Bekwaamheid verwerven als leraren in de gemeente
„Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort.” — Jak. 3:13.
1. Waarom is het erg belangrijk dat degenen die als leraren in de christelijke gemeente dienst verrichten, bekwame mannen zijn?
DE INVLOED van een onderwijzer of leraar kan hetzij heilzaam of schadelijk zijn. Dit is vooral in kwesties van aanbidding het geval. Jezus Christus zei ten aanzien van de Farizeeën: „Zij zijn blinde gidsen. Indien nu een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen” (Matth. 15:14). Allen die blindelings de onschriftuurlijke leringen van de Farizeeën volgden, gingen geestelijke ondergang en de dood tegemoet, terwijl degenen die acht sloegen op de gezonde leer van de Zoon van God, de weg ten leven bewandelden (Matth. 7:13-20, 24-27). Doordat er levens bij zijn betrokken, is het gebiedend noodzakelijk dat slechts bekwame mannen als leraren in de christelijke gemeente dienst verrichten.
2. Waarom kon de apostel Paulus zeggen: „Ik [ben] rein . . . van het bloed van alle mensen”?
2 Door wat de apostel Paulus tegen de ouderlingen van de gemeente te Efeze over zichzelf zei, wordt aangetoond dat een christelijke leraar door de manier waarop hij zich van zijn verantwoordelijkheid kwijt, hetzij bloedschuld op zich kan laden of hier vrij van is. De apostel zei: „Ik [roep] u op de dag van heden tot getuigen dat ik rein ben van het bloed van alle mensen, want ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen” (Hand. 20:26, 27). Wanneer bepaalde ouderlingen in de gemeente Efeze ontrouw zouden worden en de Schrift zouden gaan verdraaien, hetgeen tot hun eigen geestelijke ondergang en tot schade van hun medegelovigen zou zijn, zou dit niet aan Paulus toegeschreven kunnen worden. (Vergelijk Handelingen 20:29, 30.) Zij zouden zelf bloedschuld op zich geladen hebben. De apostel had zijn uiterste best gedaan om hun „al de raad Gods” te vertellen. Hij had hun niets onthouden wat zij voor hun redding nodig hadden. Hij had geen populariteit trachten te verwerven door oren te kittelen of door onderwerpen te vermijden waardoor verkeerde houdingen, woorden en daden krachtig aan de kaak werden gesteld. — Vergelijk 2 Timótheüs 4:3, 4.
3. Wat dienen wij, in overeenstemming met Paulus’ voorbeeld, te verwachten van een man die de bekwaamheid bezit om een leraar in de gemeente te zijn?
3 Overeenkomstig het voorbeeld van de apostel Paulus moet een man die ervoor in aanmerking komt als leraar in de christelijke gemeente dienst te verrichten, alles wat voor redding noodzakelijk is, weten en begrijpen, opdat zijn onderwijs geen ernstige gebreken zal vertonen. Hij moet ook bereid zijn „al de raad Gods” door te geven, ongeacht hoe de gemeente hier tegenover staat. Er kunnen tijden zijn dat de gemeente gunstig reageert op de terechtwijzing en correctie die in Gods Woord wordt verschaft. Maar er kunnen ook tijden zijn waarin velen hun verkeerde houdingen en wegen niet werkelijk willen veranderen. Een christelijke onderwijzer moet bij het verlenen van geestelijke hulp echter getrouw aan de bijbel blijven vasthouden. Wanneer sommigen een verkeerde neiging aan de dag leggen, moet hij zich ervan weerhouden ongeduldig te worden en moet hij de waarheid bekend blijven maken. Beschouw in dit verband eens wat de apostel Paulus aan Timótheüs schreef: „Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en kunst van onderwijzen.” — 2 Tim. 4:2.
