Het bruiloftsfeest van de Koning in Gods voornemen
„Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens, een koning, die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. En hij zond zijn slaven uit om de genodigden tot het bruiloftsfeest te roepen, maar zij wilden niet komen.” — Matth. 22:2, 3.
1. Wat is nu reeds zestig jaar tot de natiën gepredikt, en uit welk historische voorbeeld blijkt of hun reactie hierop voordeel zal afwerpen?
DE GEHELE wereld verkeert in moeilijkheden. Er bestaat geen reden om eraan te twijfelen dat het samenstel van dingen waaronder de wereld leeft, zich in de voorzegde „tijd van het einde” bevindt. Gedurende de afgelopen zestig jaar is het „koninkrijk der hemelen”, het „koninkrijk Gods”, tot in alle uithoeken van de aardbol als de „enige hoop” voor de gekwelde mensheid verkondigd. De grote meerderheid van de mensheid gelooft echter niet in dit goddelijke geneesmiddel. De mensen in het algemeen wensen het niet. Zij zijn gelijk een natie van mensen die negentienhonderd jaar geleden het „koninkrijk der hemelen” van de hand wezen toen het hun werd aangeboden. Hun afwijzing van dit deugdelijke aanbod kwam hun natie niet ten goede. In het licht van datgene wat hun natie ondervond, zal het afwijzen van het „koninkrijk der hemelen” in deze tijd geen voordeel afwerpen voor degenen die de voorkeur geven aan menselijke plannen en regelingen boven deze „enige hoop” voor onze gekwelde wereld. — Dan. 12:4; Matth. 3:1, 2; 4:17; Mark. 1:14, 15; Luk. 6:20.
2. Wanneer, waar en tot wie begon het „koninkrijk der hemelen” verkondigd te worden, en aan welke natie zou het worden gegeven?
2 Lang geleden bevond het Romeinse Rijk zich slechts in de eerste eeuw van zijn heerschappij over het Midden-Oosten toen het „koninkrijk der hemelen”, het „koninkrijk Gods”, daar verkondigd begon te worden. Het jaar 33 van onze gewone tijdrekening was het vierde jaar dat dit koninkrijk werd bekendgemaakt. Dit koninkrijk was het onderwerp van heftige discussie in de joodse stad Jeruzalem. Het kwam zelfs in de wereldberoemde tempel in die heilige stad ter sprake. In de loop van een gesprek zei de voornaamste Verkondiger van het goede nieuws van het Koninkrijk tot zijn vele luisteraars, onder wie zich ook de overpriesters en mannen van de sekte der Farizeeën bevonden: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43-46). Volgens die woorden zou het koninkrijk Gods toen spoedig van hun natie worden weggenomen en aan een pasgevormde natie worden gegeven die vruchten zou voortbrengen waardoor te kennen werd gegeven dat ze door het koninkrijk Gods werd bestuurd. De woorden van de spreker kwamen uit, want tot op deze dag bezit de eens begunstigde natie niet het koninkrijk Gods.
3. Hoe begon de spreker de illustratie die op zijn profetische woorden betrekking heeft?
3 Wat was de reden dat dit gebeurde? De spreker van die profetische woorden illustreerde dit vervolgens door nog een van zijn betekenisvolle gelijkenissen te vertellen. Een man die deze gelijkenis hoorde, heeft ze voor ons opgetekend en hij begint dit speciale verslag als volgt: „Zijn antwoord vervolgend, sprak Jezus wederom tot hen door middel van illustraties en zei: ’Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens, een koning, die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. En hij zond zijn slaven uit om de genodigden tot het bruiloftsfeest te roepen, maar zij wilden niet komen.’” — Matth. 22:1-3.
