-
Hoe belastinginners in de eerste eeuw werden bezienDe Wachttoren 1974 | 15 juni
-
-
Hoe belastinginners in de eerste eeuw werden bezien
BELASTINGINNERS zijn nooit populair geweest. Vooral in de eerste eeuw G.T. was dit het geval onder de joden die in Galiléa en Judéa woonden.
De joden waren zo gebelgd over het betalen van belasting aan de Romeinse autoriteit dat de mogelijkheid van het betalen van meer belasting genoeg was om een opstand te ontketenen. Een van deze opstanden wordt in Handelingen 5:37 genoemd: „Judas de Galileeër [stond] op, in de dagen der inschrijving, en hij trok volk achter zich.”
Bij een dergelijke inschrijving waren belangrijker kwesties betrokken dan slechts de betaling van de belastinggelden: ’Wie was nu de baas in het land? Werd het juk dat Rome hun oplegde niet door elk nieuwe vereiste verzwaard? Was het, hoewel de joden ter wille van de vrede een mate van bestuur mochten uitoefenen, niet de tijd zich tegen verdere inbreuken op hun rechten te verzetten?’ Zo redeneerden mensen zoals Judas de Galileeër. En volgens de geschiedschrijver Josephus drongen zij er bij hun landgenoten op aan weerstand te bieden, met de woorden dat ’zij lafaards waren als zij zich onderwierpen aan het hun opgelegde vereiste belasting aan de Romeinen te betalen’.
Maar afgezien van de erkenning van onderworpenheid aan een buitenlandse mogendheid, bestond er nog een reden waarom de joden ertegen gekant waren belasting te betalen. Dit wordt duidelijk wanneer wij beschouwen op welke wijze belasting werd geïnd en de misbruiken die hieruit voortvloeiden.
HET ROMEINSE SYSTEEM VOOR HET INNEN VAN BELASTING
Hoofdgeld en grondbelasting werden door keizerlijke ambtenaren geïnd. Maar de autoriteit om belasting te innen op export, import en goederen die door kooplui van de ene stad naar de andere werden vervoerd, werd in het openbaar verpacht. Het recht om zulke gelden te innen, werd aan de hoogste bieders geschonken. Als zij belasting inden, zorgden zij voor een bepaalde winstmarge, waardoor de pachtsom die zij hadden betaald, werd gecompenseerd. Deze mannen, die als publicani bekendstonden, verpachtten het recht om in bepaalde gedeelten van hun gebied belasting te heffen, weer aan onderpachters, die op hun beurt weer andere mensen onder zich hadden staan die de belasting persoonlijk inden.
Zachéüs schijnt bijvoorbeeld aan het hoofd gestaan te hebben van de belastinginners in en rondom Jericho (Luk. 19:1, 2). En Matthéüs, die door Jezus werd geroepen om een van zijn apostelen te zijn, was iemand die het eigenlijke belastinginningswerk deed. Matthéüs, die ook als Levi bekendstaat, had zijn belastingkantoor klaarblijkelijk in of nabij Kapérnaüm. — Matth. 10:3; Mark. 2:1, 14.
Een tariefbesluit van Palmyra, dat uit 137 G.T. dateert, illustreert enkele van de misbruiken waaraan men zich in verband met het belastingsysteem schuldig maakte. In de inleiding wordt vermeld dat het belastingtarief in vroeger tijden (in de eerste eeuw) niet vaststond. De tarieven werden wel op grond van een gewoonterecht vastgesteld, maar werden dikwijls door de belastinginner willekeurig toegepast. Dit gaf vaak aanleiding tot twistgesprekken.
ONEERLIJKHEID VAN BELASTINGINNERS
In de tijd van Jezus’ aardse bediening waren belastinginners vaak speculanten en mannen met een dubieuze moraal. Velen waren afpersers die gefingeerde belastingtarieven op goederen hieven en degenen die niet in staat waren te betalen, vervolgens geld te leen aanboden — tegen hoge renten. Met een stok in de hand en een koperen plaat duidelijk zichtbaar op hun borst hielden zij karavanen aan en eisten dat alle koopwaar op de grond werd uitgespreid om onderzocht te worden. Daarna namen zij wat van hun gading was, terwijl zij vaak de goed gevoede lastdieren wegleidden en er inferieure dieren voor in de plaats gaven.
Het is derhalve begrijpelijk dat er op de joodse belastinginners werd neergezien. Aangezien zij in dienst stonden van een vreemde mogendheid, Rome, en in nauw contact stonden met „onreine” heidenen, was men gebelgd over hun aanwezigheid. De andere joden vermeden het doorgaans, op vrijwillige basis omgang met hen te hebben (Matth. 18:17). Belastinginners werden op één lijn gesteld met personen die als zondaars bekend stonden, met inbegrip van hoeren (Matth. 9:11; 11:19; 21:32; Mark. 2:15; Luk. 5:30; 7:34). Het werd onder de joden niet als een zonde beschouwd een belastinginner te bedriegen. In de Talmoed werden belastinginners gelijkgesteld met moordenaars en dieven, die hun winst door middel van bedrog en gewelddaad hadden verworven, als gevolg waarvan hun geld ook niet voor liefdadigheidsdoeleinden aanvaard kon worden.
