Hoofdstuk 12
De christenheid en het judaïsme staan thans voor de vernietiging
1. Wat is het jaar 1975 volgens de religieuze kalender van de Rooms-Katholieke Kerk, en hoe dikwijls worden zulke vieringen gehouden?
1975 van onze Gewone Tijdrekening is het jaar dat volgens de religieuze kalender van de Rooms-Katholieke Kerk terzijde werd gesteld om gevierd te worden als een Heilig Jaar, hoewel dat in werkelijkheid reeds op de vooravond van Kerstmis, op 24 december van het jaar 1974, was begonnen. In deze twintigste eeuw zijn er reeds drie van zulke Heilige Jaren gevierd, in 1925, in 1933, ter gelegenheid van de 19de eeuwherdenking van de dood van Jezus Christus in 33 G.T., en in 1950. In de New Catholic Encyclopedia, Deel 7, de bladzijden 108 en 109, wordt over dit onderwerp onder andere het volgende gezegd:
Een jaar waarin de gelovigen op bepaalde voorwaarden een plechtige, volle aflaat wordt gegeven en de biechtvaders bijzondere bevoegdheden ontvangen. Heilige Jaren gelden als gewoon wanneer ze bij regelmatige tussenpozen (in latere tijd elke 25 jaar) plaatsvinden, en als buitengewoon wanneer ze om een zeer bijzondere reden afgekondigd worden, bijv. in 1933, ter viering van de herdenking van de Verlossing. Tussen 1300 en 1950 werden er vijfentwintig gewone Heilige Jaren gevierd. . . .
Het eerste Heilig Jaar in 1300 begon op de avond van 24/25 december . . . Paus Bonifatius VIII gaf een bul uit . . ., waarin werd bepaald dat er elke 100 jaar een algemeen jubeljaar gevierd moest worden. . . . Clemens VI verordende in 1342 dat elk 50ste jaar een jubeljaar zou zijn; . . . In 1389 verkortte Urbanus VI de tijd tot 33 jaar . . . en verklaarde hij het jaar 1390 tot het derde Heilig Jaar. . . . Het vierde jubeljaar was het jaar 1400, en het vijfde werd in 1425 gevierd . . . In 1470 verkortte Paulus II de tijd ten slotte tot 25 jaar, zodat het volgende Heilig Jaar in 1475 werd gevierd, en dit gebruik heeft men tot op onze tijd gehandhaafd. . . .
2. Wat tonen de huidige statistieken met betrekking tot de numerieke grootte van de christenheid?
2 Aan het begin van het Heilig Jaar 1975 telde de Rooms-Katholieke Kerk volgens de jongste schattingen 551.949.000 lidmaten, zodat ze thans de grootste religieuze organisatie op aarde is. De op één na grootste religieuze organisatie, die van de Hindoes, telt 515.580.500 lidmaten. Indien wij bij de rooms-katholieke bevolking de aanhangers van de Orthodoxe Kerken, wier aantal op 91.580.700 wordt geschat, en de 324.263.750 lidmaten van de protestantse kerkgenootschappen optellen, komen wij voor de gehele christenheid op een gezamenlijk aantal van ten minste 967.793.450 aanhangers — een formidabele religieuze organisatie, waarvan men normaal gesproken nooit zou denken dat ze omvergeworpen of van de aarde weggevaagd zou kunnen worden. (Zie The World Almanac 1975, bladzijde 322.)
3, 4. In welke illustratie voorzei Jezus de numerieke groei van de christenheid?
3 Gemeten naar het aantal aanhangers van de christenheid ten tijde van haar ontstaan in de vierde eeuw van onze Gewone Tijdrekening, is ze numeriek inderdaad geweldig toegenomen. Men zou kunnen denken dat Degene naar wie ze zich noemt, haar heeft gezegend. Uit de statistieken over haar groei tot bijna een miljard lidmaten zou men de indruk krijgen dat de christenheid een weelderig gedijend geestelijk paradijs is. Sommigen denken wellicht dat ze op weg is haar oorspronkelijke doel, namelijk wereldbekering, te bereiken. Het feit dat ze numeriek zo sterk gegroeid is, dient ons echter niet te verbazen, want Jezus Christus heeft dit voorzegd. In een reeks profetische illustraties of gelijkenissen voerde hij beelden uit het dagelijks leven aan om de groei van de christenheid te voorzeggen. Hij zei bijvoorbeeld:
4 „Het koninkrijk der hemelen is gelijk een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn veld plantte; het is weliswaar het kleinste van alle zaden, maar wanneer het is opgegroeid, is het het grootste van de tuingewassen en wordt het een boom, zodat de vogels des hemels in zijn takken komen neerstrijken.” — Matthéüs 13:31, 32; Markus 4:30-32.
5. (a) Wat had Jezus in gedachten toen hij in deze gelijkenis naar „het koninkrijk der hemelen” verwees? (b) Waarom dient dit ons met het oog op de voorgaande gelijkenis van Jezus niet te bevreemden?
5 Toen Jezus Christus in deze gelijkenis naar „het koninkrijk der hemelen” verwees, had hij het namaak-„koninkrijk der hemelen” in gedachten. Dit dient ons niet te bevreemden, want net in de voorgaande gelijkenis had hij geïllustreerd hoe er een grote menigte imitatie-christenen voortgebracht zou worden. Hijzelf, als de zaaier van het voortreffelijke tarwezaad op het veld, zaaide het zinnebeeldige „voortreffelijke zaad”, de „zonen van het koninkrijk”. Maar zoals in de gelijkenis ’s nachts, toen de mensen sliepen, de vijand kwam en onkruid of dolik op hetzelfde veld zaaide, zou later — wanneer de gedoopte belijdende christenen niet waakzaam meer waren en niet meer op hun hoede waren voor het binnendringen van dwaling en huichelaars — Satan de Duivel imitatie-christenen midden onder de ware „zonen van het koninkrijk” zaaien. Derhalve moesten op de door God bestemde tijd — in het „besluit van het samenstel van dingen”, waarin wij thans leven — de ware christenen van de valse gescheiden worden. — Matthéüs 13:24-30, 36-43; vergelijk de verzen 47-50.
6. Wat — in plaats van een wereldbekering — voorzei Jezus met betrekking tot het aantal van de „zonen van het koninkrijk”?
6 De Heer Jezus Christus voorzei geen wereldbekering tot het ware christendom, en hij verwachtte dit ook niet. Hij voorzei niet dat eens werkelijk alle mensen „zonen van het koninkrijk” zouden worden. Tot de toekomstige „zonen van het koninkrijk” zei hij: „Uw Vader weet dat gij deze dingen nodig hebt. Zoekt niettemin voortdurend zijn koninkrijk, en deze dingen zullen u worden toegevoegd. Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven” (Lukas 12:30 tot 32). Ongeveer vijfenzestig jaar na het uitspreken van de gelijkenis van het mosterdzaadje, gaf de opgestane en verheerlijkte Jezus Christus een openbaring aan de apostel Johannes door waarin duidelijk werd gezegd dat het aantal van de „zonen van het koninkrijk”, de geestelijke Israëlieten, twaalf maal twaalfduizend zou belopen. Men vergelijke dit aantal met het huidige aantal aanhangers van de christenheid: 144.000 tegenover 967.793.450! — Openbaring 7:4-8.