4. Tot wie was de raad in Jakobus 3:1 gericht?
4 Aangezien de gezonde leer verband houdt met iemands redding, is het geven van onderwijs een verantwoordelijkheid die alleen aan bekwame mannen toevertrouwd mag worden. De christelijke discipel Jakobus schreef: „Niet velen van u moeten leraren worden, mijn broeders” (Jak. 3:1). Deze geïnspireerde vermaning werd niet gegeven om bekwame mannen te ontmoedigen leraren te worden, want wij lezen ook in de Schrift: „Indien iemand een opzienersambt tracht te verkrijgen, begeert hij een voortreffelijk werk” (1 Tim. 3:1). Jakobus richtte zijn woorden tot mannen die zichzelf tot leraren van hun medegelovigen opwierpen, ook al waren zij niet aangesteld of bekwaam om te onderwijzen. Deze onbevoegde mannen verlangden het aanzien en de autoriteit die met het leraarschap verbonden waren, zonder zich om de vereiste hoedanigheden te bekommeren. Zij moeten als de mannen geweest zijn die volgens de beschrijving van de apostel Paulus ’leraren van de wet wilden zijn, maar de dingen die zij zeiden en waaromtrent zij sterke beweringen deden, niet eens begrepen’. — 1 Tim. 1:7.
’EEN ZWAARDER OORDEEL’
5. Hoe ontvangen leraren „een zwaarder oordeel”?
5 Omdat zogenaamde leraren niet het volledige begrip of besef van de hele „raad Gods” hadden, moest hun op het hart gedrukt worden in welke ernstige positie een leraar zich bevindt. Jakobus zette uiteen dat leraren, met inbegrip van hemzelf, „een zwaarder oordeel zullen ontvangen” (Jak. 3:1). Aangezien een leraar voor anderen staat als iemand die hen onderwijst of leidt, wordt er van hem meer verwacht dan van andere leden van de gemeente. Dit is in overeenstemming met het schriftuurlijke beginsel: „Van hem aan wie men het toezicht over veel heeft gegeven, zal men meer dan gebruikelijk is, eisen” (Luk. 12:48). Op de woorden en daden van een leraar wordt derhalve meer gelet dan op die van andere christenen. Indien iemand verkeerd onderwijs geeft, met het gevolg dat leden van de gemeente hier problemen door ondervinden, of indien zijn daden van dien aard zijn dat men er terecht aanstoot aan neemt, komt hij er bovendien voor in aanmerking dat Jehovah God, door bemiddeling van de Heer Jezus Christus, een streng oordeel over hem velt. De Zoon van God heeft gezegd: „Ik zeg u dat de mensen van elk nutteloos woord dat zij spreken, rekenschap zullen geven op de Oordeelsdag, want naar uw woorden zult gij rechtvaardig worden verklaard en naar uw woorden zult gij worden veroordeeld.” — Matth. 12:36, 37.
6. Welk gevaar kleeft er volgens Jakobus 3:2 aan het geven van onderwijs?
6 De discipel Jakobus vervolgt zijn argument met te zeggen: „Wij allen struikelen vele malen. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man” (Jak. 3:2). Indien zelfs voorbeeldige leraren geneigd zijn verkeerde dingen te zeggen, is het gevaar dat dit gebeurt nog veel groter in het geval van onbekwame mannen. En hoe meer fouten een leraar maakt, des te groter is de schade die de gemeente hiervan ondervindt en des te zwaarder zal het oordeel zijn dat over hem wordt geveld.
„WIE IS WIJS EN VERSTANDIG?”
7. Wat onthult de vraag in Jakobus 3:13 over de vraag of iemand de bekwaamheid bezit om een leraar te zijn?
7 Met het oog op de gevaren die verbonden zijn aan het onderwijzen van anderen, zou terecht de vraag gesteld kunnen worden: Wie is hier werkelijk toe bekwaam? De discipel Jakobus stelde een overeenkomstige vraag: „Wie is wijs en verstandig onder u?” (Jak. 3:13) Het is opmerkenswaardig dat Jakobus niet slechts vroeg: ’Wie beschikt over uitstekende sprekersbekwaamheden?’ Iemand die een goede leraar wil zijn, heeft meer nodig dan het vermogen zich goed te kunnen uiten. Wijsheid en inzicht zijn van fundamenteel belang. Een wijs persoon bezit een juiste vrees voor Jehovah God en weet hoe hij kennis op een dusdanige wijze kan toepassen dat dit goede resultaten zal afwerpen (Spr. 9:10). Iemand die verstand of inzicht heeft, kan zich in een zaak verdiepen, de betekenis ervan in zich opnemen en onderscheiden hoe de verschillende aspecten van een situatie of omstandigheid met elkaar in verband staan. Hij kan de volledige betekenis bevatten van wat hij beschouwt. Dit betekent dat hij een rijpe christen moet zijn wiens ’waarnemingsvermogen door gebruik is geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden’. — Hebr. 5:14.
