De geestelijke zekerheid die God ons verschaft
„Ik wil tot Jehovah zeggen: ’Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik wil vertrouwen.’” — Ps. 91:2.
1, 2. (a) Wat heeft Bonaparte naar verluidt over het zwaard en de geest gezegd? (b) In verband met welke christenen heeft Hitler de waarheid van deze verklaring geleerd?
NAAR verluidt heeft de krijgslustige, met het zwaard vertrouwde Napoleon Bonaparte eens gezegd: „Er zijn twee machten in de wereld — het zwaard en de geest. Maar op de duur zal de geest het altijd winnen.”
2 De dictator Adolf Hitler stelde klaarblijkelijk geen geloof in deze waarneming van een doorgewinterde krijger. Door de kracht van het „zwaard” van bloedige oorlogvoering begon hij de wereld te veroveren. In het gebied dat hij met geweld overnam, trachtte hij de geest te breken van degenen die aan christelijke neutraliteit ten opzichte van wereldse conflicten vasthielden. In het jaar 1945 liet de macht van zijn zwaard hem in de steek, en hij gaf zijn nederlaag toe door zichzelf dood te schieten en zijn stoffelijk overschot te laten verbranden. De vervolgde christelijke getuigen van Jehovah, wier aantallen weliswaar met enkele duizenden waren gereduceerd, kwamen daarentegen met een ongebroken geest zegevierend te voorschijn, terwijl zij hun werk, dat erin bestaat Gods koninkrijk bekend te maken, in de door Hitler onder de voet gelopen landen hervatten. Na twaalf jaar van overheersing door Hitler, behaalde de geest van God die in hen was, de overwinning.
3. (a) In wat voor soort van zekerheid vertrouwden die krijgers, en met welk resultaat? (b) In wat voor soort van zekerheid vertrouwden Jehovah’s getuigen, en waarom?
3 Zowel Bonaparte als Hitler trachtten in een machtige militaire organisatie, ondersteund door een krachtige autocratische politieke macht en invloed, zekerheid voor zichzelf te verkrijgen. Zulk een wereldwijze soort van zekerheid bleek teleurstellend en misleidend te zijn. De ogenschijnlijk onbeschermde getuigen van Jehovah, die geen zekerheid leken te bezitten, hadden belangstelling voor een andere soort van zekerheid. Het was een geestelijke zekerheid, want een dergelijke zekerheid zal iemand in een toestand houden waarin hij ervoor in aanmerking komt in Gods komende nieuwe samenstel van dingen voor de mensheid eeuwig in vrede en geluk te leven. Tot op de huidige dag trachten de nog in leven zijnde getuigen van Jehovah in Europa deze geestelijke zekerheid te handhaven, want in de naderende „grote verdrukking” zullen de door mensen ontworpen stoffelijke, financiële en militaire vormen van zekerheid niet tot gevolg hebben dat iemands leven tot in Gods nieuwe ordening wordt bewaard. „De schatten van de goddeloze zullen niet baten, maar rechtváárdigheid zal van de dood bevrijden.” — Spr. 10:2.
4. Waarom is geestelijke zekerheid te verkiezen boven de fysieke soort, en in welke bijbelse psalm wordt deze beschreven?
4 Geestelijke zekerheid betekent dat ons geestelijke leven, dat in harmonie is met Jehovah’s vereisten voor eeuwig leven, door God wordt beschermd. Degenen die geestelijke zekerheid hebben, worden door God goedgekeurd, ook al staat hij toe dat zij wegens hun getrouwheid jegens Hem door de vijand ter dood worden gebracht. Als beloning voor het feit dat zij hun geestelijke gezindheid tot de dood toe hebben bewaard, zal hij hun een opstanding geven, waardoor zij de gelegenheid ontvangen zich in de zegeningen en het leven in zijn rechtvaardige nieuwe ordening te verheugen. Geestelijke zekerheid is te verkiezen boven de fysieke zekerheid die materialistische mensen trachten te verschaffen. De geestelijke zekerheid is de essentiële soort waarnaar onze belangstelling uitgaat. Dit is de zekerheid die de schitterende eenennegentigste Psalm van de bijbel voor ons beschrijft.