4. Waaruit blijkt wie in Jezus’ illustratie door de „mens, een koning,” wordt afgebeeld?
4 De hoofdfiguur in deze illustratie was de „mens, een koning”, Wie werd derhalve door hem afgebeeld? Hij was een afbeelding van God zelf, want de gehele parabolische illustratie begon met de woorden: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens, een koning”, die iets bepaalds ondernam waarop een bepaalde reactie kwam. De uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” betekent hetzelfde als „het koninkrijk Gods”, want God regeert als Oppermachtige in de onzichtbare geestelijke hemelen. Zo moest de heerser van het Babylon uit de oudheid een vernederende ervaring meemaken en wel om de volgende bekendgemaakte reden: „totdat gij weet dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid, en dat hij het geeft aan wie hij wil . . . nadat gij weet dat de hemel heerst” (Dan. 4:25, 26). Jezus doelde op God toen hij over Jeruzalem zei: ’Zweert niet bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning.’ Tot deze hemelse Koning leerde Jezus zijn discipelen bidden met de woorden: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.” — Matth. 5:34, 35; 6:9, 10.
5. Wie is de „zoon” voor wie de hemelse Koning het „bruiloftsfeest” geeft, en wat is het bewijs hiervoor?
5 De koning in Jezus’ illustratie heeft een zoon. God, de hemelse Koning, heeft echter honderden miljoenen geestenzonen, die in de Schrift „zonen Gods” worden genoemd (Job 38:7; Dan. 7:9, 10). Wie van deze vele zonen is degene die in Jezus’ gelijkenis wordt bedoeld? Het is de Zoon der zonen in Gods hemelse gezin. Voor deze voornaamste zoon geeft de hemelse Koning een „bruiloftsfeest”, en in de Schrift wordt aangetoond dat deze zoon de spreker van de parabolische illustratie, Jezus Christus zelf, is. Johannes de Doper, die Jezus doopte, zei met betrekking tot de gedoopte Jezus: „Ik ben de Christus niet, maar ik ben vóór hem uitgezonden. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden” (Joh. 3:28, 29). In een andere illustratie doelde Jezus op zichzelf toen hij zei: „Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk worden aan tien maagden die hun lampen namen en de bruidegom tegemoetgingen.” — Matth. 25:1; 9:15.
6, 7. (a) Wie is de „bruid” van deze Zoon van de hemelse Koning? (b) Waarmee vergelijkt Efeziërs 5:23-32 de verhouding die er tussen Jezus Christus en zijn gemeente bestaat?
6 Evenals het geval is met elke toekomstige bruidegom moet het Jezus heel veel vreugde hebben geschonken te denken en te spreken over deze „bruid”, die de Koning, zijn hemelse Vader, hem zou geven. Met de „bruid” wordt natuurlijk niet een individuele persoon, niet een individuele discipel van Jezus Christus, bedoeld. Integendeel, het is een samengestelde of collectieve persoon, zijn gehele lichaam of gemeente van getrouwe gezalfde discipelen. Dit dient niet vreemd te schijnen. In de profetieën van de bijbel wordt de natie Israël uit de oudheid met de vrouw van Jehovah God vergeleken omdat de natie als het ware met Hem getrouwd was doordat ze het Wetsverbond aanvaard had dat via de profeet Mozes als middelaar bij de berg Sinaï in Arabië met hen gesloten was (Jes. 54:5; Jer. 3:14; 31:31, 32). De verhouding die er tussen de Zoon van God en zijn gezalfde gemeente bestaat, wordt derhalve vergeleken met de verhouding van een man tot zijn vrouw; in dit verband lezen wij:
7 „De man is het hoofd van zijn vrouw, evenals ook de Christus het hoofd van de gemeente is, hij als redder van dit lichaam. Mannen, blijft uw vrouw liefhebben, evenals ook de Christus de gemeente heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgeleverd. Dit heilige geheim is groot. Nu spreek ik met betrekking tot Christus en de gemeente.” — Ef. 5:23, 25, 32.
8. Waar en hoe zal het huwelijk van de Zoon van de hemelse Koning en zijn „bruid” worden voltrokken?
8 Het huwelijk van de Zoon van de Koning met zijn figuurlijke „bruid” zal voltrokken worden doordat Jezus Christus en zijn getrouwe gemeente in de geestelijke hemelen in verband met het „koninkrijk der hemelen” verenigd worden. De leden van deze gezalfde gemeente moeten evenals een ten huwelijk beloofde maagd tot aan hun dood getrouw aan Jezus Christus zijn. Als beloning voor het getrouw bewaren van hun maagdelijkheid tot het einde van hun aardse loopbaan, zullen zij uit de doden worden opgewekt om zijn hemelse „bruid”, zijn Bruidsgemeente, te zijn en voor altijd in het huis van de Hemelse Vader en Koning te wonen. — 2 Kor. 11:2, 3.
