Vragen van lezers
● Waarom zei Jezus de door hem genezen personen aan niemand iets over de door hen ondervonden wonderen te vertellen, en waarom zei hij zijn discipelen aan niemand te vertellen dat hij de Christus was? — M.C., Ohio.
Nadat twee blinde mannen van Jezus het gezicht hadden ontvangen, ’verbood hij hun ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit weten’ (Matth. 9:30). Na een melaatse gereinigd te hebben, gaf Jezus „hem een strenge vermaning en zond hem terstond weg, en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis”. De man ging het wonder echter overal rondbazuinen zodat Jezus vanwege de menigten die hem in zijn bewegingen hinderden „niet meer openlijk de stad kon binnenkomen” (Mark. 1:40-45). Nadat Jezus een dove en met een spraakgebrek behepte man had genezen, ’gebood hij hun het niemand te zeggen’ (Mark. 7:33-36). Christus Jezus deed dit omdat hij niet in het openbaar op de straten aangeprezen wilde worden waardoor de mensen op basis van deze geruchten een beslissing betreffende hem zouden nemen. Hij wilde dat de mensen zelf zouden zien en horen en op basis van hun eigen persoonlijke ervaring met hem een beslissing zouden nemen.
Om dezelfde reden legde hij zijn discipelen de verplichting op hem niet als de Messias bekend te maken. In plaats van dit op de straten openbaar te maken en deze kwestie op grond van de verklaringen der discipelen in zulke openbare gelegenheden te laten beslissen, moest elkeen zelf een onderzoek instellen en op grond van het bewijs zijn eigen beslissing nemen. Vandaar dat Jezus toen hij zijn discipelen vroeg wie de mensen dachten dat hij was, ten antwoord kreeg dat sommigen in de veronderstelling verkeerden dat hij Elia, Johannes de Doper, Jeremia of een van de andere profeten was. Toen hij zijn discipelen vroeg wat hun mening was, en Petrus hun geloof tot uitdrukking bracht door te zeggen, „Gij zijt de Christus”, „verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus”. Een ieder moest zijn eigen beslissing nemen, juist zoals uit dit gesprek met de discipelen bleek dat de mensen dit deden en tot verschillende conclusies waren gekomen. Zij waren in het bezit van de Hebreeuwse Geschriften en kenden de profetieën betreffende de Messias, en zij konden Jezus’ werken zien en zijn woorden horen. Zij hadden zelf te beslissen. — Matth. 16:13-20.
Toen prikkelbare joden geërgerd tot hem zeiden, „Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit”, gaf Jezus derhalve ten antwoord, „De werken, die Ik doe in den naam mijns vaders, die getuigen van Mij” (Joh. 10:24, 25). Het is waar dat Jezus aan de Samaritaanse vrouw bij de bron toegaf dat hij de Messias was en dat zij het aan de mensen in haar stad doorvertelde en dat dezen naar hem toekwamen en luisterden, maar merk op dat hun beslissing was gebaseerd op wat zij van Jezus hoorden en niet op wat de vrouw hun had verteld, want „zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wij zelf hebben Hem gehoord en weten, dat deze waarlijk de Heiland der wereld is” (Joh. 4:7-42). Pas nadat hij vóór de hogepriesters en het Sanhedrin onder ede was gesteld, identificeerde hij zichzelf aan hen als de Messias, maar zelfs vóórdat hij dit deed, zei hij, „Gij hebt het gezegd”. Het was aan hen om op grond van het bewijsmateriaal te zeggen of hij de Messias was of niet. Zij moesten zelf de beslissing nemen, het was hun verantwoordelijkheid (Matth. 26:63, 64). Toen Jezus voor Pilatus stond en deze autoriteit hem vroeg of hij een koning was, antwoordde Jezus op soortgelijke wijze door te zeggen, „Gij zegt, dat Ik koning ben”. Pilatus moest deze beslissing nemen. — Joh. 18:37.