5. Wat valt er over de schrijven van Psalm 91 te zeggen, en op wie vestigt deze psalm onze aandacht?
5 De geïnspireerde schrijver van Psalm 91 was waarschijnlijk dezelfde persoon als de schrijver van Psalm 90, waarvan het laatste vers direct door de volgende psalm wordt opgevolgd zonder dat er een onderbreking is ten einde in de vorm van een opschrift te vermelden wie de schrijver van deze eenennegentigste Psalm is. In dit geval zou dit de profeet Mozes zijn, wiens naam in het opschrift van Psalm 90:0 wordt genoemd. Hoewel de omstandigheden hierop schijnen te duiden, bestaat hier echter geen zekerheid over. Niettemin is deze psalm een van de geïnspireerde geschriften van Gods Heilige Woord, en dat is wat telt, wat de psalm waar en betrouwbaar maakt. Er wordt in deze psalm, die op zijn minst 460 jaar vóór onze gewone tijdrekening werd geschreven, niet rechtstreeks melding gemaakt van de langbeloofde Messías, Gods Gezalfde of de Christus, maar onze aandacht wordt gevestigd op Degene die de Goddelijke Bron voor de geestelijke zekerheid van zelfs de Messías, de Christus, was.
6, 7. Hoe gebruikte Satan Psalm 91:11, 12 toen hij probeerde Jezus Christus te verleiden, en waarom zonder succes?
6 Gods grote Tegenstander bracht in het jaar 29 van onze gewone tijdrekening 91 de verzen elf en twaalf bijvoorbeeld op een zekere man in het Midden-Oosten van toepassing. Satan de Duivel, de Verleider, was eropuit de geestelijke instelling van deze man te gronde te richten door op misleidende wijze Gods eigen geïnspireerde Woord te misbruiken. De Verleider liet in die verzen van Psalm 91 de gedachte van fysieke zekerheid doorschemeren. Hij betoogde dat vooral een „zoon van God” zulk een persoonlijke lichamelijke bescherming en beschutting zou genieten. Ten einde dit aan de Duivel en het joodse volk te bewijzen, zou de man zich van de kantelen van de tempel moeten werpen en zich, tegen de wetten van de zwaartekracht in, voorzichtig door de engelen naar het tempelplaveisel moeten laten dragen. Dit zou als een „teken van de hemel” zijn.
7 Deze man, die zojuist met Gods geest was gezalfd om de Messías, de Christus, te zijn, zou er van alle mensen het meest voor in aanmerking komen de vervulling van Psalm 91 te ervaren. De Duivel ontwierp dus een plan waarvan hij meende dat dit voor deze door God gezalfde man een werkelijke verleiding zou vormen. De man, Jezus Christus, doorzag de truc echter en besefte welke verkeerde wending er aan Psalm 91:11, 12 werd gegeven. Hij weigerde zijn geestelijke zekerheid op te geven.
8. Hoe bood Jezus het hoofd aan Satans verleiding, en met welk voordeel voor zichzelf?
8 Hij deed dit door het geïnspireerde gebod aan te halen dat door bemiddeling van de profeet Mozes was gegeven. Het bijbelse bericht deelt ons mee: „Jezus zei tot hem [dat wil zeggen, tot de Duivel]: ’Wederom staat er geschreven: „Gij moogt Jehovah, uw God, niet op de proef stellen”’” (Matth. 4:7; Deut. 6:16). Jezus geloofde heus wel in heilige engelen, maar hij geloofde niet dat die engelen hem tegen zichzelf zouden beschermen als hij op onjuiste wijze zou trachten Gods bekende wet van de zwaartekracht te tarten ten einde zich op een zelfzuchtige, roekeloze manier aan het joodse volk in de tempel te vertonen. Dat Jezus in dit geval wijselijk aan zijn plaats van geestelijke zekerheid vasthield, had zijn fysieke zekerheid tot gevolg. Hij stierf geen voortijdige dood op een wijze waardoor de Schrift niet werd vervuld. Hij bleef in leven, „in de schuilplaats van de Allerhoogste”. — Ps. 91:1.
„DE SCHUILPLAATS VAN DE ALLERHOOGSTE”
9, 10. (a) Ging Jezus ervan uit dat Psalm 91 niet op hem persoonlijk van toepassing was? (b) Op wie is deze psalm ook van toepassing, en in welk opzicht?
