Herstel nog steeds mogelijk
„’Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Mal. 3:7, NW.
1. Om welke twee redenen dienen wij thans speciale aandacht aan Gods Woord te schenken?
ER BESTAAT alle reden toe te geloven dat de bijbel werkelijk het Woord van God is, het door God geïnspireerde verslag waarin wij over het doel en de persoonlijkheid van de ware God, Jehovah, worden ingelicht. Er bestaat ook alle reden toe te geloven dat de bijbel voornamelijk voor onze tijd werd geschreven. Waarom? Omdat aan de hand van de Schrift aangetoond kan worden dat wij in de „laatste dagen” leven van het huidige samenstel van dingen, met zijn „kritieke tijden . . . die moeilijk zijn door te komen”. Dit is de oordeelsperiode ten aanzien waarvan Jezus zijn grootse profetie gaf die staat opgetekend in Matthéüs hoofdstuk vierentwintig en die werd uitgesproken als antwoord op de vraag: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” Om deze twee redenen stellen wij er zeer veel belang in de bijbelse boodschap voor onze tijd te weten te komen, terwijl wij die boodschap om dezelfde redenen met het grootste respect zullen bejegenen. — 2 Tim. 3:1; Matth. 24:3, NW.
2. (a) Waardoor wordt bewezen dat de bijbel voornamelijk voor de „laatste dagen” werd geschreven? (b) Op welke wijze illustreerde Jezus het oordeelswerk waarmee bij zijn terugkeer zou worden begonnen?
2 Aangezien de bijbel aantoont dat God deze kritieke tijd heeft voorzien, is het alleen maar redelijk te verwachten dat hij ons in dit verband speciaal zou verlichten, ten dele wegens de vele gevaren en soorten van druk die aan onze tijd eigen zijn en ook wegens het geweldige getuigenis dat moet worden gegeven en het enorme werk dat moet worden verricht voordat het volledige einde komt (Matth. 24:14, NW). Wij behoeven ons echter hieromtrent niet in gissingen te verliezen. De apostel Paulus zegt dat „alle dingen die eertijds werden geschreven, . . . tot ons onderricht geschreven” werden en dat „ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn”. De bijbel bevat ook de belofte dat „het pad der rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot den vollen dag”. Toen Jezus zijn grootse profetie gaf, vulde hij deze bovendien aan met drie profetische illustraties, die elk over een oordeelswerk spreken dat hij ten tijde van zijn wederkomst zou instellen en leiden. Hij spreekt erover wat hij, als de bruidegom, met de maagden zou doen die klaar zouden staan om hem bij zijn komst tot het huwelijksfeest te ontmoeten. Verder vertelt hij ook hoe hij, als de meester, bij zijn terugkomst zou afrekenen met degenen aan wie hij talenten had gegeven om er tijdens zijn afwezigheid handel mee te drijven. Ten slotte vertelt hij hoe hij, na als koning op de troon geplaatst te zijn, de mensen van alle naties zou scheiden „zoals een herder de schapen van de bokken scheidt”, waarna hij aan elke klasse een passende beloning of vergelding zou doen toekomen. — Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11, NW; Spr. 4:18; Matth. 25:1-46, NW.
3. Welke andere illustraties hebben een speciale betekenis voor onze tijd?
3 Er zijn andere profetische gelijkenissen die hun vervulling vinden in deze tijd, „in het besluit van het samenstel van dingen”, zoals Jezus het uitdrukte toen hij de illustratie van het onkruid dat in de oogsttijd van de tarwe werd gescheiden, uitlegde. Hiertoe behoort ook de illustratie van de edelman, met wie Christus Jezus wordt bedoeld, die naar een ver land reisde om er koninklijke macht te ontvangen en daarna terugkeerde en het oordeel uitsprak over zijn slaven aan wie hij zilvergeld (mina’s) had gegeven en over de burgers die niet wilden dat hij koning over hen zou zijn. — Matth. 13:36-43; Luk. 19:12-27, NW.
4. (a) Welk kenmerk hebben al deze gelijkenissen gemeen? (b) Staat onze individuele bestemming reeds vast, waardoor welke mogelijkheid en welk probleem wordt geschapen?