7. Hoe helpt het schriftuurlijke verband ons de in Jezus’ illustratie genoemde „vogels” die op de mosterdboom neerstrijken, te identificeren?
7 Jezus Christus wist dus heel goed dat het ware christendom, „het koninkrijk der hemelen”, geen zinnebeeldige „boom” zou worden, op de takken waarvan de vogels konden neerstrijken of waaronder ze rijke schaduw konden vinden. Bij de voorgaande gelijkenis over de vier soorten van aarde waarop het voortreffelijke zaad, het „woord van het koninkrijk”, gezaaid werd, sprak Jezus ook over vogels. Met wie vergeleek hij in zijn verklaring deze vogels? Met de „goddeloze”, de „Duivel”, dat wil zeggen met diens aardse werktuigen (Matthéüs 13:1-8, 18-23; Lukas 8:4 tot 8, 11-15). In Markus 4:15 wordt hij Satan genoemd. Men zou daarom redelijkerwijs moeten aannemen dat de vogels die in hetzelfde verband, in dezelfde reeks gelijkenissen, worden genoemd, iets soortgelijks afbeelden. Derhalve zouden de vogels die op de mosterdboom neerstrijken, de werktuigen van de „goddeloze”, „Satan de Duivel”, afbeelden. Ze zouden met het „onkruid” of de imitatie-tarwe uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid overeenkomen. Ze zijn de „zonen van de goddeloze”.
8. (a) Wie is derhalve de in de gelijkenis genoemde man die het mosterdzaadje zaaide, en wie werd in de vierde eeuw in het bijzonder als werktuig gebruikt?
8 Het schijn-„koninkrijk der hemelen”, het namaaksel, namelijk de christenheid, is vol van deze symbolische vogels, „de zonen van de goddeloze”. Deze „boom” is thans zo groot dat ze allemaal daarop kunnen neerstrijken. De „iemand” uit de gelijkenis, die het „mosterdzaadje” zaaide, beeldde de „Zoon des mensen”, Jezus Christus, af. Ten einde echter de groei ervan te bederven, infiltreerde Satan de Duivel geleidelijk elementen die vreemd waren aan het ware christendom, imitatie-christenen. In de vierde eeuw G.T. sloeg Satan een grote slag door bemiddeling van de voornaamste politicus van het Romeinse Rijk, namelijk Constantijn de Grote. In 312 G.T. bekeerde deze met bloed bevlekte veldheer zich zogenaamd tot het christendom, dat echter in werkelijkheid het afvallige christendom was, dat destijds ook door soldaten van zijn leger werd beleden. Deze ambitieuze man veroverde zijn politieke rivalen en werd ten slotte keizer van het Romeinse Rijk. In deze hoedanigheid trad hij op als de pontifex maximus of opperpriester van de heidense Romeinse religie. Deze heidense religieuze titel en de daarmee verbonden positie en autoriteit behield hij ook als zogenaamde christen.
9. (a) Wat voor een God aanbidden alle „vogels” in deze symbolische „boom”? (b) Waarheen hopen zij allen ten slotte te gaan, waardoor het passend is hen met het in de illustratie genoemde „koninkrijk der hemelen” in verband te brengen?
9 Als pontifex maximus handelde keizer Constantijn alsof hij het zichtbare hoofd van de christelijke Kerk was en riep hij in 325 G.T. een concilie van zogenaamde „bisschoppen”, de presiderende opzieners van gemeenten van belijdende christenen, in Nicaea (Klein-Azië) bijeen. Op dit Concilie beslechtte de pontifex maximus Constantijn het geschil van de bisschoppen over de vraag wie of wat God was door de trinitarische zijde te kiezen en te beslissen dat God een drieënige God was, een God in drie ondeelbare personen: God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Tot op deze dag is de onschriftuurlijke leer van de „Drieëenheid” de fundamentele leer van de sektarische kerken der christenheid. Op deze bedorven mosterd-„boom” strijken zwermen wereldsgezinde „vogels” neer. Zij hopen allen — als „zonen van het koninkrijk” — naar de hemel te gaan en dan deze mysterieuze, onverklaarbare drieënige God te zien. In de christenheid, het schijn-„koninkrijk Gods”, zien wij werkelijk de vervulling van de gelijkenis van het „mosterdzaadje”.
RELIGIEUS BEDERF
10. Welke verdere illustratie in verband met het „koninkrijk der hemelen” gaf Jezus in Matthéüs 13:33?
10 Volgens Matthéüs 13:33 gaf Jezus Christus onmiddellijk na de gelijkenis van het mosterdzaadje nog een illustratie, waardoor hij het imitatie-„koninkrijk der hemelen” vanuit nog een ander gezichtspunt belichtte. Wij lezen: „Hij sprak nog een illustratie tot hen: ’Het koninkrijk der hemelen is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was.’” (Zie ook Lukas 13:18-21.) Hoe is deze illustratie vervuld?
11. (a) Wat gebruikte men in bijbelse tijden bij de broodbereiding als gistmiddel, en welke uitwerking heeft het? (b) Hoe wordt in de Schrift zuurdeeg symbolisch gebruikt? Licht dit toe.
11 In bijbelse tijden gebruikte men bij de broodbereiding zuurdeeg als gistmiddel. Men vermengde wat zuurdeeg, dat men bewaard had, met de nieuwe deegmassa. Door de gisting ontstonden gasvormige blaasjes, die de hele massa deden rijzen of luchtig maakten. De gisting is eigenlijk een afbraak- of ontbindingsproces, dat dikwijls bederf veroorzaakt. Daarom wordt zuurdeeg in de Schrift over het algemeen als een symbool van iets slechts gebruikt. De ongelovige Farizeeën en Sadduceeën verschaften bijvoorbeeld het geestelijke zuurdeeg, waarover Jezus tot zijn discipelen zei: „Wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën.” De discipelen begrepen dat hij daarmee de „leer van de Farizeeën en Sadduceeën” bedoelde (Matthéüs 16:6-12). Volgens Lukas 12:1 zei Jezus tot zijn discipelen: „Weest op uw hoede voor het zuurdeeg der Farizeeën, hetwelk huichelarij is.” Dit leerstellige en ritualistische zuurdeeg kon ook een politiek tintje hebben, zoals bleek bij de joodse partijgangers van koning Herodes. Derhalve zei Jezus: „Let op, past op voor het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes.” — Markus 8:15.
