Vragen van lezers
● Zacharia 8:19 noemt vier verschillende gelegenheden waarbij de joden moesten vasten. Wat werd hierdoor herdacht? — K.A., V.S.
De profeet Zacharia werd door God geïnspireerd om in Zacharia 8:19 te schrijven: „Zo zegt de HERE der heerscharen: Het vasten der vierde, vijfde, zevende en tiende maand zal voor het huis van Juda worden tot vrolijkheid en vreugde, ja tot blijde feesten; hebt dan de waarheid en den vrede lief.” Al deze vier perioden van vasten, hoewel niet door God geboden, duidden op droefheid en riepen droevige en rampspoedige gebeurtenissen in herinnering die te maken hadden met Jeruzalem en de Babylonische omverwerping ervan en het koninkrijk Juda in de zevende eeuw vóór onze gewone tijdrekening.
Door het „vasten der vierde . . . maand” werd blijkbaar herdacht dat de muren van Jeruzalem door de Babyloniërs doorbroken werden. Dit gebeurde op 9 Tammuz 607 v.G.T. en werd gevolgd door de gevangenneming van de Judese koning Zedekía. — 2 Kon. 25:2-7; Jer. 52:6, 7.
Volgens Zacharia 8:19 hielden de joden ook het „vasten der . . . vijfde . . . maand”. In de vijfde maand, of Ab, van het jaar 607 v.G.T. kwam Nebuzaradan, de overste van koning Nebukadnezars lijfwacht, naar Jeruzalem en „verbrandde het huis des HEREN [de tempel] en het koninklijk paleis; alle huizen van Jeruzalem” (Jer. 52:12-14; 2 Kon. 25:8-10). Het „vasten der . . . vijfde . . . maand” werd dus blijkbaar gehouden als herdenking aan de vernietiging van de tempel.
Toen de joden in 607 v.G.T. door de Babyloniërs gevangen genomen werden, „liet de bevelhebber van de lijfwacht [enigen van de armen van het land] achterblijven als wijngaardeniers en als landbouwers”. Gedalja werd als bestuurder over hen aangesteld. Hij werd echter vermoord, en daarna verlieten absoluut alle bewoners Juda en vertrokken naar Egypte (2 Kon. 25:12, 22-26). Zo kwam het dat in de zevende maand van 607 v.G.T. Juda en Jeruzalem volkomen verlaten werden achtergelaten. Het „vasten der . . . zevende . . . maand”, Tisjri, werd blijkbaar gehouden als een droevige herinnering aan Gedalja’s dood of aan het geheel en al woestliggen van het land.
Maar wat valt er te zeggen over het „vasten der . . . tiende maand”, dat eveneens in Zacharia 8:19 wordt genoemd? Het schijnt dat deze vasten gehouden werd ter herdenking van een gebeurtenis die voorafging aan de hierboven besproken gebeurtenissen. Het was op de tiende dag van de maand Tebeth, de naam die na de ballingschap gegeven werd aan de tiende joodse maanmaand volgens de godsdienstige kalender, dat koning Nebukadnezar het beleg sloeg voor Jeruzalem (2 Kon. 25:1; Jer. 39:1; 52:4). Dit was in het jaar 609 v.G.T. In het derde jaar van het beleg, of in 607 v.G.T., viel Jeruzalem de Babyloniërs in handen. Het begin van Nebukadnezars succesvolle belegering van Jeruzalem kan dus door de joden zijn vastgesteld ten tijde van het „vasten der . . . tiende maand”. Ezechiël en andere gevangenen in Babylon hoorden echter ook in de tiende maand dat de stad gevallen was (Ezech. 33:21). Er kan dus ook verband bestaan tussen deze vasten en het ontvangen van dat droevige nieuws.