4 Al deze gelijkenissen vinden hun vervulling in „de laatste dagen” en hebben allen een gemeenschappelijk kenmerk. In elke gelijkenis treden twee klassen op de voorgrond, een goedgekeurde en een afgekeurde klasse. Wij zijn ongetwijfeld reeds ver gevorderd in deze „laatste dagen” (2 Tim. 3:1, NW). Het is zelfs zo dat ze veel langer hebben geduurd dan wij oorspronkelijk hadden verwacht. Dit wil echter niet zeggen dat onze bestemming, als individuele personen, reeds vaststaat en dat nu reeds bekend is of wij uiteindelijk goedgekeurd of afgekeurd zullen worden. Voor degenen die zich van hun geestelijke nood bewust worden, is herstel nog steeds mogelijk. Zoals Jezus zei, is het voor allen vanzelfsprekend goed zich altijd „bewust [te] zijn van hun geestelijke nood” en zich te realiseren dat zij van Jehovah en zijn voorzieningen afhankelijk zijn (Matth. 5:3, NW). Afgezien hiervan is het voor iemand zelfs op dit late moment echter nog steeds mogelijk als het ware tot bezinning te komen en er de noodzaak van in te zien zijn handelwijze radicaal te veranderen, terwijl hij zich terzelfder tijd zal afvragen of er in zijn geval nog enige hoop bestaat. Laten wij met dit probleem in gedachten eens verder in de Schrift speuren ten einde verlichting en leiding te ontvangen.
HOOP OP HERSTEL
5. Op welke drie manieren vinden vele profetieën, met inbegrip van die van Maleachi, hun toepassing of vervulling?
5 Wanneer wij de profetie van Maleachi opslaan, treffen wij in de hoofdstukken drie en vier een van de krachtigste passages betreffende de „laatste dagen” aan. Evenals in het geval van vele andere profetieën had Maleachi, toen hij zijn profetie uitsprak, een boodschap voor de natie Israël. De inhoud van deze boodschap ging ook in zekere mate in vervulling toen Jezus op aarde was, zoals blijkt uit de aanhalingen uit deze profetie in de Griekse Geschriften. (Zie Maleachi 3:1; 4:5, 6; Matthéüs 11:10, 14; 17:10-13; Luk. 1:76, NW.) Zoals met andere profetieën het geval is, vindt ze haar voornaamste vervulling echter in deze onvergelijkelijk kritieke tijd, hetgeen blijkt uit de verwijzing naar de „komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah”, nu het gevaar dat Jehovah „de aarde werkelijk met prijsgeving aan de vernietiging” zal slaan, steeds meer naderbij komt. — Mal. 4:5, 6, NW.
6. Waarom was Maleachi’s oordeelsboodschap zo krachtig, hetgeen aanleiding geeft tot welke vragen?
6 De oordeelsboodschap is hier krachtig en rechtstreeks. Er worden geen woorden verspild. Jehovah zegt: „Ik zal stellig tot u naderen voor het oordeel, en ik zal stellig een snelle getuige worden” tegen de verschillende genoemde goddelozen die „mij niet hebben gevreesd” (Mal. 3:5, NW). De algemene strekking van dit boek Maleachi toont aan dat de toestanden zulk een krachtige uitspraak nodig maakten, want er wordt in openbaar gemaakt welk lage geestelijke peil de joden hadden bereikt, en in het bijzonder de priesters, die in ernstige mate zelfrechtvaardig en onverschillig waren geworden. Was er voor niemand enige hoop meer? Was het voor God nutteloos nog een verder beroep op hen te doen? Merk op wat er onmiddellijk op Jehovah’s waarschuwing volgt:
7. (a) Op welke wijze toont Maleachi 3:6 aan dat Jehovah consequent is? (b) Wat bracht het met zich mee Gods uitverkoren volk te zijn?