12. Als een zinnebeeld waarvan wordt zuurdeeg in 1 Korinthiërs 5:6-8 gebruikt, en in tegenstelling waarmee?
12 In volledige gehoorzaamheid aan die waarschuwing vierden de eerste-eeuwse christenen in hun dagelijks leven het tegenbeeld van het oude joodse feest der ongezuurde broden, dat na het jaarlijkse Pascha gevierd werd en zeven dagen duurde. Zeer terecht waarschuwde de apostel Paulus hen dan ook voor het zinnebeeldige zuurdeeg met de woorden: „Uw reden tot roemen is niet fraai. Weet gij niet dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg doet gisten? Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, zoals gij ongezuurd zijt. Ja, want Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid” (1 Korinthiërs 5:6-8). Met deze woorden stelde de apostel het zinnebeeldige zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, sektarische dwaalleer en religieuze huichelarij, tegenover oprechtheid, zuiverheid en waarheid.
13. Waarom sprak Jezus in zijn illustratie over een vrouw, en in welke verhouding stond de hoeveelheid zuurdeeg tot de hoeveelheid meel?
13 Zoals destijds de landbouw het terrein van de man was, was de keuken het rijk van de vrouw (2 Samuël 13:6-8; 1 Koningen 17:11-13; Jeremia 7:18; Lukas 17:35). Jezus sprak in zijn illustratie dan ook terecht over een vrouw die een weinig zuurdeeg in een grote deegmassa stopte om die te zuren. De deegmassa bevatte „drie grote maten meel”. Uit The New English Bible blijkt hoeveel meel het was, want daarin luidt Matthéüs 13:33 als volgt: „Het koninkrijk des Hemels is gelijk gist, die een vrouw nam en met een halve centenaar meel vermengde, totdat dit geheel gezuurd was.” In de vertaling door prof. Dr. A. M. Brouwer wordt dit proces beschreven met de woorden: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdeesem, welken een vrouw nam en mengde in drie maten meel [Drie maten = 3 × 13,13 L., voetnoot], totdat dit geheel gezuurd was.” Hieruit blijkt welke uitwerking zinnebeeldig gist kan hebben.
14, 15. (a) Welke uitwerking heeft zinnebeeldig zuurdeeg op een religieuze organisatie? (b) Met welke woorden waarschuwde de apostel Petrus voor een dergelijke invloed in de gemeente?
14 Evenals letterlijk zuurdeeg of gist een deegmassa doorzuurt, kan ook zinnebeeldig zuurdeeg een religieuze organisatie als het ware doorzuren. Het is iets wat in religieus opzicht verderfelijk werkt, iets wat door Satan de Duivel bereid is, en deze gebruikt aardse, menselijke werktuigen om een reine religieuze organisatie ermee te besmetten en haar zo te verderven dat God haar niet meer gebruiken kan, ja, dat Hij erdoor onteerd en in diskrediet gebracht wordt. In een brief die de apostel Petrus ongeveer eenendertig jaar na de grondvesting van de ware christelijke gemeente op Pinksteren in 33 G.T. schreef, waarschuwde hij voor een dergelijk binnendringen van religieus zuurdeeg in de gemeente:
15 „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat, in uw hart. Want dit weet gij in de eerste plaats, dat geen profetie der Schrift door enige eigen uitlegging ontstaat. Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd. Er stonden echter ook valse profeten onder het volk op, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend. Bovendien zullen velen hun daden van losbandig gedrag navolgen, en door hun toedoen zal er schimpend over de weg der waarheid worden gesproken. En uit hebzucht zullen zij u met vervalste woorden uitbuiten. Maar wat hen betreft, het oordeel uit oude tijden beweegt zich niet traag en de vernietiging van hen sluimert niet.” — 2 Petrus 1:19 tot 2:3.
16. Waarvoor waarschuwde insgelijks de apostel Paulus de gemeente in Éfeze?
16 Ook de apostel Paulus waarschuwde toen hij de ouderlingen van de gemeente van Éfeze (Klein-Azië) toesprak, voor dit zuurdeeg. Hij zei tot hen: „Ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen. Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht. Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” — Handelingen 20:27 tot 30.
17, 18. (a) Wat vormden deze valse leraren en profeten mettertijd? (b) Waarom werden zij terecht de „zoon der vernietiging” genoemd?
17 Deze valse leraren en profeten, deze wolven in schaapsklederen, vormden mettertijd de klasse van de „mens der wetteloosheid”. Dit menselijke werktuig van Satan de Duivel veroorzaakte in de zich christelijk noemende religieuze organisatie een opstand of „afval”. Daarom was dit lichaam van geestelijke leiders tot de vernietiging gedoemd, en derhalve kon de uit hen bestaande „mens” terecht als de „zoon der vernietiging” worden aangeduid. Natuurlijk was de religieuze organisatie die door deze „mens der wetteloosheid” werd beheerst, God niet welgevallig, maar was ze ertoe veroordeeld op Zijn bestemde tijd vernietigd te worden. Waarom?
18 „Omdat zij de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard, opdat zij gered zouden worden. Daarom laat God dus een werking van dwaling tot hen gaan, zodat zij geloof gaan hechten aan de leugen, opdat zij allen geoordeeld worden omdat zij de waarheid niet hebben geloofd maar behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid.” — 2 Thessalonicenzen 2:3-12.
19. Hoe nam de „mens der wetteloosheid” in de vierde eeuw G.T. duidelijk herkenbare vormen aan?
19 Hoewel het „mysterie van deze wetteloosheid” in de dagen van de apostelen reeds aan het werk was, nam deze „mens der wetteloosheid”-klasse pas tijdens de regering van keizer Constantijn de Grote, in het eerste kwart van de vierde eeuw G.T., duidelijk herkenbare vormen aan. Deze heidense pontifex maximus trachtte door een samensmelting van religies een „fusiereligie” voort te brengen. Het ware christendom laat zich echter met geen van de valse religies van deze wereld samensmelten of fusioneren (2 Korinthiërs 6:14 tot 7:1). Het religieus-politieke hoofd van het Romeinse Rijk dwong de zogenaamde „bisschoppen” die met hem onderhandelden, echter tot een compromis. Op deze wijze werd het vervalste christendom, waarover deze „bisschoppen” het toezicht hielden, met de heidense Romeinse religie samengesmolten, en zo ontstond er een „fusiereligie”, die minder aanstoot wekte en door degenen die innerlijk nog steeds heidens waren en die aan enkele van hun heidense religieuze denkbeelden en gebruiken wilden vasthouden, eerder aangenomen werd. Zoals zij dit in hun vroegere heidense religie gewoon waren, lieten zij toe dat de „bisschoppen” een geestelijke stand vormden, waardoor zij als leken werden beheerst. Deze fusiereligie werd de staatsreligie.
20, 21. (a) Waartoe heeft de christenheid zich wegens het religieuze „zuurdeeg” dat er in het begin aan werd toegevoegd, ontwikkeld? (b) Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat in de christenheid zoveel „werken van het vlees” worden volbracht, hoewel haar religieuze lidmaten denken dat zij bij de dood naar de hemel gaan?