8. Waardoor zou worden aangetoond of iemand over het inzicht en de wijsheid beschikt die nodig zijn om zijn medegelovigen te kunnen onderwijzen?
8 Hoe blijkt of iemand over de wijsheid en het inzicht beschikt die nodig zijn om zijn medegelovigen te onderwijzen? Uit zijn leven moet blijken dat hij inderdaad de wijsheid en het inzicht bezit die met een diepe, eerbiedige vrees voor Jehovah God gepaard gaan. De discipel Jakobus vervolgt met te zeggen: „Hij tone uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken met een zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort” (Jak. 3:13). Anderen moeten dus kunnen zien dat hij zich op een wijze gedraagt die in overeenstemming is met Gods persoonlijkheid, wegen en handelingen.
9. Hoe zou iemand de „zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort” aan de dag kunnen leggen, en waarom is dit belangrijk wanneer hij als leraar dienst wil verrichten?
9 Zo’n juist gedrag houdt in dat hij de „zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort” ten toon spreidt. Iemand die de bekwaamheid wil verwerven om als leraar dienst te verrichten, moet vriendelijk, kalm en vreedzaam zijn, niet hardvochtig, luidruchtig en eigenzinnig of arrogant. Ook dient hij niet geneigd te zijn krachtige beweringen te doen zonder een deugdelijk argument of bewijs te hebben waardoor ze worden ondersteund. Iemand die niet zachtmoedig is, zal er veel moeite mee hebben in overeenstemming te handelen met Paulus’ raad aan Timótheüs: „Een slaaf van de Heer behoeft . . . niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, zich onder het kwade in bedwang houdend, met zachtaardigheid degenen onderrichtend die niet gunstig gezind zijn.” — 2 Tim. 2:24, 25.
DISKWALIFICERENDE EIGENSCHAPPEN
10. (a) Wat zou „bittere jaloezie” kunnen omvatten? (b) Wat is twistgierigheid?
10 Terwijl de discipel Jakobus zich voornamelijk richtte tot mannen die zichzelf bekwaam genoeg achtten om als leraren in de gemeente op te treden, wees hij vervolgens op diskwalificerende eigenschappen. Wij lezen: „Maar indien gij bittere jaloezie en twistgierigheid in uw hart hebt, snoeft en liegt niet tegen de waarheid” (Jak. 3:14). Deze woorden maken een zelfonderzoek nodig. Een man zou zich kunnen afvragen: ’Koester ik bittere jaloezie? Ben ik twistgierig?’ Bittere jaloezie zou inhouden dat iemand een buitensporig verlangen heeft zichzelf en zijn meningen en opvattingen te verheerlijken. Deze eigenschap zou aan de dag kunnen treden door middel van een fanatieke en koppige ijver voor zijn eigen zienswijzen, terwijl hij meningen die van de zijne verschillen, luid veroordeelt of in gebreke blijft te erkennen dat anderen over wijsheid en inzicht kunnen beschikken die met de zijne overeenkomen of er superieur aan zijn. Verder heeft iemand die twistgierig is, een geest die eropuit is ruzie te maken of twist te veroorzaken. Hij zou geneigd kunnen zijn zich van middelen te bedienen die aanleiding geven tot onrust, ten einde anderen in verwarring te brengen en zijn eigen doeleinden te bevorderen. Zo’n twistgierigheid zou voortspruiten uit trots en zelfzuchtige ambitie.
11. Waarom kon Jakobus te kennen geven dat de bitter jaloerse en twistgierige zogenaamde leraar „snoeft en liegt . . . tegen de waarheid”?