In 537 v.G.T. keerden de joden terug van hun zeventigjarige Babylonische gevangenschap. Toen Zacharia dus zijn profetie uitsprak (521-519 v.G.T.), waren zij al een poosje in Juda en Jeruzalem terug. Het zo belangrijke werk van de tempelherbouw stond toen echter stil. Toch zou de tempel weer voltooid worden en Jehovah zou de joden rijkelijk zegenen. De vier sombere vastenperiodes die in Zacharia 8:19 genoemd worden, zouden „voor het huis van Juda worden tot vrolijkheid en vreugde, ja tot blijde feesten”. Door bemiddeling van zijn profeet Zacharia beloofde Jehovah de joden succes, voorspoed en geluk. Zij dienden daarom niet in het verleden te leven. Zij dienden met optimisme en vertrouwen in God naar de toekomst uit te zien. Aangespoord door de activiteiten van de profeten Haggaï en Zacharia, hervatten de gerepatrieerde joden onder Zerubbabel de bouwwerkzaamheden aan de tempel, en in 516 v.G.T. werd dit centrum van ware aanbidding op succesvolle wijze voltooid (Ezra 6:14, 15). Het was daarom beslist ongepast dat het vasten ter herinnering aan Jeruzalems val, de ontvolking van Juda en de vernietiging van de door Salomo gebouwde tempel, met rouw gepaard ging. Van die tijd af hadden de joden reden tot vreugde en vrolijkheid.
In onze tegenwoordige tijd, en wel in het bijzonder van 1917 tot 1919, hebben gezalfde christenen geestelijke droefheid ondervonden. Hun bevrijding uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, vond echter in 1919 plaats, en daarna hadden deze in geestelijk opzicht herstelde dienstknechten van Jehovah geen reden meer om rouw te bedrijven en terneergeslagen over het verleden na te denken. Sommigen schoten erin tekort in geestelijk opzicht vorderingen te maken en zagen de ontwikkelingen niet in het juiste licht. Maar dat gold niet voor deze gezalfden als groep. De getrouwen hadden er goede redenen voor de toekomst optimistisch, met vreugde en vrolijkheid, tegemoet te zien. Dit deden zij ook, en tot op deze dag hebben zij groot geluk en Jehovah’s rijke zegen gesmaakt terwijl zij bezig waren de belangen van de ware aanbidding te bevorderen en het goede nieuws van Gods koninkrijk over de gehele wereld bekend te maken.
● Wat is de betekenis van Matthéüs 10:41? Bestaat er enig verschil tussen de beloningen die hier genoemd worden? — R.D., V.S.
Jezus zei, zoals staat opgetekend in Matthéüs 10:40-42: „Wie u ontvangt, ontvangt ook mij, en wie mij ontvangt, ontvangt ook hem die mij heeft uitgezonden. Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zal de beloning van een profeet krijgen, en wie een rechtvaardige ontvangt omdat hij een rechtvaardige is, zal de beloning van een rechtvaardige krijgen. En al wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.”
Jezus was door zijn Vader, Jehovah God, uitgezonden. Iemand die Christus’ discipelen goed ontving, zou dus Christus en ook God, die Christus had uitgezonden, ontvangen. Die persoon zou zeker gezegend worden; hij zou niet zonder beloning blijven.
Zo zou eveneens een persoon die een van Gods profeten goed ontving omdat hij een profeet was, beloond worden. Hij zou „de beloning van een profeet” krijgen. Hoe dan wel? Nu, kijk eens naar de beloning die de gastvrije weduwe, die Elia voedsel en water gaf, ten deel viel. Omdat zij ’een profeet ontving’, werd zij rijk gezegend. Haar voorraad meel en olie werd door deze profeet die onder inwerking van Gods geest handelde, door een wonder vermenigvuldigd. Ja, zelfs haar zoon werd haar op wonderbaarlijke wijze teruggegeven nadat hij een ontijdige dood had ondergaan! (1 Koningen, hoofdstuk 17) Deze wonderen verrichtte Jehovah door bemiddeling van zijn profeet Elia. De weduwe ontving Elia blijkbaar ’omdat hij een profeet was’. Als gevolg daarvan ontving zij „de beloning van een profeet”.