Jezus wilde dus niet dat mensen in hem geloofden omdat anderen over hem hadden gesproken. Hij wilde dat zij voor zichzelf zouden beslissen of zijn woorden en handelingen de profetieën betreffende de Messias al of niet in vervulling deden gaan. Hij wilde geen enkele beslissing die op van mond tot mond gaande en overdreven nieuwtjes was gebaseerd, of welke van zijn luide aankondigingen op de straten het gevolg was. Hij was niet zoals de Farizeeën op publiciteit van dat soort uit (Matth. 6:2, 5). De bijbel bevestigt dit in Mattheüs 12:15-19: „Hij genas hen allen, en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door den profeet Jesaja, toen hij zeide: Zie, mijn knecht, dien Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wien mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal den heidenen het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen” (Jes. 42:2). Jezus’ verbod om de door hem verrichte wonderen en zijn Messiasschap met veel ophef bekend te maken, was dus in vervulling van de profetie.
● Kunnen wij op schriftuurlijk verantwoorde wijze zeggen dat zij die bij het hoogtepunt van oordeelsperioden zoals de Vloed, Sodom en Gomorra door Jehovah gedood werden, een eeuwige vernietiging ingingen, of dat hun huidige tegenhangers in Armageddon een eeuwige vernietiging in zullen gaan? — I.F., Washington.
Wanneer u uw bijbel wilt openen en Lukas 17:24-37 leest, zult u bemerken dat daar over de „dag wanneer de Zoon des mensen geopenbaard zal worden”, (NW) wordt gesproken, en het verband laat zien dat dit in de tijd van het einde, welke zijn hoogtepunt in Armageddon vindt, zal plaatsvinden. Er wordt in aangetoond dat het met Armageddon „gelijk het geschiedde in de dagen van Noach” toen „de zondvloed kwam en allen verdelgde”, zal zijn, en het zal op „dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot” toen ’het vuur en zwavel van den hemel regende en hen allen verdelgde’, zijn. Daar deze gevallen parallel lopen, volgt eruit dat indien men in het ene geval kan aantonen dat de slachtoffers geen „opstanding ten oordeel” zullen ontvangen, dezen in de andere twee gevallen eveneens zijn verdoemd (Joh. 5:28, 29). De gelijkenis van de schapen en de bokken, waarvan de vervulling thans in volle gang is, laat zien dat de bokken te Armageddon „zullen heengaan in de eeuwige afsnijding”, waarbij tevens het lot van de verslagenen van alle drie de gevallen te kennen wordt gegeven. — Matth. 25:31-46, NW.
Zij die in de Vloed en in de vurige regen op Sodom en Gomorra omkwamen, stierven niet wegens de van Adam overgeërfde zonde, maar zij werden veroordeeld en vernietigd omdat zij Jehovah’s waarschuwing in de wind hadden geslagen. Zij werden waarschuwende voorbeelden van een eeuwige rechterlijke bestraffing (Hebr. 11:7; 2 Petr. 2:5-8; Judas 7). Maar wacht eens even, zullen sommigen tegenwerpen, vergeet u Jezus’ woorden niet toen hij tot de opstandige joodse steden zei: „Het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in den dag des oordeels dan voor die stad”? Betekent dit niet dat er tenminste enkelen van hen die met de ondergang van Sodom werden vernietigd, een opstanding zullen ontvangen en een toekomstige oordeelsdag succesvol zullen doorstaan? Neen, wij hebben deze woorden niet over het hoofd gezien. — Matth. 10:15; 11:24.