20 Op deze wijze ontstond de christenheid. In de loop der eeuwen werd ze steeds groter en thans is ze een reusachtige religieuze „massa”. Door het kleine beetje „zuurdeeg” dat er in het begin aan werd toegevoegd, is ze volledig van heidendom, wereldsgezindheid, slechtheid, goddeloosheid, menselijke overleveringen, huichelarij en leringen van demonen doortrokken geworden. De christenheid heeft zich tot een deel van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, gemaakt, ja, ze is het dominerende deel daarvan geworden (Openbaring 17:3-6). De benaming christenheid zou de gedachte kunnen wekken dat haar religieuze lidmaten ertoe bestemd zijn bij hun dood in het hemelse koninkrijk te komen. Thans worden in de christenheid echter meer dan ooit de „werken van het vlees” volbracht. Waaruit deze werken zoal bestaan en of iemand op grond van dergelijke werken in het hemelse koninkrijk wordt toegelaten, wordt door de apostel Paulus te kennen gegeven:
21 „Een weinig zuurdeeg doet de gehele massa gisten. De werken van het vlees nu zijn openbaar, welke zijn hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag, afgoderij, beoefening van spiritisme, vijandschappen, twist, jaloezie, vlagen van toorn, ruzies, verdeeldheid, sekten, uitingen van afgunst, drinkgelagen, brasserijen, en dergelijke. Aangaande deze dingen waarschuw ik u van tevoren, zoals ik u reeds van tevoren gewaarschuwd heb, dat wie zulke dingen beoefenen, Gods koninkrijk niet zullen beërven.” — Galáten 5:9, 19-21.
22. Verheugt de christenheid zich thans in een geestelijk paradijs, en heeft ze ook vooruitzichten om in een ander paradijs van God te komen?
22 Welke rechtgeaarde persoon zou met het oog op de bekende feiten willen beweren dat de christenheid met haar grote ledental zich thans verheugt in een geestelijk paradijs, zoals dit in de bijbel beschreven wordt? Zijn haar leden ertoe bestemd bij de dood naar de hemel te gaan en te eten van de „boom des levens, die staat in het paradijs van God”? (Openbaring 2:7) Of zal de christenheid wegens haar religieuze naam en datgene wat ze belijdt, door Jehovah God worden gespaard? Zal ze de huidige wereldbenauwdheid overleven en het letterlijke, aardse paradijs binnengaan, dat tijdens de naderbij komende duizendjarige regering van de Zoon van God, Jezus Christus, zal ontstaan? (Lukas 23:43) Volgens de Schrift kunnen deze vragen niet bevestigend beantwoord worden. Integendeel, de christenheid wacht datgene wat werd afgeschaduwd door het lot dat het land Edom als een vervulling van het 34ste hoofdstuk van de profetie van Jesaja trof.
DE HEDENDAAGSE TEGENHANGER VAN EDOM
23. Wie zien in deze tijd, zoals door Jesaja werd voorzegd, naar Jehovah als hun Rechter, Wetgever en Koning op, en voor welke ziekten worden zij derhalve behoed?
23 In de drie verzen die aan het begin van dit 34ste hoofdstuk van Jesaja voorafgaan, wordt een religieus standpunt uiteengezet dat noch door de christenheid noch door het judaïsme ingenomen is. De verzen luiden: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden. Uw touwen [die van de zeilschepen van de aanvallende vijand] moeten slap hangen; hun mast zullen zij niet stevig rechtop houden; zij hebben geen zeil uitgespannen. In die tijd zal er zelfs buit in overvloed verdeeld moeten worden; zelfs de lammen [van Jehovah’s bevrijde volk] zullen werkelijk een grote roof vergaren. En niemand die daar woont, zal zeggen: ’Ik ben [geestelijk] ziek.’ Het volk dat in het land woont, zal vergiffenis van zijn dwaling hebben ontvangen” (Jesaja 33:22-24). In scherpe tegenstelling tot de christenheid en het judaïsme hebben Jehovah’s christelijke getuigen, die in het geestelijke paradijs wonen, waar zij Gods gunst en bescherming genieten, Jehovah tot hun Koning, hun Wetgever, hun Rechter en Redder gekozen. Zij worden derhalve behoed voor de geestelijke ziekten en kwalen en plagen die de christenheid en het judaïsme teisteren. — Psalm 91:1-10.
24, 25. (a) Waarin zijn de natiën volgens de woorden van Jehovah in Jesaja hoofdstuk 34 gewikkeld? (b) Wat wordt hun verteld over de afloop van dit rechtsgeding?
24 Onmiddellijk na deze profetie wordt in het 34ste hoofdstuk van Jesaja’s profetie een schrikwekkend beeld geschilderd van wat de wereldse natiën te wachten staat. Tegen dit beeld tekent zich het heerlijke geestelijke paradijs, dat in het volgende hoofdstuk (35) beschreven wordt, scherp af. Daar deze verschrikkelijke rampspoed die de natiën en nationale groepen te wachten staat, van Jehovah uitgaat, waarschuwt hij ze ervoor. De natiën mogen thans dan wel denken dat God niets met dat alles te maken heeft en dat zij niets met God te maken hebben, ja, dat zij als materialistische mensen hun eigen zaken wel zullen besturen, zonder aan een Opperwezen, een Schepper, verantwoordelijk te zijn. Bij monde van de profeet Jesaja schudt Jehovah God de natiën echter wakker en herinnert hij ze eraan dat ze in een rechtsgeding gewikkeld zijn dat voor het hoogste Gerecht van het Universum aanhangig is en dat ze derhalve de oordeelsvoltrekking niet zullen ontgaan.
25 Gods woordvoerder zegt derhalve volgens de eerste verzen van het 34ste hoofdstuk: „Treedt nader, gij natiën, om te horen; en gij nationale groepen, schenkt aandacht. De aarde en dat wat haar vult, luistere, het produktieve land en heel zijn opbrengst. Want Jehovah koestert verontwaardiging tegen alle natiën en woede tegen heel hun heerleger. Hij moet hen aan de vernietiging prijsgeven [hij heeft hen aan de vernietiging gewijd]; hij moet hen ter slachting overgeven. En hun verslagenen zullen weggeworpen worden; en wat hun lijken betreft, de stank ervan zal opstijgen; en de bergen moeten smelten van hun bloed. En heel het heerleger van de hemel moet wegrotten. En de hemel moet worden opgerold, net als een boekrol; en heel zijn heerleger zal verschrompelen en teniet gaan, net als het loof verschrompelt en afvalt van de wijnstok en zoals een verschrompelde vijg van de vijgeboom afvalt.” — Jesaja 34:1-4, NW; Je.