7 „Want ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd. En gij zijt zonen van Jakob; gij zijt niet tot uw einde gekomen” (Mal. 3:6, NW). Jehovah is consequent. Aangezien deze mensen de kinderen van hun geliefde voorvaders waren, zou hij hen niet haastig verstoten, ofschoon zij dit wel verdienden. Ja, zij verdienden dit reeds geruime tijd, zoals Jehovah hun dit vervolgens te binnen riep met de woorden: „Van de dagen van uw voorvaders af zijt gij afgeweken van mijn voorschriften en hebt ze niet gehouden” (Mal. 3:7, NW). Alhoewel het een voordeel was het uitverkoren volk van God te zijn, bracht dit ook een duidelijk omschreven verantwoordelijkheid met zich mee, zoals hij tot hen zei: „U alleen heb ik gekend uit alle geslachten van het aardrijk; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden aan u bezoeken” (Amos 3:2). Met het oog op het feit dat Gods volk in Maleachi’s tijd zo ver van God was afgeweken, stellen wij daarom opnieuw de vraag: Bestond er enige hoop op herstel? Wat zegt Jehovah vervolgens?
8. Welk beroep deed Jehovah op Israël, en op grond waarvan?
8 „’Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd” (Mal. 3:7, NW). Wat een barmhartig beroep werd hier op hen gedaan! Alhoewel de natie en haar leiders waren „afgeweken” en tot het bedrijven van verdorven praktijken waren vervallen, werden allen die tot bezinning kwamen, eraan herinnerd dat Jehovah van zijn zijde uitnodigend wachtte totdat zij tot hem zouden terugkeren. Merk op dat er geen beroep werd gedaan op degenen die God nooit hadden gekend, maar op degenen die in een verbondsverhouding tot hem stonden en die hun gelegenheden schandelijk hadden misbruikt en ver waren afgedwaald in het toegeven aan hun zondige begeerten. Jehovah zei dan ook tot hen: „Den gansen dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is.” — Jes. 65:2.
9. (a) Aan wie wil Jehovah gaarne hulp schenken, en op welke wijze? (b) Waarom doet hij dit, en waarom dienen wij er belangstelling voor te hebben?
9 Aangezien deze mensen de verkeerde weg waren opgegaan, moesten zij vanzelfsprekend de eerste stap doen om tot God terug te keren. Hetzelfde geldt voor de mensen in deze tijd. God wendt zijn aangezicht niet goedgunstig tot degenen die hem hardnekkig verwerpen. Degenen die eerlijk en nederig genoeg zijn om hun ellendige toestand in te zien en die stappen in de goede richting beginnen te doen, treffen echter een door God verschaft middel aan waardoor zij de noodzakelijke aansporing ontvangen op hun schreden te blijven terugkeren totdat zij volledig in Gods gunst zijn hersteld en weer in eendracht met hem zijn. Door zulk een barmhartige voorziening te treffen, doet Jehovah zijn deel in de van twee kanten komende terugkeer, zodat het een wederzijdse nadering wordt (Mal. 3:7, NW). Anders zou gevreesd moeten worden dat slechts weinigen erin zouden slagen. Deze barmhartige voorziening is voor ons allen van belang. Daarom stellen wij er levendig belang in te vernemen waarin deze voorziening bestaat, zodat wij er zelf voordeel van kunnen trekken en er ook anderen bij kunnen helpen. Het antwoord wordt in het resterende deel van Maleachi’s profetie aangetroffen, dat wij in het kort zullen bespreken.
DE AANSPORING OM TOT JEHOVAH TERUG TE KEREN
10. (a) Door welke kenmerken wordt het laatste gedeelte van Maleachi’s profetie onderscheiden? (b) Welke beschuldiging wordt in Maleachi 3:8-12 geuit en welke uitnodiging en belofte treffen wij in dit schriftgedeelte aan?
10 Wanneer wij het schriftgedeelte van Maleachi 3:7 tot en met 4:6 doorlezen, treffen wij een opvallende serie korte, scherpe zinnen aan waarin een veroordeling wordt uitgesproken, maar in al deze gevallen worden er enkele hoopvolle en aanmoedigende woorden aan toegevoegd, waardoor er in ons een groot verlangen wordt gewekt en wij ertoe worden aangespoord in de voorzegde goede dingen te delen. Eerst worden de mensen erop gewezen hoe zij God hebben beroofd en vervloekt. Dit wordt gevolgd door een uitnodiging al hun schulden of tienden in zijn voorraadkamer te brengen met de belofte dat zij een overvloedige zegen zullen ontvangen „totdat er geen gebrek meer is”. Er wordt aan de brengers van deze tienden bovendien beloofd dat zij zonder mankeren op een goede oogst kunnen rekenen en dat zij door „alle naties” zullen worden herkend als een gelukkig volk dat onder verrukkelijke toestanden leeft. — Mal. 3:8-12, NW.