Dit is een manier van uitdrukken die in bijbelse tijden heel gewoon was en welke werd gebruikt om de onmogelijkheid van iets te beklemtonen. Jezus gebruikte een soortgelijke vorm toen hij zei: „Het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat” (Luk. 18:25). Geen verstandig mens zou geloven dat een kameel zich door het oog van een naainaald zou kunnen persen. Wanneer er toch van zoiets wat zo duidelijk tot het rijk der onmogelijkheden behoort, wordt gezegd dat het gemakkelijker dan iets anders is, onderstreept dat dan niet krachtig de totale onmogelijkheid van het andere? Jezus beklemtoonde aldus krachtig dat rijken die geen afstand van hun rijkdom konden doen het koninkrijk niet zouden kunnen ingaan. Zo was het ook in het andere geval waar hij deze manier van uitdrukken bezigde. Sodom en Gomorra konden het oordeel niet doorstaan; er waren zelfs niet eens tien rechtvaardigen in dat gebied, alleen maar vier, waarvan er nog één op het beslissende moment faalde (Gen. 18:23; 19:15, 17, 26). De joden wisten dat het lot van Sodom was verzegeld; toen Jezus hun derhalve vertelde dat het oordeel over die veroordeelden draaglijker zou zijn dan voor die joodse steden begrepen zij de krachtige betekenis van zijn woorden.
Toch zou iemand die het hier niet mee eens is, hiertegen kunnen inbrengen dat Jezus zei dat deze steden naar Hades en niet naar de eeuwige vernietiging van Gehenna gebracht zouden worden. Hij zei namelijk: „Zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd? Tot in de Hades zult gij komen!” (Matth. 11:23, NW) Deze joden was niet de hoop gegeven om letterlijk naar de hemel te gaan, want deze hoop werd pas na de uitstorting van de heilige geest op Pinksteren na Jezus’ dood en opstanding begrepen. Daar de hemel dus geen bestemming na de dood zou kunnen betekenen, zou het contrasterende woord Hades evenmin een bestemming kunnen voorstellen.
Door deze woorden bracht Jezus een zo krachtig mogelijke tegenstelling tussen verhoging en vernedering tot uitdrukking. De hemel strekt zich in de hoogte uit, terwijl Hades zich onder de grond, dieper dan Gehenna, dat buiten Jeruzalem boven de grond was gelegen, bevindt. Had Jezus het woord Gehenna gebruikt, dan zouden de joden gedacht kunnen hebben dat hij bedoelde dat de letterlijke joodse steden opgepakt zouden worden en in dat speciale dal zouden worden gezet. Jezus gebruikte dus alleen maar deze uitersten van hoogte en diepte om aan te tonen hoe zij die zichzelf verhoogden, vernederd zouden worden evenals Jehovah de hemel en Sheol, het Hebreeuwse equivalent van Hades, gebruikt om dezelfde uitersten aan te duiden: „Al groeven zij door tot in [Sheol], mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zou hen vandaar omlaag trekken” (Amos 9:2, AS). Deze joodse steden hadden de waarschuwing gehoord en hadden machtige werken gezien; ze hadden een eerlijke berechting ontvangen en door hun beslissing toonden ze aan dat ze de eeuwige vernietiging verdienden. — Matth. 10:5-15; Luk. 10:8-12.
De tegenwoordige oordeelstijd der natiën is dus niet louter een generale repetitie voor een nog komende beslissende tweede oordeelsperiode, waardoor de vernietiging van hen die te Armageddon worden geveld niet voor eeuwig zou zijn. Indien het zo zou zijn dat deze mensen die zullen sterven in de algemene opstanding weer terug zouden komen om een tweede gelegenheid te krijgen, dan zou het niet zo ernstig zijn dat hun bloed op het hoofd van de wachter-klasse komt, en evenmin zou Jehovah het waarschuwingswerk zo ernstig vinden dat hij de stenen een waarschuwing zou laten uitroepen wanneer wij zouden zwijgen. — Ezech. 33:7-9; Luk. 19:40.
● Sommigen blijven volhouden dat er met Armageddon drie klassen zullen zijn: schapen die het zullen overleven, bokken die voor eeuwig vernietigd zullen worden, en niet-ingelichte en niet-verantwoordelijke personen die zullen sterven maar die een opstanding zullen ontvangen; in de laatstgenoemde klasse zouden zich dan de jonge kinderen bevinden. Is dit juist? — L.P., Montana, V.S.