26. Waarvoor worden de natiën door deze woorden van God ter verantwoording geroepen, en welke natiën in het bijzonder?
26 Wat hier onder onze aandacht wordt gebracht, is de bloedschuld van de natiën. De natiën van de christenheid hebben zich in dit opzicht het meest schuldig gemaakt. Ze hebben de aarde niet alleen met het bloed van moedwillig gedode wilde dieren doordrenkt, maar vooral ook met mensenbloed. Wie is logischerwijze degene die het recht heeft om al dit bloed dat de natiën vergoten hebben, op te eisen, ja, het van de natiën terug te eisen omdat dit bloed het door God geschonken leven vertegenwoordigt? Niemand anders dan de Schepper zelf, de Levengever, die de mens met de levenonderhoudende bloedstroom heeft toegerust. Thans hebben de natiën grotere en beter toegeruste legers dan ooit, ja, legers die erop voorbereid en erin geoefend zijn in internationale conflicten nog meer mensenbloed te vergieten.
27. (a) Van welke betekenis is Gods wet dat ziel voor ziel gegeven moest worden? (b) Wat wordt te kennen gegeven door de woorden: „De bergen moeten smelten van hun bloed”?
27 Jehovah’s rechtvaardige wet dat leven voor leven en ziel voor ziel gegeven moest worden, was niet zonder betekenis (Genesis 9:4-6; Exodus 21:23-25). In overeenstemming met deze onherroepelijke wet zal Hij ervoor zorgen dat het bloed van de natiën vergoten wordt. Hun bloedschuld is zo groot geworden dat de hoeveelheid bloed die door de Levengever als vergelding wordt teruggeëist, voldoende zou zijn om te bewerken dat de bergen als het ware smelten of oplossen. Natuurlijk zou de volledige vernietiging van de strijdkrachten der wereldse natiën gepaard gaan met de val van hun regeringen, die in de bijbelse profetieën soms als „bergen” worden afgebeeld.
28. Waarop heeft in deze profetie de uitdrukking „heel het heerleger van de hemel” betrekking, en wat gebeurt ermee?
28 Met de woorden „heel het heerleger van de hemel” bedoelt de profeet niet de sterren en de planeten van de hemel — zoals de zon, de maan, de melkweg en de ver verwijderde sterrenstelsels. Het is veeleer zo dat de regeringen over de mensheid wegens de verheven positie die ze als superieure autoriteiten innemen, met een hemel over de aardse mensenmaatschappij vergeleken worden (Romeinen 13:1-4). Het „heerleger van de hemel” zouden dus de gecombineerde legers van deze met een hemel te vergelijken regeringen der mensheid zijn. Dit „heerleger”, schijnbaar het sterkste deel van de hemelhoge regeringen, zal „wegrotten”, vergaan, als iets vergankelijks. De letterlijke hemel boven ons schijnt boogvormig of gewelfd te zijn zoals een oude boekrol, die gewoonlijk op de holle zijde, de binnenzijde, beschreven was. De zon, de maan en de sterren verschijnen aan de gewelfde hemelboog boven ons zoals het schrift op de binnenzijde van een boekrol.
29. Hoe blijkt de symbolische hemel „net als een boekrol” en als een „verschrompelde vijg” te zijn?
29 Wanneer de lezer datgene wat op de binnenzijde van de boekrol stond, had gelezen, rolde hij de boekrol op en legde hij ze weg. Insgelijks ’moet de hemel als een boekrol opgerold worden’ doordat de met een hemel te vergelijken regeringen — wier „heerleger” op de bladzijden der menselijke geschiedenis een duidelijk zichtbare rol heeft gespeeld — aan hun einde, bij de laatste bladzijde van hun geschiedenis, komen, dat wil zeggen, er moet een eind aan gemaakt worden, ze moeten verwijderd worden, ja, God laat ze niet verder bestaan. Degenen die deel uitmaken van hun indrukwekkende „heerleger” verliezen hun levensfrisheid en vallen. Ze verdwijnen uit het gezichtsveld van degenen die hun geschiedenis gelezen hebben, zoals verschrompelde bladeren die van de wijnstok afvallen en zoals verschrompelde vijgen die van de vijgeboom afvallen. Hun tijd is voorbij. — Vergelijk de taal die in Openbaring 6:12-14 wordt gebruikt.
DE CHRISTENHEID — EDOMS HEDENDAAGSE TEGENHANGER
30, 31. Hoe blijkt uit de verdere verzen van Jesaja’s profetie dat de hier genoemde „hemel” niet de onzichtbare geestenhemel, de woonplaats van God, is?
30 Dat met de „hemel”, waarvan het „heerleger” wegrot of verschrompelt, niet de onzichtbare geestenhemel, de woonplaats van God, bedoeld wordt, blijkt uit de verdere verzen van Jesaja’s profetie. Ze bevatten de woorden van Jehovah en luiden:
31 „’Want in de hemel zal mijn zwaard stellig worden gedrenkt. Zie! Op Edom [Idumea, LXX] zal het neerdalen en op het volk dat door mij in gerechtigheid aan de vernietiging is prijsgegeven. Jehovah heeft een zwaard; het moet vol bloed worden; het moet worden besmeerd met het vet, met het bloed van jonge rammen en bokken, met het vet van de nieren van rammen. Want Jehovah heeft een slachtoffer in Bozra [de hoofdstad van Edom of Idumea] en een grote slachting in het land Edom. En de wilde stieren moeten met hen neerstorten, en jonge stieren met de sterken, en hun land moet worden gedrenkt met bloed en zelfs hun stof zal worden besmeerd met het vet.’ Want Jehovah heeft een dag van wraak, een jaar van vergeldingen voor het rechtsgeding over Sion.” — Jesaja 34:5-8.
32. Wie waren de Edomieten, en in wat voor een gebied woonden zij?
32 Het gebied van de Edomieten, dat tussen de Dode Zee en de Golf van Akaba, aan beide zijden van de Arába, lag, werd „het bergland van Esau” genoemd (Obadja 8, 9, 19, 21). De oorspronkelijke naam van de man die Edom werd genoemd, was Esau. De bijnaam Edom (wat „rood” betekent) kreeg Esau omdat hij voor een roodachtig gerecht zijn Abrahamitische eerstgeboorterecht aan zijn jongere tweelingbroer Jakob (Israël) verkocht (Genesis 25:29-34; Hebreeën 12:16, 17). Omdat Esau (of Edom) door Jakob van het kostbare eerstgeboorterecht was beroofd, werd hij met een dodelijke haat jegens zijn geestelijk gezinde tweelingbroer vervuld (Genesis 27:30-45). Daar Esau zich in het bergland vestigde, woonde hij in de hoogte, als het ware in de hemel. Van dit standpunt ging Jehovah uit toen hij bij monde van zijn profeet Obadja tot de nakomelingen van Esau (de Edomieten) zei:
„’De overmoed van uw hart heeft u bedrogen, gij die verblijf houdt in de schuilhoeken van de steile rots, de hoogte waar hij woont, zeggend in zijn hart: „Wie zal mij naar beneden halen, naar de aarde?” Indien gij uw plaats hoog zoudt maken als de arend, of indien tussen de sterren uw nest geplaatst werd, vandaar zou ik u naar beneden halen’, is de uitspraak van Jehovah.” — Obadja 3, 4.