9 Psalm 91 vindt zijn toepassing in een tijd van vele gevaren zoals deze door de psalmist worden genoemd, ten einde aan degenen die de moeilijke tijd moeten doorstaan, vertroosting, vertrouwen en zekerheid te schenken. Toen Jezus Christus als mens op aarde was, kon hij deze schitterende psalm ter harte nemen, want er kan geen twijfel over bestaan dat deze op hem persoonlijk van toepassing was. Toen hij het voorstel van de Duivel, dat ten onrechte op 91 de verzen elf en twaalf was gebaseerd, verwierp, wilde hij hiermee niet te kennen geven dat hij ervan uitging dat de psalm niet op een juiste wijze op hem van toepassing was. Indien er iemand was die als een vervulling van 91 vers veertien zijn genegenheid op Jehovah God had gezet, was dit Jezus Christus wel.
10 Deze psalm is logischerwijs van toepassing op al zijn gedoopte discipelen die getrouw in zijn voetstappen treden en zijn voorbeeld navolgen. Niet dat elkeen van hen kan zeggen: ’Deze psalm is evenzeer op mij persoonlijk van toepassing als hij op Jezus Christus van toepassing was.’ Neen, maar hij is op deze ware discipelen als klasse van toepassing, en iedereen die zich in die klasse blijkt te bevinden, kan er geestelijke kracht uit putten. Er werd in de psalm niet een bepaalde persoon van Christus’ ware en loyale discipelen voorzegd.
11-13. (a) Waar spreekt Openbaring over het overblijfsel van de geestelijke broeders van Jezus Christus, en waarom is het voor dit overblijfsel noodzakelijk zich in de door God verschafte plaats van zekerheid te bevinden? (b) Hoe werd in De Wachttoren van oktober 1927 aangetoond wie zich in de „verborgen plaats der veiligheid” bevonden?
11 In het bijbelboek Openbaring, hoofdstuk twaalf vers zeventien, wordt melding gemaakt van een „overblijfsel” van geestelijke broeders van Jezus Christus, dat zich nadat Gods Messiaanse koninkrijk in het jaar 1914 G.T. in de hemelen was geboren, op de door weeën geteisterde aarde bevindt.
12 Betreffende de overgeblevenen van het „zaad” van de hemelse moeder van dat koninkrijk zegt Openbaring 12:17 (King James Authorized Version): „En de draak [Satan de Duivel] was toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen het overblijfsel van haar zaad, dat de geboden van God houdt en het getuigenis van Jezus Christus heeft.” Aangezien dit overblijfsel van het zaad van de vrouw op aarde door Satan de Duivel en zijn demonenengelen wordt bestreden, is het voor hen stellig noodzakelijk zich in de plaats van geestelijke zekerheid te bevinden waarin de God wiens geboden het overblijfsel houdt, heeft voorzien. In harmonie met dit duidelijke feit werd op bladzijde 153 van De Wachttoren van oktober 1927, in de eerste paragraaf van het artikel „Een plaats van zekerheid”, Openbaring 12:17 aangehaald, waarna werd gezegd:
13 „Zij, die tot dit ’overblijfsel’ behooren, zullen ongetwijfeld naarstig zoeken deze verborgen plaats der veiligheid te vinden, en als zij eenmaal daarin gebracht zijn, zullen zij vurig verlangen, daar te blijven.”
14, 15. (a) Welke serie artikelen, gebaseerd op dat inzicht, verscheen destijds in 1927? (b) Welke hedendaagse schare van mensen werd acht jaar later in De Wachttoren besproken?
14 Gebaseerd op dat inzicht ten aanzien van degenen die toen in de „schuilplaats van de Allerhoogste” vertoefden, verscheen er een serie van drie achtereenvolgende artikelen over Psalm 91, getiteld „Een plaats van zekerheid”, „Waarom in zekerheid” en „Verdediging en zekerheid”, welke werden gepubliceerd in de uitgaven van De Wachttoren van oktober en november 1927.a Zoals achteraf bleek, verscheen dat commentaar op Psalm 91 acht jaar voordat de „grote schare” die in Openbaring 7:9-17 wordt beschreven, zich vanaf het jaar 1935 begon te vormen. (Zie het uit twee delen bestaande artikel getiteld „De groote schaar”, gepubliceerd in de uitgaven van De Wachttoren van november en december 1935.) Wanneer de geïnspireerde apostel Johannes deze „grote schare” beschrijft, zegt hij in Openbaring 7:14, 15:
15 „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden.”