11. Welke tegenstelling en welke schitterende belofte treffen wij in Maleachi 3:13-18 aan?
11 Vervolgens komt Jehovah op tegen degenen die krasse woorden tegen hem hadden gebruikt. In tegenstelling hiermee wordt deze kritiek gevolgd door een beschrijving van de wijze waarop Jehovah nauwkeurige aandacht schenkt aan „degenen die Jehovah vrezen” en „degenen die aan zijn naam denken”. In zijn goedgunstigheid heeft hij een „gedenkboek” ten behoeve van hen bijgehouden. Hij geeft hun de schitterende belofte: „Zij zullen stellig van mij worden . . . op de dag dat ik een speciaal eigendom voortbreng.” Hun wordt mededogen geschonken, „zoals een man mededogen toont jegens zijn zoon die hem dient”. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen degenen die God dienen en de goddelozen, die weigeren hem te dienen. Met andere woorden, de ene klasse wordt overduidelijk goedgekeurd, terwijl de andere klasse wordt afgekeurd. — Mal. 3:13-18, NW.
12. Welk oordeel en welke zegen worden in Maleachi 4:1-3 uitgesproken?
12 Hierop volgt een levendige passage waarin wordt beschreven wat de aanmatigende en goddeloze personen wacht. Degenen die Jehovah’s naam vrezen, zullen zich echter in de genezing brengende voordelen van de zonneschijn van zijn gunst kunnen verheugen en zij zullen op de voorgrond treden als een geestelijk sterk en voorspoedig volk dat zegevierend is in weerwil van zijn vijanden. — Mal. 4:1-3, NW.
13. Hoe kunnen wij aan de hand van het voorgaande een samenvatting geven van wat Jehovah zal doen voor degenen die hem werkelijk vrezen?
13 Door het cumulatieve effect van de zojuist beschouwde passages dient er in onze geest een duidelijk en uitnodigend beeld gevormd te worden van een volk dat zich in nauwe eendracht met Jehovah bevindt en zich in zijn gunst verheugt, evenals zonen die vreugdevol dienst verrichten bij hun vader. Jehovah zorgt ervoor dat zij op de voorgrond treden als mensen die zich van alle anderen onderscheiden, want zij wonen als het ware in hun eigen land en verheugen zich in vrede, geluk en voorspoed. Wat een grootse aansporing om tot Jehovah terug te keren!
14. (a) Wie voldoen thans aan deze vereisten, en op welke wijze? (b) Op welke wijze worden Jehovah’s getuigen in deze oordeelsdag door God gebruikt?
14 Wordt er in deze tijd, nu de profetie haar voornaamste vervulling vindt, zulk een volk aangetroffen? Ja, inderdaad. Op de gehele aarde bevindt zich slechts één groep van mensen die „Jehovah vrezen” en voortdurend „aan zijn naam denken” (Mal. 3:16, NW). Zij beschouwen het zelfs als een buitengewoon groot voorrecht en de grootste eer om zijn naam als zijn getuigen te mogen dragen, zoals in Jesaja 43:10-12 (NW) wordt vermeld. In de geest van een van ganser harte geschonken toewijding en opdracht aan Jehovah brengen zij hun verschuldigde ondersteuning in de vorm van de aanbidding die zij hem schenken, in zijn voorraadkamer, dat wil zeggen, in zijn organisatie, alwaar zij tevens de bediening ondersteunen. Het resultaat hiervan is, dat zij zich in alle goede dingen verheugen die wij zojuist hebben beschouwd, maar niet op een zelfzuchtige wijze. Zij vallen in het oog als een volk dat zich van de christenheid en de gehele wereld onderscheidt, maar zij zijn niet op zelfzuchtige wijze exclusief. Zij erkennen dat zij de opdracht hebben de boodschap van Gods koninkrijk op de gehele aarde te prediken, „in het openbaar en van huis tot huis”, hetgeen tevens inhoudt dat zij tot degenen die ver zijn afgedwaald, de uitnodiging moeten richten tot Jehovah terug te keren (Hand. 20:20, NW). Op deze wijze worden Jehovah’s getuigen gebruikt om hem te vertegenwoordigen wanneer hij zegt: „Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren” (Mal. 3:7, NW). Door bemiddeling van hen vervult hij zijn deel van de belofte inzake een wederzijdse terugkeer, en hij doet dit ten behoeve van degenen die, wat hen zelf betreft, tot bezinning zijn gekomen en zich ervan bewust zijn geworden hoe noodzakelijk het voor hen is tot hem terug te keren. Wij zouden hieraan kunnen toevoegen dat het feit dat Jehovah in deze inspectietijd een „snelle getuige” wordt, impliceert dat het voor hen noodzakelijk is snél terug te keren, maar het is nog niet te laat. De oproep om tot Jehovah terug te keren, weerklinkt nog steeds. — Mal. 3:5, 7, NW.