33. (a) Wat wordt bedoeld met de woorden in Jesaja 34:5 dat Gods zwaard „in de hemel” gedrenkt zou worden? (b) Met welke uitdrukkingen wordt naar de groten en de geringen in Edom verwezen?
33 Toen Jehovah er derhalve over sprak dat hij de natie Edom door het „zwaard” van de oorlog zou vernietigen, kon hij in figuurlijke zin zeggen dat zijn zwaard „in de hemel” gedrenkt of vol bloed zou worden. Hij had de Edomieten in gerechtigheid aan de vernietiging prijsgegeven of gewijd, en deze vernietiging zou zich zelfs tot de hoogste kringen van de natie Edom — afgebeeld door de hoofdstad Bozra — uitstrekken. Jehovah duidt de slachting van deze vijandelijke natie aan als een slachtoffer, want ze wordt aangericht als een voltrekking van zijn oordeel en ter rechtvaardiging van hem als de Universele Soeverein. Over de groten en de geringen spreekt Jehovah als symbolische „wilde stieren” en „jonge stieren”, en als „jonge rammen” en „bokken”. Het land van deze moordzuchtige, met bloedschuld beladen natie moet door het ter slachting dienende „zwaard” van Jehovah met hun eigen bloed gedrenkt worden.
34-36. Wat hadden de Edomieten gedaan, waardoor zij deze drastische behandeling van de zijde van God verdienden?
34 Het land Edom had deze drastische behandeling verdiend, anders was dit geen daad van goddelijke gerechtigheid geweest. „Want Jehovah heeft een dag van wraak, een jaar van vergeldingen voor het rechtsgeding over Sion” (Jesaja 34:8). Het betrof niet het zogenaamde „Zionisme”, maar veeleer het oude Sion, waar eertijds de gezalfde koningen van Jehovah’s uitverkoren volk op „Jehovah’s troon” zaten. In het jaar 607 v.G.T. hadden de legers van Babylon de heilige stad Jeruzalem vernietigd, het koninkrijk Juda omvergeworpen en de overlevende joden naar het heidense land Babylon weggevoerd. Bij deze gelegenheid openbaarde de natie Edom onmiskenbaar hoe ze tegenover het getuchtigde volk van Jehovah stond. Op welke wijze?
35 Jehovah brengt het bij monde van zijn profeet Obadja onder hun aandacht met de woorden:
„Op de dag dat gij afzijdig stondt, op de dag dat vreemden [Babyloniërs] zijn [Israëls] krijgsmacht in gevangenschap voerden en dat volslagen buitenlanders zijn poort binnenkwamen en zij over Jeruzalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen.
En gij hadt niet mogen kijken naar wat er te zien was op de dag van uw broeder, op de dag van zijn tegenspoed; en gij hadt u niet mogen verheugen over de zonen van Juda op de dag dat zij vergingen; en gij hadt geen grote mond mogen opzetten op de dag van hun benauwdheid. Gij hadt niet in de poort van mijn volk mogen komen op de dag van hun ongeluk. Gij, ja gij, hadt niet naar zijn rampspoed mogen turen op de dag van zijn ongeluk; en gij hadt geen hand mogen uitsteken naar zijn vermogen op de dag van zijn ongeluk. En gij hadt niet aan de splitsing van de wegen mogen staan, ten einde zijn ontkomenen af te snijden; en gij hadt zijn overlevenden niet mogen overleveren op de dag van benauwdheid. Want de dag van Jehovah tegen alle natiën is nabij. Zoals gij gedaan hebt, zal u gedaan worden. Uw soort van behandeling zal op uw eigen hoofd terugkomen. Want op de wijze waarop gijlieden hebt gedronken op mijn heilige berg, zullen alle natiën voortdurend blijven drinken. En zij zullen stellig drinken en inzwelgen en worden als waren zij nooit geweest.” — Obadja 11-16.
36 De geïnspireerde psalmist herinnerde zich hetzelfde boosaardige gedrag van de zijde van een broedernatie toen hij in gebed tot Jehovah zei: „Gedenk, o Jehovah, met betrekking tot de zonen van Edom de dag van Jeruzalem, die zeiden: ’Legt het bloot! Legt het bloot tot op het fundament daarin!’ O dochter van Babylon, die gewelddadig geplunderd zult worden, gelukkig zal hij zijn die u vergeldt naar uw eigen behandeling waarmee gij ons hebt behandeld.” — Psalm 137:7, 8.
37. (a) Waarom beschouwde Jehovah het „rechtsgeding over Sion” in verband met Edom als zijn rechtsgeding? (b) Wanneer begon Jehovah zijn wraak ten aanzien van de Edomieten tot uitdrukking te brengen?
37 Jehovah beschouwde datgene wat de Edomieten zijn uitverkoren volk in 607 v.G.T., op de dag van hun ongeluk, hadden aangedaan, als hadden zij het hem aangedaan. Daarom had hij een „rechtsgeding over Sion”. Daarom moest het jaar komen waarin hij „vergeldingen voor het rechtsgeding over Sion” zou oefenen en ten aanzien van de schuldige Edomieten wraak zou nemen (Jesaja 34:8). Jehovah begon deze rechtvaardige wraak ten aanzien van de Edomieten tot uitdrukking te brengen kort na de verwoesting van Jeruzalem, en wel door bemiddeling van de koning van Babylon, Nebukadnezar. — Jeremia 25:17-21.
DE DADEN VAN DE EDOMITISCHE HERODESSEN
38. Wat ondernamen Edomitische regeerders zoals koning Herodes de Grote, Herodes Antipas en koning Herodes Agrippa I tegen Jehovah’s volk, waardoor zij zich schuldig maakten?
38 De nakomelingen van Edom (Esau) — de Idumeeërs, zoals de Grieken hen noemden — bleven zich schuldig maken aan misdrijven jegens Jehovah’s uitverkoren volk. De familie van koning Herodes de Grote was van Idumese of Edomitische afkomst. Tot zijn schande onthult het bijbelse verslag dat deze koning, die de schitterende tempel in Jeruzalem bouwde, bevreesd was voor zijn troon en derhalve het jonge kind Jezus in Bethlehem-Juda trachtte te vermoorden (Matthéüs 2:1-22). Ongeveer dertig jaar later liet de als vos aangeduide districtsregeerder Herodes Antipas tijdens de viering van zijn verjaardag Jezus’ voorloper, Johannes de Doper, onthoofden (Matthéüs 14:1-11; Lukas 13:31, 32). Toen Jezus in 33 G.T. voor zijn leven terechtstond en door stadhouder Pilatus naar de toenmalige koning van Galiléa, Herodes Antipas, de zoon van Herodes de Grote, werd gezonden, was deze regeerder teleurgesteld in Jezus. Herodes wilde niet geloven dat Jezus de Messías was en zond hem naar Pilatus terug, die hem vervolgens ter dood veroordeelde (Lukas 23:6-12). Enkele jaren later trachtte koning Herodes Agrippa I zich bij de joden geliefd te maken doordat hij Jakobus, de broer van Johannes, een van de twaalf apostelen van Jezus Christus, door het zwaard ter dood bracht en vervolgens de apostel Petrus gevangen zette met de bedoeling hem na het joodse Pascha ter dood te brengen (Handelingen 12:1-6). En wat is er ten slotte over koning Herodes Agrippa II te zeggen?
