Het „Oude Testament” — Noodzakelijk voor christenen in deze tijd?
DE BIJBEL is de „best-seller” van de wereld. Hij is tot elk land op de oppervlakte van de aarde doorgedrongen en wordt door mensen van alle rassen gelezen. De bijbel is thans in zijn geheel of gedeeltelijk in meer dan 1575 talen beschikbaar.
Volgens de meest algemene verdeling van de zesenzestig boeken van de bijbel wordt de grootste helft het „Oude Testament” genoemd. Deze verzameling schriftuurlijke geschriften, die in het Hebreeuws en Aramees werden geschreven, werd omstreeks 443 jaar vóór de gewone tijdrekening voltooid. Is het voor christenen in deze tijd noodzakelijk de Hebreeuwse Geschriften te bestuderen?
Als u de christelijke Griekse Geschriften, gewoonlijk het „Nieuwe Testament” genoemd, graag leest, is het u waarschijnlijk opgevallen hoe vaak de christelijke bijbelschrijvers de Hebreeuwse Geschriften hebben aangehaald of erop hebben gezinspeeld. Zij bezagen die geschriften als van het allergrootste belang voor christenen. De apostel Paulus schreef over historische verslagen van Gods handelingen ten aanzien van de Israëlieten uit de oudheid: „Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons.” — 1 Kor. 10:11.
Behalve belangrijke geschiedkundige verslagen, bevatten de Hebreeuwse Geschriften ook honderden profetieën over toekomstige gebeurtenissen. Werden deze alleen maar voor joden geschreven die eeuwen vóór de gewone tijdrekening leefden? Beslist niet. De apostel Petrus zegt over de Hebreeuwse profeten:
„Zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf betreffende Christus, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen. Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt met heilige geest, die van de hemel uitgezonden is.” — 1 Petr. 1:11, 12.
Tot de boeken van de christelijke Griekse Geschriften die speciaal bekendstaan wegens de talrijke aanhalingen uit het „Oude Testament”, behoort het boek Hebreeën. De bijbelgeleerde B. F. Westcott merkt hierover op:
„De student die deze aanhalingen in hun geheel beschouwt, komen onmiddellijk verscheidene overwegingen voor de geest. (1) Men neemt aan dat er in de levensloop van Israël een goddelijk plan werd verwezenlijkt. Wij mogen in ’het volk van God’ tekenen zien van het voornemen van God met betrekking tot de mensheid. De gehele geschiedenis is profetisch. Het is niet voldoende te erkennen dat het O[ude] T[estament] profetieën bevat: het O[ude] T[estament] is één grote profetie.”
Met dit in gedachten zal het leerzaam zijn te beschouwen hoe Jezus en schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften de voorchristelijke geïnspireerde bijbelse geschriften aanhaalden en toepasten.
„ER STAAT GESCHREVEN”
U kent waarschijnlijk wel de evangelieverslagen over Jezus’ ’verzoeking door de Duivel’ (Matth. 4:1-11; Luk. 4:1-13). Hoe reageerde Jezus op deze verzoeking? Merk op welk antwoord hij op elk aspect van de drievoudige verzoeking gaf:
„Hij gaf ten antwoord: ’Er staat geschreven: „De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt”’ [Deut. 8:3]. . . . Jezus zei tot hem: ’Wederom staat er geschreven: „Gij moogt Jehovah, uw God, niet op de proef stellen”’ [Deut. 6:16]. . . . Toen zei Jezus tot hem: ’Ga weg, Satan! Want er staat geschreven: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten”’ [Deut. 6:13].” — Matth. 4:4, 7, 10.
Jezus baseerde zijn handelwijze grondig op de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, aangezien hij wist dat daarin Gods zienswijze met betrekking tot de dingen was vervat. Ook is het interessant Jezus’ redenatie te volgen toen bepaalde Farizeeën te zamen „beraadslaagden . . . hoe zij hem op grond van zijn woorden in de val konden laten lopen”:
„Terwijl nu de Farizeeën vergaderd waren, vroeg Jezus hun: ’Wat denkt gij omtrent de Christus? Wiens zoon is hij?’ Zij zeiden tot hem: ’Van David.’ Hij zei tot hen: ’Hoe kan David hem dan onder inspiratie „Heer” noemen, door te zeggen: „Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: ’Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden onder uw voeten stel’”? [Ps. 109:1, Septuaginta (110:1, Hebreeuws)] Indien David hem daarom „Heer” noemt, hoe is hij dan zijn zoon?’ En niemand kon hem een woord ten antwoord geven, evenmin durfde iemand hem van die dag af nog iets te vragen.” — Matth. 22:15, 41-46.