15. Op welke wijze doet Gods Woord een krachtig beroep op ons, met welk doel gebeurt dit, en hoe staat dit met zijn naam in verband?
15 Er kan werkelijk worden gezegd dat er in Gods Woord veel staat opgetekend dat een krachtig beroep op ons doet, en hiermee doelen wij zowel op het rechtstreekse woord als op profetische drama’s en gelijkenissen, terwijl in al deze gevallen zeer roerende taal is gebruikt, zoals wij zullen zien. Deze oproepen bevestigen overduidelijk en in onmiskenbare taal de beschrijving die de Schepper zelf heeft gegeven van wat zijn naam inhoudt, zoals hij dit tegenover Mozes verklaarde: „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, traag tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal [wanneer dit nodig is] geenszins vrijstelling van straf geven” (Ex. 34:6, 7, NW). Dat deze oproepen in de bijbel staan opgetekend, heeft niet alleen ten doel degenen te verlichten en te leiden die ernaar streven God op een aanvaardbare wijze te dienen, maar ook om de aandacht te trekken van degenen die onderweg zijn gevallen maar voor wie nog steeds hoop op herstel bestaat.
16, 17. (a) Op welke wijze is Gods Woord op afzonderlijke personen van toepassing en waarom is dit belangrijk? (b) Welk gebed is passend en welke moeilijkheid kan hierbij zijn betrokken?
16 Het is in dit verband goed nóg een aspect in gedachten te houden. Alhoewel de Schrift zich vaak met Gods volk als geheel, als een natie, bezighoudt, of op profetische wijze bepaalde klassen of groepen afschildert, wordt er in Gods Woord toch altijd een beroep gedaan op de individuele lezer. Het is belangrijk dit te beseffen, want alhoewel er, zoals in Maleachi’s dagen, een ongunstig oordeel wordt uitgesproken tegen een volk dat in zijn slechte wegen volhardt, wordt een afzonderlijke persoon hierdoor niet verhinderd tot bezinning te komen en zijn hart tot God te wenden. De afzonderlijke persoon dient dit te ondersteunen door ook zijn voeten in de juiste richting te wenden en het „pad des levens” te gaan bewandelen. Zo iemand zou terecht kunnen bidden wat David bad: „Gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn overtredingen, . . . Om uws naams wil, HERE, vergeef mij mijn ongerechtigheid, want die is groot. Wie is de man die den HERE vreest? Hij onderwijst hem aangaande den weg dien hij moet kiezen.” — Ps. 16:11; 25:7, 11, 12.
17 U vindt het misschien niet gemakkelijk onder dergelijke omstandigheden te bidden, terwijl u zich afvraagt of uw gebed wel verhoord zal worden nadat u zo ver de verkeerde weg bent opgegaan. Ter aanmoediging van u nodigen wij u uit de volgende opmerkelijke voorziening te beschouwen, waardoor nu juist aan een dergelijke behoefte tegemoet gekomen wordt.
VOORZIENING VOOR GEBED VOORSCHADUWD
18. Wat bad Salomo tijdens de inwijding van de tempel tot Jehovah?
18 Toen de tempel was voltooid en de Ark, die Jehovah’s tegenwoordigheid afbeeldde, in het Heilige der Heiligen van de tempel was geplaatst, zond koning Salomo een inwijdingsgebed op. Hij somde verschillende omstandigheden op waaronder een gebed „in de richting van deze plaats” (de tempel) opgezonden zou kunnen worden, en vroeg of Jehovah zulke gebeden zou willen horen en beantwoorden. Salomo liet hiertoe ook de gebeden van afzonderlijke personen behoren en hij maakte zelfs melding van de „buitenlander”, zodat wanneer hij ’inderdaad komt en bidt in de richting van dit huis, gij vanuit de hemel moogt horen, en gij moet doen overeenkomstig alles waarom de buitenlander tot u roept’. — 1 Kon. 6:1; 8:11, 22, 30, 38, 41-43, NW.