39. In wiens dienst bleef koning Herodes Agrippa II, hoewel hij de gelegenheid kreeg een christen te worden?
39 Op een door stadhouder Festus bijeengeroepen speciale zitting in Cesaréa werd de apostel Paulus voor hem gebracht. Toen Paulus tot het hoogtepunt van zijn wettelijke verdediging kwam, zei hij tot de koning: „Gelooft gij, koning Agrippa, de Profeten? Ik weet dat gij gelooft.” Wat zei daarop deze Idumeeër tot Paulus? „Gij zoudt mij in korte tijd overreden een christen te worden” (Handelingen 26:27, 28). Hoewel koning Agrippa toen een besneden joodse proseliet was, werd hij nooit een geestelijke Israëliet, een christen. Hij bleef een politicus in dienst van het heidense Romeinse Rijk.
40. (a) Aan welke samenzwering tegen Jezus namen de partijgangers van Herodes deel? (b) Na welke gebeurtenis verdwijnen de Edomieten, als een vervulling van bijbelse profetieën, van het toneel der geschiedenis?
40 Tijdens het leven van Jezus werkten de partijgangers van Herodes met de Farizeeën samen in een poging Jezus door zijn antwoord op de vraag of het de joden volgens de Schrift geoorloofd was caesar belasting te betalen, in een val te lokken. Zij trachtten hem voor een dilemma te stellen en hem aldus hetzij met de Romeinen of met de nationalistische partij van de joden in moeilijkheden te brengen (Matthéüs 22:15-22). De Herodianen waren het jonge christendom dan ook niet gunstig gezind. Hetzelfde gold, volgens het bijbelse verslag, met betrekking tot de Edomieten of Idumeeërs, onder leiding van het koninklijke geslacht der Herodessen. Zij hingen het judaïsme aan. Tijdens de belegering van Jeruzalem door de Romeinen in 70 G.T. gaven de Idumeeërs gehoor aan een oproep van de joodse partij die het tempelgebied bezet hield en het tegen de joodse tegenpartij verdedigde. De Idumese (Edomitische) hulp bleek echter tevergeefs te zijn en Jeruzalem viel in handen van de Romeinen en werd te zamen met de tempel van Herodes verwoest. Na deze catastrofe verdwenen de Idumeeërs of Edomieten van het toneel der geschiedenis van het Midden-Oosten. De vervulling van de bijbelse profetieën ten aanzien van hen bleef niet uit.
HET OUDE EDOM EN ZIJN HEDENDAAGSE TEGENBEELD
41. Wat is de hedendaagse tegenhanger van het „land Edom”?
41 Ook de vervulling van Jehovah’s profetieën ten aanzien van de hedendaagse tegenhanger, het tegenbeeldige „land Edom”, zal niet uitblijven. Wat is dat tegenbeeld? De christenheid. Evenals Jehovah God de toenmalige joodse natie en Jeruzalem als een voorafbeelding gebruikte, om bepaalde dingen met betrekking tot de christenheid af te schaduwen, gebruikte Hij ook de broedernatie Edom als voorafbeelding (1 Korinthiërs 10:6, 11; Kolossenzen 2:16, 17). De bewoners van Edom waren vleselijke nakomelingen van Esau, die de bijnaam Edom („rood”) had gekregen. De voorvader van hun natie was de oudere tweelingbroer van Jakob, die ook Israël werd genoemd. Als eerstgeborene van Isaäk en Rebekka meende Esau het aangeboren recht op het van zijn grootvader Abraham afstammende eerstgeboorterecht te hebben.
42. Welke ontwikkelingen in verband met het eerstgeboorterecht leidden ertoe dat Esau haat jegens Jakob koesterde?
42 Jehovah God liet dit recht van een eerstgeborene echter buiten beschouwing en sprak zich reeds vóór de geboorte van de tweeling ten gunste van de als tweede geborene van de tweeling, ten gunste van Jakob („Verdringer”), uit. Hoewel dit zo was, behandelde Esau het eerstgeboorterecht verachtelijk of op een wijze waaruit bleek dat hij geen waardering voor geestelijke dingen had. Toen hij op een keer moe was en honger had, was hij bereid dit eerstgeboorterecht voor slechts één maaltijd aan zijn broer Jakob te verkopen, die wel waardering toonde. Toen later de tijd kwam dat zijn vader Isaäk de Abrahamitische zegen zou schenken, negeerde Esau de eed die hij ter bekrachtiging van de verkoop van zijn eerstgeboorterecht gezworen had en bereidde hij zich erop voor de eerstgeboortezegen te ontvangen, waarop hij geen recht meer had. Het was alleen maar juist dat hij in deze zaak om de tuin werd geleid en dat degene de zegen ontving aan wie deze volgens Gods wil rechtens toekwam: Jakob. Esau meende echter dat hij ten onrechte verdrongen en bedrogen was. Daarom nam hij zich uit haat voor, Jakob bij de eerste de beste gelegenheid te doden. — Genesis 25:29 tot 27:45; Hebreeën 12:16, 17.
43. (a) Van wie werd Jakob in dit opzicht een beeld? (b) Van wie werd Esau een afbeelding?
43 In deze opzichten werd Jakob een beeld van de erfgenamen van de Abrahamitische belofte, degenen die het geestelijke „zaad” van Abraham worden, namelijk de gezalfde discipelen van Jezus Christus, die de voornaamste van het „zaad” van Abraham is (Galáten 3:16-29). De materialistische Esau daarentegen werd een afbeelding van de natie van het natuurlijke Israël, de vleselijke nakomelingen van Abraham, die dachten dat zij krachtens geboorte recht op de Abrahamitische zegen hadden.
44. Hoe bewezen de natuurlijke, besneden Israëlieten als geheel dat zij inderdaad dezelfde houding als Esau aan de dag legden?
44 Deze natuurlijke, besneden Israëlieten kwamen er echter niet voor in aanmerking het geestelijke zaad van Abraham te worden. Zij verwierpen de voornaamste van Abrahams beloofde „zaad”, namelijk Jezus Christus, en lieten hem doden en daarna vervolgden zij zijn getrouwe volgelingen. Slechts een klein overblijfsel van de natuurlijke joden voldeed aan de vereisten en werd een deel van het geestelijke zaad van Abraham. De nog ontbrekende leden van het geestelijke zaad van Abraham moesten dus genomen worden uit niet-joden die aan de vereisten voldeden (Romeinen 2:28, 29; 11:1-29). De meesten van de joodse natie legden dus dezelfde houding aan de dag als hun verre oom Esau of Edom.
45. Hoe gaven de nakomelingen van Esau of Edom blijk van een vijandige gezindheid jegens hun broedernatie, de Israëlieten?