16. (a) In welke plaats van zekerheid dient ook de „grote schare” zich te bevinden, en waarom? (b) Wie werd er, afgezien van Jezus Christus, in Psalm 91 voorzegd, en vanaf wanneer bestaat er een speciale noodzaak voor dat Psalm 91 in vervulling gaat?
16 Volgens die profetische beschrijving zouden de getrouwe leden van de „grote schare” thans te zamen met het „overblijfsel” van het zaad van de vrouw, geestelijke zekerheid in de „schuilplaats van de Allerhoogste” genieten. Anders zou de Allerhoogste God hen niet gedurende de „grote verdrukking” beschermen, zodat zij er levend uit te voorschijn komen en in Gods nieuwe ordening op aarde blijven leven. In die rechtvaardige nieuwe ordening blijven de leden van de „grote schare” dag en nacht heilige dienst voor God verrichten in de voorhoven van zijn geestelijke tempel. Aldus blijkt dat, afgezien van Jezus Christus zelf, Psalm 91 niet een afzonderlijke discipel van Christus voorzei maar betrekking had op zijn gedoopte discipelen als klasse of gemeente, en dat tot op deze tijd. Speciaal sinds 1919 is het noodzakelijk geworden dat deze psalm in vervulling gaat, want Satan en zijn demonenengelen waren toen uit de hemel en naar de omgeving van deze aarde geworpen, hetgeen volgde op de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk in 1914 G.T. in de hemel. — Openb. 12:1-13.
17. Wat kunnen wij ons persoonlijk afvragen wanneer wij nu Psalm 91 aan een onderzoek gaan onderwerpen?
17 Wanneer wij nu Psalm 91 aan een onderzoek gaan onderwerpen, kunnen wij ons persoonlijk afvragen: Behoor ik tot de begunstigde klasse waarop in deze geloofversterkende psalm wordt gedoeld en die wordt toegesproken? Indien wij Ja kunnen zeggen, kunnen wij er zeker van zijn dat wij de geestelijke zekerheid zullen hebben die in de psalm wordt beschreven. Op beschrijvende wijze begint de psalm met te zeggen: „Al wie in de schuilplaats van de Allerhoogste woont, zal zich overnachting verschaffen onder de schaduw zelf van de Almachtige.” — Ps. 91:1.
18. Wat is die „schuilplaats van de Allerhoogste”, en waarom kunnen wereldlingen die plaats niet zien of onderscheiden?
18 De „schuilplaats van de Allerhoogste” is niet de plaats waar hijzelf, onzichtbaar voor menselijke ogen of zelfs afgezonderd van de hemelse legerscharen, in de hemel verblijft. Ze is niet de hemelse plaats die werd afgebeeld door het Allerheiligste, de binnenste afdeling van de tent van aanbidding die de profeet Mozes in het jaar 1513 v.G.T. in de wildernis van de berg Sinaï bouwde. Daar werd de goddelijke tegenwoordigheid gesymboliseerd door het wonderbare Sjekinah-licht dat boven het verzoendeksel van de gouden ark des verbonds zweefde. De Allerhoogste heeft geen schuilplaats voor zichzelf nodig ten einde beschut te worden tegen de bedreigingen en gevaren die in Psalm 91 worden beschreven. De „schuilplaats” is veeleer de verborgen plaats, de beschutting, die hij voor degenen heeft verschaft die aan de in Psalm 91 uiteengezette vereisten voldoen. Ze is een plaats van beschutting, een plaats van bescherming voor hen. Aangezien de schuilplaats een plaats van geestelijke zekerheid is, kunnen de mensen van de wereld deze niet met hun letterlijke ogen zien, en aangezien zij geen geestelijk onderscheidingsvermogen hebben, kunnen zij niet zien dat degenen die daar wonen, zich in die „schuilplaats” bevinden.