Ook dient het feit niet over het hoofd te worden gezien dat Jezus Christus, die de woorden uitsprak welke in Matthéüs 10:40-42 staan opgetekend, de grootste van alle profeten was (Deut. 18:15-19; Hand. 3:19-23). Degenen die hem ontvingen omdat hij een profeet was, ontvingen geestelijke zegeningen door wat hij tot hen zei. Sommigen van hen werden ook op wonderbaarlijke wijze genezen en werden zelfs opgewekt (Matth. 4:23; Luk. 8:40-42, 49-56; Joh. 11:38-44). Daarna gaf Jezus Christus „sommigen als profeten” als gaven aan de christelijke gemeente. Onder hen bevond zich Agabus. Personen die hen goed ontvingen en die met hen in de christelijke gemeente omgingen, genoten zeker geestelijke voordelen. Deze mannen werden gebruikt om nieuwe profetieën uit te spreken (Ef. 4:11, 12; Hand. 11:27, 28; 21:10, 11). Als vervulling van de woorden in Joël 2:28, 29 worden echter ook tegenwoordig opgedragen dienstknechten van Jehovah, alhoewel niet geïnspireerd, door Gods geest of werkzame kracht geholpen schriftuurlijke profetieën te verklaren aan hen die deze op een gunstige en waarderende wijze ontvangen. Dergelijke personen worden dus geestelijk beloond. — 1 Kor. 2:10.
Jezus Christus sprak ook over het ontvangen van een rechtvaardig man en het krijgen van „de beloning van een rechtvaardige”. Wanneer iemand een rechtvaardig man gastvrij ontvangt, kan hij verwachten op zijn beurt ook vriendelijk behandeld te worden, niet op een onrechtvaardige wijze, maar in overeenstemming met Gods gerechtigheid. De rechtvaardige man naar wie Jezus verwees, was niet van het soort dat alleen maar eenvoudigweg zijn eigen maatstaven aanlegt en een leven leidt dat louter als een „goed leven” kan worden beschouwd. Hij sprak over een man die vasthield aan Jehovah’s rechtvaardige uitspraken en geboden (Matth. 4:4; Pred. 12:13, 14). Zij die werkelijk aan Gods vereisten voldeden, werden in Jezus’ tijd zijn volgelingen. Als iemand het voorrecht kreeg een dergelijke gelovige in zijn huis te onthalen, bevond hij zich in een positie om geestelijke zegeningen, „de beloning van een rechtvaardige”, te ontvangen. De bezoeker zou ongetwijfeld geloof-opbouwende waarheden uit Gods Woord met zijn gastheer delen, evenals Jezus deed (Luk. 10:5-7; 19:1-10). Hetzelfde geldt met betrekking tot onze tijd.
Er zijn personen die de rechtvaardige „kleinen”, de gezalfde discipelen of geestelijke broeders van Jezus Christus, vriendelijk ontvangen en hen goed doen (Openb. 14:1-4; Luk. 12:32). Door hun deze vriendelijkheid te bewijzen, geven zij Jezus’ gezalfde volgelingen als het ware „een beker koud water te drinken”. Zij doen Christus’ geestelijke broeders goed, niet slechts omdat zij alle mensen menslievende vriendelijkheid betonen, maar omdat dezen Christus’ discipelen zijn. Daarom worden deze weldoeners beloond; hun ’beloning zal hun geenszins ontgaan’. Hoewel zij niet onmiddellijk een wonderbaarlijke zegening ontvangen, genieten zij het voorrecht de gezalfde discipelen van Jezus Christus de Schrift te horen verklaren. Zulke hoorders komen daarom in zekere mate in aanmerking voor geestelijke zegeningen. Degenen onder hen die liefde voor rechtvaardigheid aan de dag leggen en die Christus’ broeders goed doen uit eerbied voor het feit dat zij zijn geestelijke broeders of gezalfde discipelen zijn, tonen werkelijk een gunstige gezindheid jegens de Koning Jezus Christus zelf, en ondersteunen hem (Matth. 25:34-40). Als deze personen een dergelijke handelwijze blijven volgen, zullen zij blijvende zegeningen ontvangen, want zij hebben dan het vooruitzicht op eeuwig leven in Jehovah’s beloofde nieuwe ordening. — 2 Petr. 3:13; Zef. 2:2, 3.