„DE GENODIGDEN TOT HET BRUILOFTSFEEST”
9. In welke verhouding stonden degenen die in Jezus’ gelijkenis voor het „bruiloftsfeest” werden uitgenodigd, tot de koning, en wat zou door hun gunstige reactie op de uitnodiging te kennen worden gegeven?
9 Een uitnodiging tot het bruiloftsfeest van zijn zoon was een grote gunst van de zijde van de koning. Degenen die hij uitnodigde, waren personen over wie hij de koning was. Zij waren zijn onderdanen. Hij kende hen bij naam. Hij wist waar zij in zijn rijk woonden en derhalve kon hij zijn slaven naar hun adres zenden om hen ervan in kennis te stellen dat het feest, waartoe zij reeds uitgenodigd waren, gereed was. Door gunstig op de kennisgeving omtrent de gereedheid van het feest te reageren, zouden deze genodigde personen blijk geven van gepast respect voor hun koning. Wie werden derhalve in Jezus’ illustratie door „de genodigden tot het bruiloftsfeest” afgebeeld?
10. Over welk volk was Jehovah God ten tijde van de illustratie Koning, en krachtens welke regeling?
10 Welnu, aangezien de koning een afbeelding is van Jehovah God, wie waren dan de mensen over wie Hij toentertijd de koning was? Tot wie zei Jezus: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt”? Tot de joodse natie. In het jaar 1513 v.G.T. had Jehovah God hen bij de berg Sinaï via zijn profeet Mozes als middelaar in een verbond met hem gebracht. Zij hadden zich bereid verklaard in dit verbond opgenomen te worden en het Wetsreglement ervan te onderhouden; de fundamentele wetten hiervan waren de beroemde Tien Geboden (Ex. 19:1 tot 24:8). In het bijzonder door deze verbondsregeling werd Jehovah de hemelse Koning over dit volk, en dit betekende dat zij nu een aan Hem onderworpen „natie” waren (Deut. 33:5). De Israëlieten hadden reeds Zijn lof als hun Koning bezongen nadat hij hen van de dood in de Rode Zee had bevrijd, door te zingen: „Jehovah zal regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig.” — Ex. 15:18.
11, 12. (a) Hoe was de natie Israël het Naamvolk van God geworden? (b) Hoe kwam het dat God hun een uitnodiging kon doen toekomen met gebruikmaking van hun nationale naam?
11 Deze hemelse Koning heeft een naam — Jehovah — en doordat hij de natie Israël in een Wetsverbond met hem als hun God had gebracht, werden zij zijn Naamvolk. Zijn naam was over hen uitgeroepen. Vandaar dat de middelaar Mozes tot het verbondsvolk Israël zei: „Jehovah zal u als een heilig volk voor zich bevestigen, juist zoals hij u heeft gezworen, omdat gij de geboden van Jehovah, uw God, blijft onderhouden en zijn wegen hebt bewandeld. En alle volken der aarde zullen moeten zien dat Jehovah’s naam over u is uitgeroepen, en zij zullen inderdaad bevreesd voor u zijn” (Deut. 28:9, 10). Tot deze uitverkoren natie zei Jehovah bij monde van zijn profeet Amos: „Ulieden alleen heb ik gekend uit alle families van de aardbodem” (Amos 3:2). Niet alleen werd de natie door Zijn naam geïdentificeerd, maar Hij kende ook de natie bij naam.
12 Tot deze natie zei Hij bij monde van de profeet Jesaja: „En nu, dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bevreesd, want ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt van mij’” (Jes. 43:1). Als Hij hun derhalve een uitnodiging wilde zenden of hun een blijvende uitnodiging wilde doen toekomen, kon Hij dit doen met gebruikmaking van de nationale naam.
13. Hoe wist de hemelse Koning het adres van „de genodigden tot het bruiloftsfeest”, en in het geval van wiens geboorte werd dit feit gedemonstreerd?