19. (a) Met betrekking tot welke strijdvraag worden degenen die zich in de schuilplaats bevinden, beschermd, en waardoor wordt dit te kennen gegeven? (b) Wanneer werd deze strijdvraag aan de wereld bekendgemaakt?
19 De geestelijke zekerheid van degenen die daar in getrouwheid wonen, getuigt er echter van dat zij zich daar werkelijk bevinden. De feiten tonen aan dat zij in geestelijk opzicht beschermd zijn met betrekking tot de allerbelangrijkste strijdvraag waarvoor de gehele hemel en aarde zich thans gesteld zien. Om welke strijdvraag het gaat wordt te kennen gegeven door het noemen van Degene die in de „schuilplaats” voorziet, namelijk „de Allerhoogste”. Ah ja, het is de strijdvraag van Universele Soevereiniteit. Deze werd de mensenwereld onder de aandacht gebracht toen men zich midden in de Tweede Wereldoorlog bevond, waarin de natiën strijd voerden over de vraag wie over de wereld zal heersen en enige maanden voordat de Verenigde Staten van Amerika in die wereldstrijd verwikkeld geraakten. Op het internationale congres van Jehovah’s christelijke getuigen dat in de zomer van 1941 te St. Louis, in de Amerikaanse staat Missouri, werd gehouden, sprak de toenmalige president van het Wachttorengenootschap de lezing uit over het onderwerp „Onkreukbaarheid” (ofte wel „rechtschapenheid”). In die toespraak tot vele tienduizenden congresgangers verklaarde hij en maakte hij duidelijk dat het geschil of de strijdvraag voor de gehele schepping de „wereldheerschappij” of universele heerschappij betrof. — Zie het artikel „Onkreukbaarheid”, dat in de oorlogsuitgave van De Wachttoren getiteld „Onthullingen”, Deel IV, bladzijde 11, paragraaf 18, werd gepubliceerd.
20. Wanneer is de tijd voor de oplossing van deze allerbelangrijkste strijdvraag aangebroken, en wie zijn zich van de strijdvraag bewust en nemen hun standpunt in ten gunste van degene die met betrekking tot deze strijdvraag gerechtvaardigd zal worden?
20 Over de kwesties van de heerschappij over de aarde en de nationale soevereiniteiten van de volken bestaat thans grote onenigheid. Zowel de wereldsituatie als de bijbelse chronologie kenmerken onze generatie als het geslacht waarin de Allerhoogste de eeuwenoude strijdvraag betreffende de universele heerschappij of universele soevereiniteit eens en voor altijd zal oplossen. Zij die zich in de „schuilplaats van de Allerhoogste” bevinden, zijn degenen die zich van de strijdvraag bewust zijn en zich op ondubbelzinnige wijze ten gunste van Zijn universele soevereiniteit hebben uitgesproken en die derhalve vasthouden aan hun christelijke neutraliteit met betrekking tot de door wereldse natiën gestreden conflicten in verband met nationale soevereiniteit en de heerschappij over de aarde. De niet-politieke bewoners van de „schuilplaats van de Allerhoogste” zouden er niet hebben kunnen binnenkomen en blijven wanneer zij Zijn universele soevereiniteit niet hadden erkend en er niet aan hadden vastgehouden. Zij zien verlangend uit naar de tijd dat Hij zijn universele soevereiniteit binnen dit geslacht, in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, op de symbolische plaats die Har–mágedon wordt genoemd, zal rechtvaardigen. — Openb. 16:13-16.
21. Welke koning bevond zich in de twintigste eeuw v.G.T. aan de juiste zijde van de strijdvraag van universele soevereiniteit, en welke patriarch zegende hij en met welke woorden?
21 De in het bijbelse verslag vermelde Melchizédek, de koning van Salem in het Midden-Oosten, bevond zich in de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening aan de juiste zijde van de strijdvraag betreffende de universele soevereiniteit. Dit wordt bewezen door het korte verslag dat de profeet Mozes over hem heeft geschreven. Deze koning uit de oudheid schreef de overwinning die de patriarch Abram (of Abraham) op de vier invallende koningen uit het land Mesopotamië had behaald, aan de Universele Soeverein toe. In Genesis 14:18-20 lezen wij hierover: „En Melchizédek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles.”
