlei gemakken — lichtelijk met ethische beginselen gekruid — biedt. Indien dit het geval is, verklaart dit nog niet waarom miljoenen kerklidmaten die jaren binnen de kerk doorbrachten, er nu de voorkeur aan geven om ’s zondags ergens anders heen te gaan. Waarom is de „diepe religieuze betekenis” van de kerk er niet in geslaagd hen steeds opnieuw terug te doen komen?
HUN GRIEVEN
Indien u de thuisblijvers zou vragen waarom zij weggebleven zijn, zouden hun grieven in vele gevallen op het volgende neerkomen:
’Ik verrichtte veel kerkelijk werk. Het lidmaatschap betekende een drukke aaneenschakeling van comitévergaderingen, telefoontjes, plannenmakerij en pogingen tot het opvoeren van het bezoekersaantal. Dat was de moeilijkheid: de predikant en de gemeente hadden het te druk met het bijeenbrengen van gelden, padvindersgroepen en andere maatschappelijke aangelegenheden die niets met onze redding te maken hadden. Dit drukke bezig zijn met wereldse zaken werd ook weerspiegeld door de preken op zondag.
Onze predikant stond zijn mannetje als een vlot spreker, maar ik hoopte voortdurend dat hij wat praktischer en begrijpelijker zou preken. Slechts zelden zei hij iets wat ik mij een uur later nog kon herinneren. Af en toe werden Jezus en Paulus op de preekstoel aangehaald, maar zij hadden veel concurrentie van de zijde van Bertrand Russell, Reinhold Niebuhr, dr. Norman Vincent Peale of welke persoonlijkheid dan ook die de predikant wilde napraten.
Van de ouderwetse preken over hellevuur en zwavel was men overgestapt op het andere uiterste: kalmerende preken over de wijze waarop men spanningen en druk kon overwinnen. Het ergerde mij dat er zoveel tijd aan succes en „vrede des geestes” werd besteed. De behoefte aan deugdzaamheid maakte plaats voor de wenselijkheid van energie, kracht en vitaliteit. De toegepaste psychologie scheen alle toepasselijkheid te missen, wanneer ze kwam van de zijde van de man die ervoor werd betaald om ons over God te onderwijzen. Het was dan ook geen wonder, dat ik het vermeed over religie te spreken — ook al was het die van mijzelf. Ik wist er niet genoeg over. Steeds als ik ’s zondags uit de kerk kwam, had ik het gevoel dat ik niet geestelijk gevoed was. Iets was radicaal verkeerd.
Een zendeling van de kerk zei dat wij langzamerhand met boeddhistische denkbeelden werden besmet, en hij had gelijk. Op den duur waren wij gaan geloven dat de ene godsdienst net zo goed is als de andere, zolang je maar gelooft. De zendeling zei dat de boeddhisten hetzelfde zeggen — dat alle religiën alleen maar verschillende wegen zijn die naar hetzelfde doel leiden. Indien Jezus in onze kerk zou opstaan en zijn opmerking: „Eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden”, zou herhalen, twijfel ik er aan of hij nog een keer uitgenodigd zou worden. — Matth. 7:14.
OORLOGSVORST
Iets anders waardoor Jezus niet bij onze kerk zou passen, was zijn titel, de Vredevorst. Of hij het nu prettig vond of niet, onze kerk had hem tot de Oorlogsvorst gemaakt. Onze soort van christendom was door en door nationalistisch. Gelukkig stond de regering waaronder onze kerk functioneerde, bij elke oorlog die er werd gevoerd, moreel toevallig altijd aan de goede kant, tenminste, dat werd ons verteld. Dat maakte het voor onze geestelijkheid gemakkelijk om een heilige oorlog of kruistocht voor de menselijkheid te prediken. Toch was het een probleem voor mij dat elkaar bestrijdende legers uit leden van dezelfde kerken, met inbegrip van de mijne, bestonden. Een geestelijke verzekerde ons dat God van oorlogen gebruikt maakt, om de hemel te bevolken. Hieraan twijfelde ik, maar het was wel zeker dat de aarde door de miljoenen die sneuvelden, ontvolkt dreigde te worden. In onze kerk werd Christus pas op 25 december weer de Vredevorst. Voor mij had een oorlogvoerend christendom geen zin.
Een of twee keer herinnerde onze geestelijke ons eraan dat wij als het licht van de wereld werden beschouwd. Wij hadden echter niet eens voldoende ijver om de stad waar wij woonden te verlichten. In feite was in onze kerk zelf op leerstellig gebied het een en ander aan de vage kant. Veel hiervan was aan de drieëenheidsleer te wijten, die de zaak op de een of andere manier niet verduidelijkte. De kerk zei dat het een mysterie was en dat wij ons daarbij moesten neerleggen. Bij gelegenheid sprak onze predikant over de opstanding, speciaal op Paaszondag. Bij de begrafenis van een familielid werd er echter de nadruk op gelegd dat de ziel onsterfelijk is en naar de hemel gaat. Ook dat bracht mij in de war. Als Christus of iemand anders een onsterfelijke ziel had, waarom zou hij dan nog een opstanding nodig hebben? Dit leek mij overbodig. De geestelijke zei dat bij de opstanding Christus’ lichaam zich met zijn onsterfelijke ziel had verenigd en dat beide naar de hemel waren gegaan. Later bemerkte ik dat de bijbel verklaart dat dit onmogelijk is (1 Kor. 15:50). Wij hoorden van de preekstoel niet al te vaak over de bijbel spreken, want onze predikant vond het nodig om dringender kwesties dan het eeuwige leven te behandelen. Het leerstellige dat wij hoorden, liet vele dingen onbeantwoord.