Er is geen schriftuurlijke achtergrond voor zulk een zienswijze. De gelijkenis van de schapen en bokken laat zien dat de natiën in twee en niet in drie klassen worden gescheiden. De bokken die de eeuwige afsnijding tegemoetgaan, zijn niet slechts degenen die Christus’ broeders hebben vervolgd. In de gelijkenis wordt de bokken niet verweten wat zij hebben gedaan, maar wat zij hebben nagelaten; hun wordt onverschilligheid jegens en gebrek aan belangstelling voor Christus’ broeders kwalijkgenomen. — Matth. 25:45.
Velen die nooit met het gezalfde overblijfsel in contact zijn gekomen, onderschrijven niettemin wat anderen op het gebied van vervolging of het ontzeggen van hulp doen. Waar de gemeenschap regeerders handhaaft die Jehovah’s volk vervolgen, wijst de bijbel op een gemeenschapsverantwoordelijkheid. Moesten de Egyptenaren ten gevolge van de hardnekkigheid van Farao niet de plagen ondergaan? Moesten de Amalekieten wegens de tegenstand van Amalek tegen het volk Israël in de woestijn niet nog vele geslachten daarna hiervoor boeten? Werden niet de gehele huisgezinnen, de kleine kinderen inbegrepen, van Korach, Dathan en Abiram door de opstandige houding van de gezinshoofden in de vernietiging gestort? Bracht Achan door zijn hebzucht niet alleen de dood over zichzelf maar eveneens over zijn zoons en dochters? Zelfs koning David bracht door zijn eigen overtredingen de dood over zijn volk (Ex. 5:1, 2; 9:13-16; 17:8, 14, 16; 20:5, 6; Num. 16:23, 33; Joz. 7:24, 25; 2 Sam. 21:10-17). Wie zou er nu zo onbezonnen willen zijn en de dwaasheid willen begaan zichzelf rechtvaardiger dan God te noemen door te zeggen dat Jehovah door zo op te treden, verkeerd handelde? — Deut. 32:4.
In overeenstemming met de gelijkenis van de schapen en de bokken, laat Ezechiël hoofdstuk 9 ons slechts twee klassen zien: zij die om gespaard te worden een merkteken ontvangen en zij die geen merkteken hebben gekregen en die voor de vernietiging bestemd zijn. Merk op dat er bij de laatstgenoemde klasse ook kinderen waren inbegrepen die zonder deernis gedood moesten worden. Dit vormt een profetisch beeld van de vernietiging in Armageddon. Jezus verklaarde ten tijde van een oordeelsperiode: „Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen.” Dit duidt niet alleen op geestelijken en leken maar ook op ouders en kinderen. Indien een ouder verkiest om, ongeacht de eeuwige belangen van zijn nakomelingen, tegen de heilige geest te zondigen, is hij hiervoor zelf verantwoordelijk. In dezelfde oordeelstijd zeiden Paulus en Barnabas tot de joden: „Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie nu wenden wij ons tot de heidenen” (Hand. 13:46). Niet Paulus en Barnabas, maar de joden werden voor het lot van hun nageslacht verantwoordelijk gesteld.
Ouders die aan hun kinderen zijn toegewijd, zullen in het belang van hun nakomelingen verkeerde wegen mijden en in plaats daarvan juiste wegen bewandelen opdat hun kinderen aldus op de weg ter redding worden geplaatst. „Jehovah weet wie hem toebehoren” en dat geldt te Armageddon ook voor de kleine kinderen wier ouders Jehovah toebehoren en die hen in overeenstemming met Gods woord trachten groot te brengen (Deut. 6:6, 7; Ef. 6:4; 2 Tim. 2:19). Aan de christelijke ouders van jonge kinderen wordt beloofd: „Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig.” — 1 Kor. 7:14.