Jezus en zijn discipelen waren zo bekend met het „Oude Testament” dat zij soms een bepaald leerstellig punt bewezen door een hele reeks schriftplaatsen hetzij uit hun hoofd aan te halen of te parafraseren. In Romeinen 3:9-18 lezen wij bijvoorbeeld:
„In het bovenstaande hebben wij de beschuldiging geuit, dat zowel joden als Grieken allen onder de zonde zijn, zoals er staat geschreven: ’Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één; er is niemand die enig inzicht heeft, er is niemand die God zoekt. Allen zijn afgeweken, allen te zamen zijn zij waardeloos geworden; er is niemand die het goede doet, er is er nog niet één’ [Ps. 13:1-3, Septuaginta (14:1-3, Hebreeuws)]. ’Hun keel is een geopend graf, met hun tong hebben zij bedrog gepleegd’ [Ps. 5:9]. ’Addergif is achter hun lippen’ [Ps. 139:3, Septuaginta (140:3, Hebreeuws)]. ’En hun mond is vol van vervloeking en bittere uitlatingen’ [Ps. 9:27, Septuaginta (10:7, Hebreeuws)]. ’Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.’ ’Verderf en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes hebben zij niet gekend’ [Jes. 59:7, 8]. ’De vreze Gods staat hun niet voor ogen’ [Ps. 35:1, Septuaginta (36:1, Hebreeuws)].” — Alle verwijzingen naar de Septuaginta zijn uit de uitgave van Bagster.
Dit gebruik van de Schrift is een uitstekend voorbeeld voor iedereen die God wenst te behagen. De apostel Petrus schreef dat christenen ’altijd gereed moeten zijn zich te verdedigen voor een ieder die van hen een reden eist voor de hoop die in hen is’ (1 Petr. 3:15). Hoe staat het met uw kennis van het geschreven Woord van God? Als iemand u vragen zou stellen over uw geloofsovertuiging, zou u er dan een schriftuurlijke „reden” voor kunnen geven?
„INDIEN GIJ HADT BEGREPEN”
Hoewel de eerste vijf boeken van de bijbel de Mozaïsche wet met haar honderden voorschriften bevatten, zijn de Hebreeuwse Geschriften veel meer dan louter een reeks van geboden en verboden. Een zorgvuldige studie van deze voorchristelijke Geschriften kan mensen helpen hun denkpatroon met dat van de Schepper in overeenstemming te brengen. Beschouwt u het volgende voorval eens dat Jezus heeft meegemaakt:
„In die tijd ging Jezus op de sabbat door de korenvelden. Zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. Toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot hem: ’Zie! Uw discipelen doen iets wat op de sabbat niet geoorloofd is.’ Hij zei tot hen: ’Hebt gij niet gelezen wat David deed toen hij en de mannen die bij hem waren, honger kregen? Hoe hij het huis van God binnenging en zij de broden der voorzetting aten, terwijl het hem en ook degenen die bij hem waren, niet geoorloofd was die te eten, maar alleen de priesters dit mochten? [1 Sam. 21:1-6] Of hebt gij niet in de Wet gelezen dat op de sabbatten de priesters in de tempel de sabbat als niet-heilig behandelen en onschuldig blijven?’ [Num. 28:8-10]” — Matth. 12:1-5.
Hier maakte Jezus een goed gebruik van zijn kennis dat de Schrift David er niet om veroordeelde dat hij brood at dat onder normale omstandigheden alleen maar door de priesters gegeten mocht worden. Jezus’ discipelen waren zelfs nog minder te laken, aangezien zij door hun handelwijze geen schriftuurlijke, maar louter rabbinale voorschriften overtraden.a
Op een belangrijk aspect van Gods denkwijze wijzend, besloot Jezus zijn argument met nog een belangrijke aanhaling uit de Hebreeuwse Geschriften: „Indien gij hadt begrepen wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer’, zoudt gij de onschuldigen niet hebben veroordeeld [Hos. 6:6].” — Matth. 12:7.
„OPDAT VERVULD ZOU WORDEN”
Ook al werden de profetieën van de Hebreeuwse Geschriften vele eeuwen voordat Jezus naar de aarde kwam, opgetekend, toch zijn ze rijk aan betekenis voor christenen. De christelijke bijbelschrijvers leiden schriftuurlijke aanhalingen vaak in door zinsneden zoals „opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken” (Matth. 13:35). Soms wijst zo’n zinsdeel op een rechtstreekse vervulling van een voorzegging (Matth. 2:5, 6; 11:10-15). Maar vaak werd er iets anders door te kennen gegeven. Hoe dat zo?
Over het verraad dat Judas Iskáriot zou plegen, zei Jezus: „Het is opdat de schriftuurplaats vervuld zou worden: ’Hij die zich met mijn brood placht te voeden, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven’” ([Ps. 41:9] Joh. 13:18). In dit geval haalde Jezus aan wat David over een intieme vriend (misschien Davids gerespecteerde raadgever Achitofel) had geschreven die zich tegen hem had gekeerd. God wist dat Jezus eveneens door een intieme metgezel verraden zou worden. Daarom heeft God Davids ervaring onder inspiratie laten optekenen als een voorval waardoor dit profetisch werd afgeschaduwd.