11 Wanneer een bitter jaloerse en twistgierige man de aandacht vestigt op zijn eigen bekwaamheid als leraar, is hij inderdaad iemand die snoeft of pocht. Niettemin worden de slechte eigenschappen die hij ten toon spreidt, door de christelijke waarheid die hij voorgeeft te onderwijzen, veroordeeld. Daarom geeft iemand die een verdeeldheid-veroorzakende geest van wedijver bezit en toch van mening is dat hij ervoor in aanmerking komt als een christelijke leraar op te treden, een verkeerde voorstelling van de waarheid die in de Schrift wordt uiteengezet; hij liegt tegen die waarheid. Omdat hij bovendien zulke onwenselijke eigenschappen bezit, steunt zijn gesnoef over zijn bekwaamheden als leraar op geen enkele basis. Dat hij dit wel doet, maakt hem tot een leugenaar. Aangezien hij in zijn hart zelfzuchtig en twistziek is, is hij ongeschikt om een christelijke leraar te zijn.
12. Wat voor soort van wijsheid bezit een bitter jaloerse en twistgierige man?
12 De wijsheid die zo’n zelfzuchtige, twistzieke man beweerde te bezitten, kan geen hemelse wijsheid worden genoemd. De discipel Jakobus schrijft: „Dit is niet de wijsheid die van boven neerdaalt, maar ze is aards, dierlijk, demonisch” (Jak. 3:15). Goddelijke wijsheid is tegengesteld aan bittere jaloezie en twistgierigheid. — Spr. 6:16-19.
13-15. Hoe is deze soort van wijsheid (a) „aards”, (b) „dierlijk” en (c) „demonisch”?
13 De ogenschijnlijke wijsheid waar zo’n zogenaamde leraar prat op gaat, is kenmerkend voor wereldlingen die van God vervreemd zijn. Hij is als degenen die geen geestelijke gezindheid bezitten, maar die hun tijd en energie gebruiken om zich geheel over te geven aan hun verlangens naar genoegens of om in dit onbestendige, voortdurend veranderende samenstel van dingen prestige en bezittingen te verwerven (Fil. 3:19; Kol. 3:2). Zijn beweegredenen om een leraar te willen zijn, deugen niet. Omdat hij trots is, verlangt hij het respect en de eer die in zijn geest met de positie verbonden zijn.
14 De wijsheid van een trotse, twistzieke man, is ook dierlijk (Grieks: psuchikè = als van een ziel). Ze spruit namelijk van nature voort uit het feit dat de mens een schepsel met gevoel, ofte wel een ziel, is. Volgens de Schrift zijn zowel mensen als dieren zielen (Gen. 2:7; Num. 31:28; Openb. 16:3). Mensen als schepselen met gevoel (zielen) zijn begiftigd met morele en intellectuele vermogens, maar dieren zijn als schepselen met gevoel onredelijk (2 Petr. 2:12; Jud. 10). Dat deze specifieke wijsheid „dierlijk” (’als van een ziel’) wordt genoemd, duidt er derhalve op dat ze ongeestelijk is, het voortbrengsel van vleselijke gevoelens, begeerten en neigingen.
15 Verder noemde Jakobus deze wijsheid ook terecht demonisch. Dit is zo omdat demonen (goddeloze geesten) een geestesgesteldheid aan de dag leggen die tegen goddelijke wijsheid indruist. Zij zijn niet zachtaardig maar hardvochtig en boosaardig, zoals blijkt uit de beklagenswaardige toestand van personen van wie zij bezit genomen hebben (Mark. 5:2-5). Met betrekking tot Satan de Duivel, de heerser van de demonen, onthult de bijbel dat zelfzuchtige trots en ambitie tot zijn val hebben geleid. — 1 Tim. 3:6.
DE WENSELIJKE EIGENSCHAPPEN DIE MET HEMELSE WIJSHEID IN VERBAND STAAN
16. Wat zijn de kenmerken van hemelse wijsheid?
16 Wil iemand ervoor in aanmerking komen als een leraar van zijn medegelovigen op te treden, dan moet hij vrij zijn van eigenschappen die verbonden zijn met de aardse, dierlijke en demonische wijsheid. Zijn leven moet onthullen dat hij door hemelse wijsheid wordt geleid. De discipel Jakobus beschrijft deze wijsheid als volgt: „De wijsheid van boven is allereerst zuiver, vervolgens vredelievend, redelijk, bereid tot gehoorzamen, vol van barmhartigheid en goede vruchten, geen partijdig onderscheid makend, niet huichelachtig” (Jak. 3:17). Beschouw eens wat dit betekent.