22, 23. (a) Hoe bewees Abram onmiddellijk hierna openlijk dat hij zijn standpunt aan de zijde van de Universele Soeverein innam? (b) Hoe trad de Universele Soeverein overeenkomstig zijn recht op, zoals in Deuteronomium 32:8 staat opgetekend?
22 Door Melchizédek als de priester van de Voortbrenger van hemel en aarde een tiende te geven van de buit die hij in zijn overwinning op de vier plunderende koningen had behaald, nam Abram te zamen met de priester-koning Melchizédek zijn standpunt in aan de zijde van de Universele Soeverein. Als een openlijk bewijs hiervan zwoer Abram in de naam van de Universele Soeverein. Dit deed hij toen hij de koning van Sodom de eigendommen teruggaf die hij, Abram, voor hem had teruggewonnen. Genesis 14:21-24 licht ons hierover in: „Daarna zei de koning van Sodom tot Abram: ’Geef mij de zielen [de geredde mensen], maar neem de have voor u.’ Hierop zei Abram tot de koning van Sodom: ’Waarlijk, ik hef mijn hand op in een eed tot Jehovah’ de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde, dat ik nog geen draad of sandaalriem, neen, niets van wat ook maar het uwe is zal nemen, opdat gij niet kunt zeggen: „Ik heb Abram rijk gemaakt.” Niets voor mij!’” Degene in wiens naam Abram zwoer, trad als de Universele Soeverein op toen hij het land in het Midden-Oosten, dat hij aan Abraham had beloofd, voor Abrams nakomelingen, de Israëlieten, reserveerde. Mozes zegt hierover:
23 „Toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf, toen hij de zonen van Adam scheidde, stelde hij voorts de grenzen der volken vast, rekening houdend met het aantal der zonen van Israël.” — Deut. 32:8.
24. Hoe bleek uit de aankondiging aan Maria dat getrouwe engelen de Universele Soeverein erkennen, en hoe gaf Jezus Christus er in datgene wat hij tot zijn discipelen over lenen zei, blijk van dit te erkennen?
24 Zelfs de getrouwe hemelse engelen erkennen de universele soevereiniteit van de scheppende Voortbrenger van hemel en aarde. Toen de engel Gabriël dan ook aan de joodse maagd Maria uitlegde hoe zij op wonderbare wijze de moeder zou worden van haar eerstgeboren zoon, die Jezus genoemd zou worden, zei hij tot haar: „Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd” (Luk. 1:35). En later toonde die volwassen Zoon dat ook hij erkende wie de Universele Soeverein was toen hij tot zijn discipelen zei: „Blijft . . . uw vijanden liefhebben en goeddoen en lenen zonder rente, zonder te hopen iets terug te krijgen, en uw beloning zal groot zijn, en gij zult zonen van de Allerhoogste zijn, want hij is goed voor de ondankbaren en goddelozen.” — Luk. 6:35.
25. Welk gebed met betrekking tot de allerbelangrijkste strijdvraag zal binnen ons geslacht verhoord worden, en waarin is onze zekerheid derhalve gelegen?
25 De tijd komt naderbij dat het geïnspireerde gebed verhoord zal worden dat werd uitgesproken ten nadele van degenen die de universele soevereiniteit van de Voortbrenger van hemel en aarde tegenstaan: „O mogen zij voor altijd beschaamd en ontsteld zijn, en mogen zij schaamrood worden en vergaan; opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde” (Ps. 83:17, 18). In dit geslacht, waarin de allerbelangrijkste strijdvraag inzake de universele soevereiniteit voorgoed zal worden opgelost, is onze zekerheid dus daarin gelegen dat wij in de „schuilplaats van de Allerhoogste” wonen en zonder te wankelen Zijn zijde van de strijdvraag hooghouden. Wanneer wij daar wonen, zullen wij ertegen worden beschermd op rampspoedige wijze door alle controversiële politieke propaganda die thans op aarde hoogtij viert, beïnvloed en misleid te worden. — Ps. 27:5.
„DE SCHADUW ZELF VAN DE ALMACHTIGE”
26, 27. (a) Wie worden als gasten in de „schuilplaats van de Allerhoogste” opgenomen? (b) Waarom kan Hij zijn soevereiniteit krachtig doen gelden, en welke handelwijze van onze zijde is derhalve alleen maar redelijk?