19. Wat moest Israël Jehovah smeken wanneer het in gevangenschap was geraakt, waardoor welke les wordt geleerd?
19 In overeenstemming met onze vraag vermeldde Salomo ook wat er zou gebeuren wanneer Jehovah, nadat zijn volk een slechte en zondige handelwijze had gevolgd, vertoornd zou worden en zou toelaten dat het volk in gevangenschap aan de vijand geraakte. Hij bad of God, als zij „echt tot bezinning komena . . . en zij inderdaad met geheel hun hart en met geheel hun ziel tot u terugkeren” en zij bidden in de richting van „het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd”, „hun gebed en hun verzoek om gunst [zou willen] horen, en . . . hun recht [zou willen] verschaffen”. Hierdoor zou de weg worden geopend voor de terugkeer naar hun eigen land (1 Kon. 8:46-53, NW). Hoe duidelijk wordt hierdoor bevestigd welke handelwijze er voor iemand openstaat die ver is afgedwaald door een aan eigen neigingen toegevende handelwijze te volgen en die zich verlaten voelt! Indien hij in zijn droefheid zijn ellendige situatie onder de ogen ziet en zich van zijn behoefte bewust wordt, dient hij zonder mankeren Jehovah aan te roepen.
20. Welke omstandigheden waren hierbij betrokken, en welke verzekering werd gegeven dat Jehovah deze gebeden zou horen?
20 Evenals het Israël uit de oudheid, moet hij echter het kanaal erkennen dat Jehovah voor het horen en beantwoorden van dergelijke gebeden gebruikt. De Israëlieten konden zich niet tot elke tempel wenden. Natuurlijk niet. Er bestond slechts één tempel die in Jehovah’s uitverkoren stad, Jeruzalem, voor Jehovah’s naam was gebouwd. Welke verzekering hadden degenen die aan dit vereiste wilden voldoen, dat Jehovah dergelijke gebeden zou horen? Merk op wat Jehovah tot Salomo zei: „Ik heb uw gebed en uw verzoek om gunst . . . gehoord. Ik heb dit huis, dat gij hebt gebouwd, geheiligd door er mijn naam tot onbepaalde tijd te vestigen; en mijn ogen en mijn hart zullen daar stellig altijd blijken te zijn.” — 1 Kon. 9:3, NW.
21. Wat komt in deze tijd met Israëls tempel uit de oudheid overeen?
21 Op welke wijze is dit in deze tijd van toepassing? Noch in Jeruzalem noch ergens anders staat een religieus gebouw dat voor Jehovah’s naam is opgetrokken of dat door hem wordt gebruikt als een zichtbare schakel tussen hem zelf en degenen die hem wensen te naderen. Toch is er thans een zichtbare tempel, alhoewel deze niet op één bepaalde plaats op aarde kan worden aangetroffen. De apostel Paulus zei dat de christelijke gemeente deze tempel vormde, zoals blijkt uit datgene wat hij aan de gemeente te Efeze schreef: „Gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw . . . uit tot een heilige tempel voor Jehovah . . . een plaats waarin God door geest woont.” — Ef. 2:20-22, NW; zie ook 1 Petr. 2:4, 5, NW.