Hetzelfde kan gezegd worden over een aanhaling die Matthéüs doet nadat hij een reeks gelijkenissen opsomt die Jezus had uitgesproken. „Al deze dingen sprak Jezus tot de scharen door middel van illustraties. Ja, zonder illustratie sprak hij niet tot hen, opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken, die zei: ’Ik zal mijn mond opendoen met illustraties, ik zal dingen verkondigen die sinds de grondlegging verborgen zijn geweest’” ([Ps. 78:2] Matth. 13:34, 35). Asaf, de schrijver van Psalm 78, tekende veel van de geschiedenis van Gods handelingen ten aanzien van de natie Israël, in illustratieve taal op. Op overeenkomstige wijze heeft Jezus zich bij het uiten van veel illustraties die betrekking hadden op het geestelijke „Israël Gods”, van symbolische taal bediend. — Gal. 6:16; Matth. 13:1-33, 36-50.
’EEN GROTERE BEVRIJDING’
De christelijke Griekse Geschriften vermelden vaak de vervulling in de eerste eeuw G.T. van profetieën die oorspronkelijk van toepassing waren op de terugkeer van de natie Israël uit de Babylonische gevangenschap in 537 v.G.T. Zo wordt over de activiteit van Johannes de Doper gezegd dat hierdoor de profetie in Jesaja 40:3 werd vervuld, waarin gesproken wordt over ’iemand die in de wildernis roept’ (Matth. 3:3; Mark. 1:3; Luk. 3:4; Joh. 1:23). En toen de apostel Paulus christenen te Korinthe de raad gaf zich van heidense gebruiken af te scheiden, maakte hij als volgt gebruik van Jesaja 52:11 „’Gaat daarom uit hun midden vandaan er scheidt u af’, zegt Jehovah, ’en raakt het onreine niet langer aan’” (2 Kor. 6:17) Over de toepassing van dergelijke profetieën legt de bijbelcommentator Albert Barnes uit:
„In de laatste hoofdstukken van Jesaja, vanaf het veertigste hoofdstuk, wordt de terugkeer van de joden uit Babylon voorzegd; en alle genoemde gebeurtenissen deden zich bij hun terugkeer voor. De taal is echter bloemrijker en verhevener dan voor het vermelden van hun terugkeer noodzakelijk was. Er wordt zeer terecht ook een veel belangrijkere en grootsere bevrijding door tot uitdrukking gebracht — die van de losgekochten onder de Messías, de terugkeer van Gods volk tot hem en de universele verbreiding van het evangelie; en daarom kan er van deze profetieën gezegd worden dat ze vervuld werden in de komst van Jezus en de verbreiding van het evangelie.”
Zulke profetieën worden in de christelijke Griekse Geschriften niet alleen van toepassing gebracht op gebeurtenissen in de eerste eeuw G.T., maar de toepassing ervan werd zelfs tot in de toen nog verre toekomst doorgevoerd. Zo had God volgens Jesaja 65:17 voorzegd: „Ziet, ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vroegere dingen zullen niet in de geest worden teruggeroepen, noch zullen ze in het hart opkomen.” Dit ging oorspronkelijk in vervulling toen de joden in 537 v.G.T. uit de gevangenschap in Babylon terugkeerden. Onder het bestuur van Zerubbábel, bijgestaan door de hogepriester Jozua, vormden die gerepatrieerde Israëlieten een „nieuwe aarde”, of een nieuwe maatschappij die onderworpen was aan de nieuwe, rechtvaardige regering. — Hag. 1:1, 14.
Merk echter op hoe christelijke bijbelschrijvers deze profetie gebruiken: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen” (2 Petr. 3:13). „En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan” (Openb. 21:1). En aangezien ware christenen in een schitterend paradijs van geestelijke verlichting zijn gebracht, is het op grond van de Schrift ook juist de prachtige beschrijvingen van aardse zegeningen die opgetekend staan in profetieën waarin oorspronkelijk de terugkeer van de joden uit Babylonische gevangenschap werd voorzegd, op deze „tijd van het einde” van het huidige samenstel van dingen van toepassing te brengen. — Dan. 12:4.
Het „Oude Testament” is inderdaad erg belangrijk voor christenen. Zijn grote schatkamer van beginselen, profetieën en profetische geschiedenis is even noodzakelijk voor de ware aanbidding in deze tijd als toen deze inlichtingen oorspronkelijk werden opgetekend. Er kan inderdaad worden gezegd dat ’de gehele Schrift door God is geïnspireerd en nuttig is om te onderwijzen’. — 2 Tim. 3:16.
[Voetnoten]
a Het reglement van de joodse traditionele wet dat als de Misjna bekendstaat, specificeert 39 belangrijke categorieën van werk dat op de sabbat verboden was, te zamen met talloze sub-categorieën. Tot de verboden activiteiten behoorden ziften, dorsen, malen en wannen (Traktaat Sabbat 7:2). De Palestijnse talmoed verschaft de volgende rabbijnse opinie over zulke verboden werkzaamheden: ’Wanneer een vrouw tarwe plet om het kaf te verwijderen, wordt dit als ziften beschouwd; als zij tarwearen wrijft, wordt dit als dorsen beschouwd; als zij de kaftnaalden opzij verwijdert, komt dit neer op het uitziften van vruchten; als zij de aren stampt, komt dit neer op malen; als zij ze in haar hand opgooit, komt dit neer op wannen.’