26 Wat zal iemand die „in de schuilplaats van de Allerhoogste woont” voor zichzelf verwerven? Het volledige beginvers van Psalm 91 antwoordt: „Al wie in de schuilplaats van de Allerhoogste woont, zal zich overnachting verschaffen onder de schaduw zelf van de Almachtige.” Dat men zich overnachting verschaft, betekent in dit geval dat men als de gast van de Almachtige behandeld zal worden. Deze Almachtige is dezelfde als de Allerhoogste. Beide hoedanigheden van opperste hoogheid en almacht zijn in een en hetzelfde Wezen verenigd.
27 Aangezien hij almachtig is, kan hij zijn oppermacht, zijn universele soevereiniteit, handhaven. Hij kan zijn soevereiniteit in letterlijk alle delen van de schepping krachtig doen gelden, ongeacht alles wat met verstand begiftigde, levende schepselen die hier misschien tegen in opstand komen, ook zouden kunnen doen. Het is voor welk schepsel maar ook nutteloos de soevereiniteit van de Allerhoogste tegen te staan of te negeren, want hij is de Almachtige. Het is alleen maar redelijk wanneer wij Zijn rechtmatige soevereiniteit erkennen en er onderworpen, loyaal en trouw aan zijn, terwijl wij hem altijd als de Soeverein van ons leven erkennen. Degenen die dit doen, worden als de gasten van de Almachtige in de „schuilplaats van de Allerhoogste” opgenomen.
28. Wanneer bracht de Allerhoogste het feit dat hij almachtig is onder Abrahams aandacht, en hoe bewees Hij dit?
28 Voor honderden miljoenen mensen die niet bekend zijn met de bijbel, is de gedachte van een almachtig Wezen, dat in het gehele rijk van het bestaan zonder weerga is, thans moeilijk te vatten. Maar reeds in de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening bracht de Allerhoogste, de Voortbrenger van hemel en aarde, dat feit onder de aandacht van zijn aardse vriend, de patriarch Abram. In het jaar vóór de geboorte van Abrams zoon Isaäk zei de Allerhoogste door bemiddeling van Zijn engel dat hij almachtig was. In Genesis 17:1, 2 lezen wij hierover: „Toen Abram nu negenennegentig jaar oud was, verscheen Jehovah aan Abram en zei tot hem: ’Ik ben God de Almachtige. Wandel voor mijn aangezicht en betoon u onberispelijk. En ik zal stellig mijn verbond geven tussen mij en u, opdat ik u zeer, zeer moge vermenigvuldigen.’” Hij bewees dat niets voor hem onmogelijk was, door voor Abram en zijn bejaarde vrouw een wonder te verrichten en hun toen zij beiden dood waren wat het voortbrengen van kinderen betrof, hun zoon Isaäk te schenken. Hij was honderd jaar oud en zij negentig toen Isaäk werd geboren (Gen. 17:17; 21:1-5; Rom. 4:19-21). Deze Almachtige bestaat nog altijd.
29. Alleen door bemiddeling van wie kunnen wij thans in de „schuilplaats van de Allerhoogste” komen, en waarom?
29 De Almachtige stond op zeer intieme voet met Abrahams kleinzoon Jakob (Gen. 35:11; 43:14; 48:3; 49:25; Ex. 6:3). Hij kan ook ten opzichte van ons op heel intieme voet staan, ook al zijn wij in vergelijking met hem zulke nietige schepselen. Staat u er eens bij stil wat het wil zeggen in de „schuilplaats van de Allerhoogste” Zijn gast te zijn! Wij moeten echter in gedachten houden dat wij thans alleen door middel van de goede diensten van zijn intiemste hemelse Zoon, Jezus Christus, in deze intimiteit worden toegelaten. Gedurende de avond voordat Jezus zijn volmaakte menselijke leven als een slachtoffer voor onze zonden aan God aanbood, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Joh. 14:6). Hij is dus degene door bemiddeling van wie wij tot de meest verheven Persoon in het gehele universum kunnen naderen ten einde Hem te erkennen als de Universele Soeverein, onze Soeverein aan wie ons leven en onze liefdevolle loyaliteit en toewijding toebehoren. Op deze wijze verschaffen wij ons „overnachting . . . onder de schaduw zelf van de Almachtige”.