17. Wat wil het zeggen „zuiver” en „vredelievend” te zijn?
17 Van degenen die ervoor in aanmerking komen als leraren dienst te verrichten, wordt gezegd dat zij „zuiver” of onbesmet van geest en hart zijn. Door „vredelievend” te zijn, geven zij er blijk van de vrede te willen bevorderen. Niet alleen vermijden zij het agressief of strijdlustig te zijn, maar zij geven zich veel moeite om goede betrekkingen met anderen en tussen anderen tot stand te brengen (Rom. 14:19; 1 Tim. 3:3). Zij houden zich nergens mee bezig of keuren niets goed wat de vrede zou kunnen verstoren. — Vergelijk Spreuken 16:28; 17:9.
18. Hoe geeft iemand er blijk van dat hij (a) „redelijk” is, (b) „bereid tot gehoorzamen” en (c) „vol van barmhartigheid en goede vruchten”?
18 Iemand die „redelijk” is, is toegeeflijk, bescheiden of verdraagzaam en niet fanatiek in zijn ijver. Hij zal er niet op staan dat alles op zijn manier of volgens de letter van de wet gebeurt, maar zal een kwestie humaan en met gepaste consideratie beschouwen. (Vergelijk 1 Petrus 2:18.) In plaats van koppig te zijn, is iemand die hemelse wijsheid bezit „bereid tot gehoorzamen”. Hij bezit een geest tot samenwerking, een bereidheid om gunstig op passende verzoeken te reageren. Zo’n man zal zich schikken naar wat de Schrift zegt en zal niet hoe dan ook aan een eenmaal ingenomen standpunt vasthouden. Hij zal snel veranderingen aanbrengen wanneer er duidelijke bewijzen voor zijn dat hij een verkeerd standpunt heeft ingenomen of onjuiste conclusies heeft getrokken. Iemand die hemelse wijsheid bezit, is eveneens „vol van barmhartigheid en goede vruchten”. Hij is in zijn omgang met anderen ook meedogend. Hij heeft medelijden met de gekwelden en bedroefden en is van harte bereid al het mogelijke te doen om hen te helpen. Tot de „goede vruchten” behoren alle daden die in overeenstemming zijn met goedheid, rechtvaardigheid en waarheid. — Ef. 5:9.
19. Wat wil het zeggen dat iemand ’geen partijdig onderscheid maakt’?
19 Iemand die door hemelse wijsheid wordt geleid, ’maakt geen partijdig onderscheid’. Hij geeft personen geen voorkeursbehandeling op grond van hun uiterlijke verschijning, positie, rijkdom, status in het leven of hun invloed in de gemeente. (Vergelijk Jakobus 2:1-4.) Hij streeft er in zijn omgang met zijn medemensen naar onpartijdig te zijn.
20. (a) Wat is een huichelaar? (b) Hoe toont iemand die de hemelse wijsheid bezit, dat hij niet huichelachtig is?
20 Hemelse wijsheid maakt iemand nooit „huichelachtig”. Een huichelaar geeft voor te zijn wat hij niet is. Iemand die hemelse wijsheid ten toon spreidt, draagt als het ware nooit een masker. In al zijn betrekkingen is hij oprecht en betrouwbaar. — Ef. 4:25.
21. Hoe kunnen wij de bijbelse vereisten voor iemand die als een leraar in de gemeente wil dienen, persoonlijk toepassen?
21 Wat van christelijke leraren wordt verlangd, dient ons allen ertoe te brengen onszelf zorgvuldig te onderzoeken. Geven wij er blijk van dat wij in harmonie met hemelse wijsheid wensen te leven? Ook al zijn wij misschien geen leraren in de gemeente, toch rust op ons allemaal de verantwoordelijkheid om als Christus’ discipelen de waarheid aan anderen te onderwijzen. Het is daarom van het grootste belang dat onze houding, woorden en daden in overeenstemming zijn met wat wij belijden te zijn (Rom. 2:21, 22). Mogen wij er moeite voor blijven doen betere dienstknechten van onze hemelse Vader te zijn en ons te verheugen in de zegeningen die hij ons heeft geschonken. — Vergelijk 1 Timótheüs 4:15, 16.
[Illustratie op blz. 25]
„Indien nu een blinde een blinde leidt . . .” — Matth. 15:14.