45 Esau was wegens zijn wereldsgezindheid of zijn gebrek aan waardering voor geestelijke dingen niet in staat het Abrahamitische eerstgeboorterecht aan zijn nakomelingen, de natie der Esauïeten of Edomieten, door te geven (Hebreeën 12:15-17). Deze Edomieten waren de nakomelingen van Esau bij heidense, ongelovige vrouwen (Genesis 26:34, 35; 27:46; 28:6-9). Uiteraard zouden zij reden hebben te denken dat zij wegens de handelwijze van hun oom Jakob of Israël beroofd waren van het voorrecht het natuurlijke zaad van Abraham te worden, dat recht had op de beloofde zegen. Het viel hun daarom niet zwaar dezelfde haat te ontwikkelen die hun stamvader Esau jegens Jakob had gekoesterd, en deze haat openbaarde zich in hun vijandige gezindheid jegens hun broedernatie, de Israëlieten. In de loop van de daaropvolgende eeuwen kregen de Edomieten of Idumeeërs het misnoegen van Jehovah God te voelen. — Ezechiël 35:1-9; Maleachi 1:2-4.
46. Hoe kwam het dat ten tijde van de Makkabeeën de Edomieten met de joodse natie samengesmolten werden?
46 In de periode dat de Makkabeeën over de in het land Juda teruggekeerde joden regeerden, werden de nog levende Edomieten gedwongen joodse proselieten te worden. Ongeveer in de jaren 130 tot 120 v.G.T. onderwierp Johannes Hyrcanus uit het geslacht der Makkabeeën de Edomieten en dwong hij hen joodse proselieten te worden en zich aan de besnijdenis te onderwerpen. Dit verklaart waarom de joden de heerschappij van de Edomitische (Idumese) koning Herodes de Grote en de leden van zijn koninklijke familie duldden. (Zie Joodsche Oudheden, door Flavius Josephus, Boek 13, hoofdstuk 9, paragraaf 1; Boek 15, hoofdstuk 7, paragraaf 9.) Op deze wijze werden de Edomieten (Idumeeërs) samengesmolten met de joodse natie van de eerste eeuw van onze Gewone Tijdrekening, welke joodse natie als een bijbelse voorafbeelding van de christenheid werd gebruikt.
47. In welke opzichten heeft de christenheid er blijk van gegeven net als Esau of Edom te zijn?
47 Evenals Esau of Edom maakt ook de christenheid aanspraak op de Abrahamitische belofte. Ze beschouwt zich als het geestelijke zaad van Abraham, als erfgenamen van het hemelse koninkrijk met Jezus Christus. De leden van de christenheid maken zich volgens hun religieuze beweringen als het ware tot tweelingbroeders van degenen die de werkelijke christelijke erfgenamen van Gods Messiaanse koninkrijk, de ware discipelen van Jezus, de Messías, zijn. Nochtans heeft de christenheid deze getrouwe, met de geest gezalfde discipelen van Christus niet lief. Ze haat hen met een dodelijke haat (1 Johannes 3:12-15). De christenheid heeft sinds haar ontstaan in de vierde eeuw G.T. degenen vervolgd die geen imitatie-christenen waren. Deze ware christenen volgen Jezus’ woorden en voorbeeld doordat zij geen deel van deze wereld zijn. De christenheid daarentegen heeft zich tot een vriend van deze wereld gemaakt doordat ze een deel ervan geworden is. Daarom haat ze datgene wat de wereld haat, eveneens (1 Johannes 2:15-17; Johannes 15:19; 17:14, 16; Jakobus 4:4). Door de ware christenen te vervolgen, beeldt ze zich in God een heilige dienst te bewijzen. — Johannes 16:2.
48. Hoe handelde de christenheid tijdens de Eerste Wereldoorlog ten aanzien van het geestelijke Israël op een soortgelijke wijze als de Edomieten ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T.?
48 De hedendaagse twintigste-eeuwse geschiedenis bevestigt dit feit. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het getrouwe overblijfsel van het geestelijke Israël door alle natiën gehaat, zoals Jezus Christus dit met betrekking tot zijn ware volgelingen had voorzegd (Matthéüs 24:9; 10:7-22). De reden voor deze wereldomvattende haat was het feit dat het gezalfde overblijfsel Gods Messiaanse koninkrijk als de rechtmatige regering voor de gehele aarde en als de enige hoop voor de gehele mensheid verkondigde (Markus 13:10-13). Tijdens heel de vervolging en al het lijden die over het getrouwe overblijfsel kwamen, betoonde de christenheid niet het geringste medelijden met hen. Integendeel, de gedocumenteerde bewijzen tonen dat de religieuze geestelijken van de christenheid zelfs tot deze vervolging van deze verkondigers van het „goede nieuws” van Gods Messiaanse koninkrijk hebben aangezet. Zij verheugden zich met de oorlogvoerende natiën der christenheid over de onderdrukking van deze Koninkrijksverkondigers en over het feit dat hun openbare getuigeniswerk werd „gedood”, precies zoals de Edomieten zich in 607 v.G.T. met de Babyloniërs over de verwoesting van Jeruzalem verheugden. — Openbaring 11:7-10.
49, 50. (a) Hoe bewees de christenheid ook tijdens de Tweede Wereldoorlog dat ze de geest van het oude Edom had? (b) Wat staat thans, als een vervulling van wat God bij monde van Jesaja heeft voorzegd, zowel de christenheid — de hedendaagse Edomieten — als het judaïsme te wachten?
49 Doordat de christenheid zo’n haat koesterde jegens het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die als ware christenen een tegenstelling vormden met de leden van de kerken der christenheid, die tijdens de gewelddadige oorlog aan bloedvergieten deelnamen, verheugde ze zich niet toen Gods geest de onderdrukte Koninkrijksgetuigen in 1919 G.T. weer tot leven bracht. Ze verheugde zich niet over het geestelijke paradijs waarin deze herstelde geestelijke Israëlieten werden gebracht (Jesaja 35:10). Tijdens de Tweede Wereldoorlog (1939-1945 G.T.), die binnen de grenzen van de christenheid uitbrak, wakkerde ze opnieuw een religieuze vervolging aan en stelde alles in het werk om het geestelijke paradijs van het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun metgezellen, die met hen Jehovah God aanbidden, te vernietigen. Maar alles tevergeefs! Jehovah’s christelijke getuigen overleefden de Tweede Wereldoorlog en kwamen er numeriek sterker dan ooit uit te voorschijn. Heeft Jehovah God met het oog op deze bittere haat die de christenheid jegens Zijn christelijke getuigen koestert, een „rechtsgeding over Sion”? Is Zijn „jaar van vergeldingen”, Jehovah’s „dag van wraak”, voor de hedendaagse Edomieten aangebroken? — Jesaja 34:8.
50 Het antwoord luidt: „Ja!” En daarom staat de christenheid thans voor de vernietiging. Het judaïsme wacht hetzelfde lot!