30, 31. Welk beeld stond de psalmist klaarblijkelijk voor ogen toen hij sprak over degenen die „onder de schaduw zelf van de Almachtige” stonden?
30 Wat is het voor ons iets wonderbaarlijks door de Almachtige overschaduwd te worden! Dit beduidt voor ons dat wij zijn belangstelling, zorg en aandacht hebben. Het beeld is hier niet dat van een kleiner persoon die in de schaduw staat van een veel groter iemand of dat van iemand die zich in de schaduw van iets levenloos bevindt, zoals „de schaduw van een zware, steile rots in een uitgeput land” (Jes. 32:2). Het juiste beeld dat de componerende psalmist voor ogen stond, is dat wat in Psalm 17:8 wordt gesuggereerd, waar David tot de Allerhoogste bidt: „Behoed mij als de pupil van de oogappel, moogt gij mij in de schaduw van uw vleugels verbergen.”
31 Ja, het beeld waarvan gebruik is gemaakt, is dat van een vogel die boven zijn jongen fladdert en een schaduw op ze werpt. Zolang de jongen daar beneden zien dat ze zich in de schaduw van hun ouder boven bevinden, weten ze dat ze zijn of haar aandacht genieten en veilig zijn en dat ze beschermd zijn tegen roofvogels. Dat dit vliegen van vogels boven hun jongen op aandacht en bescherming duidt, wordt bevestigd door wat in Jesaja 31:4, 5 wordt gezegd: „Zó zal Jehovah der legerscharen neerdalen om oorlog te voeren over de berg Sion en over haar heuvel. Als vliegende vogels, zó zal Jehovah der legerscharen Jeruzalem verdedigen. Haar verdedigend, zal hij haar ook stellig bevrijden. Haar verschonend, moet hij haar ook doen ontkomen?”
32. (a) Waarmee wordt de Almachtige en waarmee worden wij, die ons in Zijn „schaduw zelf” bevinden, aldus vergeleken? (b) Waartoe stelt het feit dat Jehovah de Allerhoogste is Hem, als een getrouw Gastheer, in staat?
32 Aldus wordt de Almachtige vergeleken met een grote en sterke vogel, terwijl degenen die zich in de „schuilplaats” van geestelijke zekerheid bevinden, met het jonge gebroed van die oudervogel worden vergeleken. Dat zij zich „onder de schaduw zelf van de Almachtige” bevinden, maakt de „schuilplaats” des te zekerder voor hen. Aangezien hij de Allerhoogste is, bevindt al het andere zich onder hem en kan niets wat zich daar beneden bevindt, zich aan zijn almachtige gezichtsvermogen onttrekken. Hij kan elke beweging van de zijde van iets of iemand daar beneden tegen degenen die zich onder zijn „schaduw zelf” bevinden, onmiddellijk ontdekken. Vandaar dat hij zijn overschaduwden, die als geestelijke gasten bij hem overnachten, onmiddellijk kan verdedigen en beschermen. Als Gastheer houdt hij getrouw zijn eer op met betrekking tot zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen die hij als zijn gasten onthaalt. Wat een vertroostende gedachte! Waar anders zouden wij werkelijke geestelijke zekerheid kunnen vinden?
[Voetnoten]
a Vele jaren voordien stond in het boek getiteld „The Battle of Armageddon”, uitgegeven in het jaar 1897, op bladzijde 592, paragraaf 1: „Een psalm waarin deze periode wordt beschreven, verklaart: — ’Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u [de getrouwe heiligen, leden van het lichaam van Christus, waarvan het aantal uitgekozen leden thans binnenkort volledig zal zijn] zal het niet genaken.’ — Psalm 91:7.”
Dus reeds in 1897 werd de persoon die in Psalm 91 wordt toegesproken, als een samengestelde persoon, een klasse van discipelen van Jezus Christus, beschouwd.
[Illustratie op blz. 145]
Toen de Duivel Jezus ertoe aanspoorde zich van de kantelen van de tempel te werpen, deed hij op oneerlijke wijze een aanhaling uit Psalm 91, alsof hierin een waarborg voor fysieke zekerheid werd gegeven