22. Wie maken thans deel uit van de tempelklasse, en op welke wijze worden zij door Jehovah gebruikt?
22 Ja, Christus Jezus is voornamelijk het kanaal, zoals hij zei: „Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.” Hij zei ook dat alle verzoeken in zijn naam tot de Vader moesten worden gericht (Joh. 14:6; 16:23, 24, NW). Om praktische redenen gebruikt Jehovah thans echter dezelfde tempelklasse als die welke door Paulus werd beschreven, om zulke gebeden te verhoren en degenen te helpen die graag weer in zijn gunst en dienst hersteld willen worden. Een overblijfsel van deze klasse bevindt zich nog op aarde en vormt de kern van Jehovah’s getuigen. Zij worden thans bijgestaan door een nauw met hen verbonden „grote schare” van mensen die in Gods gunst zijn gekomen en die passend worden beschreven als personen die „dag en nacht heilige dienst voor hem [God] in zijn tempel” verrichten (Openb. 7:9, 15, NW). Al deze mensen verkeerden vroeger in een toestand waarin zij herstel nodig hadden. Wanneer u een soortgelijke behoefte gevoelt, kunt ook u zich bij hen aansluiten. Zij vormen niet een beperkte groep, maar maken deel uit van een ongetelde grote schare.
23. Welke begunstigde en gelukkige positie neemt deze tempelklasse in?
23 Deze tempel- of heiligdomklasse blijkt na identificatie dezelfde klasse te zijn als het volk in Maleachi’s profetie, dat in toewijding aan God alle „tiende delen” of tienden van ondersteuning in Gods organisatie brengt en voortdurend aan zijn naam denkt. Kan van deze klasse hetzelfde worden gezegd als wat Jehovah zei over het huis dat door Salomo werd gebouwd: „Mijn ogen en mijn hart zullen daar stellig altijd blijken te zijn”? (1 Kon. 9:3, NW) Ja. Jehovah zegt over dit volk: „Op grond van het feit dat gij kostbaar zijt geweest in mijn ogen, zijt gij eervol geacht en heb ík u liefgehad.” „Jehovah uw God is in uw midden. . . . Hij zal met verheuging uitbundige vreugde over u hebben.” — Jes. 43:4; Zef. 3:17, NW.
24, 25. (a) Op welke wijze openbaart Jehovah zich thans in een vollediger mate? (b) Welke aanmoediging wordt aan iedere afzonderlijke persoon gegeven, en wat is hierbij betrokken? (c) Uit welke bron kunnen wij nog meer ophelderende inlichtingen verwachten?
24 Zoals reeds is opgemerkt, richt Gods Woord zich met een krachtig beroep tot iedere afzonderlijke persoon. Het is in deze grootste inspectietijd aller tijden eveneens waar dat Jehovah, van zijn zijde, zich in een vollediger mate openbaart als de grote Persoon die uit het diepst van zijn hart een beroep doet op ons hart, op onze van ganser harte geschonken liefde en toewijding. Hij is deze alleszins waard. Hij is niet onbereikbaar. Zoals Paulus tot de inwoners van Athene zei heeft God „de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons”. Toen de joden als ballingen in Babylon vertoefden, zei God in dit verband ook nog: „Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. Dan zal Ik Mij door u laten vinden, . . . en in uw lot een keer brengen.” Roep u ten slotte de plechtige woorden te binnen die Jehovah tot aansporing van ons heeft gesproken en waarin hij een onvergelijkelijk beroep doet op iedere afzonderlijke persoon: „In den hoge en in het heilige woon Ik en bij den verbrijzelde en nederige van geest, om den geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven.” Merk in al deze gevallen op dat het hárt bij de terugkeer tot God moest zijn betrokken; men gaat dus lang niet diep genoeg wanneer men zich alleen maar in zijn geest bewust is van zijn nood. In verband met degenen die Jehovah oprecht zoeken en het verlangen koesteren tot hem terug te keren, kan beslist worden gezegd dat hij, van zijn kant, tot hen zal terugkomen. Voor dezulken is herstel nog steeds mogelijk. — Hand. 17:26, 27, NW; Jer. 29:12-14; Jes. 57:15.
25 Er kunnen in dit verband nog meer interessante en belangrijke aspecten worden beschouwd, en er staat tot leiding en aanmoediging van ons nog heel veel in de bijbel dat wij kunnen leren. Wij zullen daarom eens een blik slaan in een van Jezus’ gelijkenissen. Deze gelijkenis is een bijzonder passende ondersteuning van ons thema en heeft haar eigen charme. Wij doelen op de welbekende gelijkenis of illustratie van de verloren zoon.
[Voetnoot]
a Letterlijk: „zij echt een terugkeer tot hun hart veroorzaken.” — Voetnoot in het in 1955 verschenen eerste deel van de New World Translation of the Hebrew Scriptures.