JEZUS’ ZIENSWIJZE MET BETREKKING TOT HET BETALEN VAN BELASTING
De kwestie van het betalen van belastingen wekte derhalve bittere gevoelens en bracht de gemoederen in opwinding. Aangezien Jezus’ vijanden dit wisten, trachtten zij hem in verband met het betalen van belastingen in de val te laten lopen. Bij een zekere gelegenheid vroegen bepaalde partijgangers van Herodes en discipelen van de Farizeeën aan Jezus: „Is het geoorloofd caesar hoofdgeld te betalen of niet?” — Matth. 22:17.
Aangezien het „hoofdgeld” door keizerlijke ambtenaren werd geïnd, zou een negatief antwoord van de zijde van Jezus op opstand tegen Rome neerkomen. Aan de andere kant waren de joden in het algemeen er gebelgd over onderworpenheid aan Rome te moeten erkennen door deze belasting te betalen. Een positief antwoord zou derhalve tot gevolg hebben gehad dat de joden in het algemeen Jezus niet gunstig gezind zouden zijn. Jezus doorzag echter de beweegreden van de vraagstellers en zei tot hen: „Waarom stelt gij mij op de proef, huichelaars? Laat mij het geldstuk waarmee gij het hoofdgeld betaalt, zien.” Het verslag vervolgt: „Zij brachten hem een denarius. En hij zei tot hen: ’Wiens beeld en opschrift is dit?’ Zij zeiden: ’Van caesar.’ Toen zei hij tot hen: ’Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is.’” — Matth. 22:18-21.
Jezus vermeldde aldus een beginsel dat zijn luisteraars zelf moesten toepassen. Indien zij wilden erkennen dat het geld aan „caesar” toebehoorde, aangezien hij het in omloop had gebracht en er een bepaalde geldswaarde aan had toegekend, konden zij de juistheid van het betalen van belastingen inzien. Verder wisten zij ook dat de Romeinse staat de onderworpen volken talrijke diensten bewees. Er moest nu eenmaal belasting betaald worden om deze nuttige diensten mogelijk te maken.
JEZUS’ HOUDING TEN OPZICHTE VAN BELASTINGINNERS
Jezus vergoelijkte de corruptie die onder belastinginners heerste, vanzelfsprekend niet. Maar hij was altijd bereid hen in geestelijk opzicht te helpen. Om deze reden noemden zijn vijanden hem „een vriend van belastinginners en zondaars”. — Matth. 11:19.
Niettemin werden belastinginners pas werkelijke ’vrienden’ van Jezus wanneer zij hun levenswijze veranderden. Jezus toonde aan dat de belastinginner die nederig erkende een zondaar te zijn en die berouw had, rechtvaardiger was dan de Farizeeër die zich trots als rechtvaardig bezag (Luk. 18:9-14). Tot zulke berouwvolle belastinginners behoorden Matthéüs en Zachéüs, die er beiden voor in aanmerking kwamen leden van het koninkrijk der hemelen te worden. — Vergelijk Matthéüs 21:31, 32.
Jezus’ houding ten opzichte van belastinginners vormt een bron van aanmoediging voor allen die van mening zijn dat hun levenswijze verachtelijk is geweest in de ogen van Jehovah God. Als zij berouw hebben en hun leven in overeenstemming brengen met de goddelijke vereisten die in de bijbel staan opgetekend, kunnen zij ervan verzekerd zijn dat zij Gods vergeving en een rein geweten zullen ontvangen. Dat zulke mensen als de rijke belastinginner Zachéüs hun handelwijze konden veranderen, toont aan dat degenen die net zo’n handelwijze willen volgen, hier eveneens toe in staat zijn. — Jes. 55:7.
-
-
Het „goede nieuws” prediken in het ijzige NoordenDe Wachttoren 1974 | 15 juni
-
-
Het „goede nieuws” prediken in het ijzige Noorden
„HET is vandaag 35 graden onder nul met een gemiddelde windsnelheid van 15 kilometer per uur. Met een dergelijke wind komt de uitwerking van de temperatuur op menselijk vlees overeen met een temperatuur van 43 graden onder nul”, berichtte een van Jehovah’s getuigen in het verre Noorden, en hij voegde hieraan toe: „De prediking van huis tot huis was vanochtend een uitdaging.”
Deze prediker van Jehovah’s getuigen, evenals honderdduizenden anderen met hem, brengt de bijbelse boodschap geregeld naar anderen — zelfs in het ijzige Noorden. De Getuigen hebben speciale krachtsinspanningen in het werk gesteld om de mensen overal te bereiken, met inbegrip van de bewoners van geïsoleerde plaatsen.
In 1971 ging een groep getuigen van Jehovah naar verafgelegen Indianendorpen in Canada’s
-