Nog iets wat een vraagteken in mijn geest achterliet, was de kerkelijke leer dat God de mens op de aarde heeft geplaatst om hem te beproeven en te zien of hij de hemel waard is. Dat betekent dat deze aarde geen ander doel heeft dan als proefterrein te dienen. Maar waarom werden de engelen van de hemel voor hun verblijfplaats geschapen zonder dat zij te zamen met Adams kinderen deze lijdensweg moesten afleggen? En indien deze goddeloze wereld in Gods voornemen besloten lag, komt men automatisch op de vraag: Waarom leren wij onze kinderen te bidden dat Gods wil niet alleen in de hemel, maar ook op de aarde wordt gedaan? Jezus scheen hiermee te bedoelen dat wij om een totale verandering van dit huidige stelsel moesten bidden, maar de kerk bleef er de nadruk op leggen dat wij er voor moesten zorgen voorbereid te zijn om deze aarde elk ogenblik te kunnen verlaten. Doordat de kerk mijn geestelijke honger niet kon stillen, kwam ik tot de conclusie dat ik het net zo goed zonder haar kon stellen. Op den duur ging ik er niet meer naar toe.’
Dat is in feite de geschiedenis van duizenden niet-kerkgangers. In alle delen van de wereld zijn echter zeer vele personen die om dergelijke redenen uit de kerk wegbleven, onverwacht met iets gezegend wat hun levenswijze verder wijzigde. In het kort gebeurde er het volgende, zoals iemand die het zelf heeft ondervonden, het zou kunnen vertellen:
EEN BEZOEKER
’Op een zondagmorgen liep ik na een laat ontbijt nog wat in het huis rond, toen er een jongeman bij mij aan de deur kwam met een bijbel in zijn hand. Hij was een van de mensen waarvoor onze kerk ons altijd waarschuwde — die ijverige mensen met hun „absurde” leer. Daar ik niet onbeleefd wilde zijn, deed ik moeite om te luisteren. „God plaatste de mens op aarde om eeuwig te leven”, zei hij, „waarbij dit van ’s mensen gehoorzaamheid afhankelijk werd gesteld. Adams val bracht over ons allen de dood, maar Jehovah’s voornemen een paradijsachtige aarde tot stand te brengen, werd er niet door veranderd. Jezus’ modelgebed zegt ons erom te bidden dat Gods Koninkrijksregering deze goddeloze wereld vernietigt en het paradijs tot een werkelijkheid maakt. Oorlogen, tranen en de dood zullen tot het verleden gaan behoren en God zal alle dingen nieuw maken. Dit is het goede nieuws dat Jehovah’s getuigen overeenkomstig Matthéüs 24:14 tot de einden der aarde brengen.” Hij bewees deze dingen aan de hand van Genesis 1:28, Daniël 2:44, 2 Petrus 3:13 en Openbaring 21:4 en 5. Ik nodigde hem binnen.
Ik vuurde allerlei vragen op hem af, maar ontving steeds een schriftuurlijk antwoord. Hij lichtte mij erover in, dat de drieëenheidsleer heidens is en onder andere vierkant werd tegengesproken door bijbelteksten zoals Johannes 14:28 en 1 Korinthiërs 11:3. „De mens is een ziel”, vertelde hij mij, „en de bijbel bewijst dat de ziel sterft.” (Hij sloeg Ezechiël 18:4, Prediker 9:5 en 10, en Jakobus 5:20 op.) „Daar de ziel sterft, heeft God ons een opstanding in zijn nieuwe wereld van rechtvaardigheid aangeboden. Eeuwig leven is iets wat wij moeten zoeken; wij worden er niet mee geboren.” — Joh. 17:3.
Bij zijn volgende bezoeken beantwoordde deze jonge bedienaar van het evangelie bijbelse vragen die mij jaren hadden beziggehouden. Of het nu regende of dat de zon scheen, altijd hield hij zich aan zijn afspraak en altijd leerde ik iets interessants en waardevols. Ik begon in te zien, dat het ware christendom nog steeds om God en niet om de een of andere mens draait. Het heeft de wereld nog steeds iets nieuws te brengen, in plaats van de gemeenplaatsen over succes en vrede tot elke prijs. Deugdzaamheid en geloof die door werken worden getoond, vormen nog steeds vereisten van het christendom. Er moet nog steeds een getuigenis worden gegeven en God gebruikt mannen, vrouwen en kinderen om dit net als 1900 jaar geleden te doen. Net als toen wordt ook thans niemand hiervoor betaald; zij dragen zich uit liefde eraan op om Gods wil te doen. En deze liefde houdt hen in eenheid met de gemeenschap van broeders over de gehele wereld. Dit alles heb ik onder Jehovah’s getuigen gehoord en gezien. U kunt het ook zelf zien in hun Koninkrijkszalen.
Aanstaande zondag zal ik enkele van mijn vroegere medekerkgangers bezoeken — niet in de kerk, maar bij hen thuis. Zeer velen van hen zijn net als ik uit de kerk weggebleven, op zoek naar iets beters. Hoe prettig zal het zijn om hun te tonen hoe zij nu precies dát in de bijbel kunnen vinden. Indien Jehovah het wil, zal ik dit doen, want ik ben nu een van Jehovah’s getuigen.’