13 De koning in Jezus’ illustratie wist de adressen van degenen die hij tot het bruiloftsfeest had uitgenodigd. Insgelijks wist Jehovah het „adres” van zijn uitverkoren volk, zijn uitgenodigde volk. Hij wist waar zij woonden, namelijk in het land dat Hij aan hun voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob beloofd had en waarheen Hij hen getrouw had gebracht. Zelfs na hun ballingschap in het land Babylon bracht Jehovah hen terug naar dat zelfde land. Jehovah, de Koning, had zijn Zoon Jezus niet abusievelijk naar dat land gezonden. Het was niet bij vergissing of toeval dat Jezus, de Nakomeling van Abraham en van koning David, in de herfst van het jaar 2 v.G.T. in de stad Bethlehem in de provincie Judéa werd geboren. Eeuwen tevoren had Jehovah, de Koning, bij monde van Zijn profeet Micha voorzegd waar deze miraculeuze geboorte zou plaatsvinden. — Micha 5:2.
14. Werd de oorspronkelijke uitnodiging pas aan de „genodigden” gegeven toen de boodschappers met de kennisgeving bij hen kwamen, of in welke verhouding stond de kennisgeving tot de uitnodiging?
14 Als een vervulling van Jezus’ illustratie wist Jehovah, de Koning, waar „de genodigden tot het bruiloftsfeest” woonden of zich ophielden. Hij wist dus vanzelfsprekend waarheen hij zijn boodschappers moest zenden die hen ervan in kennis moesten stellen dat het bruiloftsfeest, waartoe zij reeds uitgenodigd waren, gereed was en het uur was aangebroken dat zij met een flinke eetlust moesten komen. Zij werden niet pas tot het feest uitgenodigd toen de boodschappers met de kennisgeving bij hen aan huis kwamen om hun te vertellen dat het feest nu gereed was en zij terstond dienden te komen. Dit was slechts een aanvullende oproep, niet de oorspronkelijke uitnodiging. Welnu, wanneer en op welke wijze waren zij dan reeds „uitgenodigd” of hadden zij de oorspronkelijke oproep ontvangen?
15. (a) In welk jaar werd de uitnodiging tot het „bruiloftsfeest” gegeven, en aan wie? (b) Waarin lag de uitnodiging bij die gelegenheid opgesloten, en hoe luidden de voorwaarden?
15 Dit was in feite in het jaar 1513 v.G.T. geschied en de wijze waarop dit had plaatsgevonden, was door het optreden van de zijde van God, de Koning, doordat hij het volk Israël via Mozes als middelaar in het Wetsverbond bracht. De oorspronkelijke oproep of „uitnodiging” werd tot de Israëlieten als natie, niet als afzonderlijke personen, gericht, want het was veeleer de natie, niet de afzonderlijke leden, die zou blijven bestaan totdat het „bruiloftsfeest” van de Koning was bereid en het feestmaal gereed was om opgediend te worden. De oorspronkelijke oproep of „uitnodiging” tot de natie Israël lag opgesloten in Gods voorwaarden waarin werd uiteengezet welke voordelen het voor de natie Israël zou afwerpen in het Wetsverbond met Jehovah God opgenomen te worden en het te onderhouden. Toen God bij de berg Sinaï het voorstel inzake het verbond aan Israël deed, gebood hij Mozes te zeggen: „Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gij zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.” — Ex. 19:1-6.
16. (a) Op grond waarvan werd het Wetsverbond met de natie Israël gesloten, en hoe werd het gesloten? (b) Tot wie strekten zich zowel de verplichtingen als de uitnodiging die in dat verbond lagen opgesloten uit, en tot wanneer?
16 Aldus werden de natie Israël Koninkrijksvooruitzichten voor ogen gehouden of ontvingen zij de gelegenheid, ja, de uitnodiging, om een „koninkrijk van priesters” te worden. Zo’n priesterlijk koninkrijk zou als Gods dienstknecht optreden tot welzijn van de gehele overige mensheid. Het volk Israël accepteerde deze uitnodiging van hun hemelse Koning door Zijn voorstellen te aanvaarden en te zeggen: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.” Bijgevolg sloot God, de Koning, het Wetsverbond met de natie Israël over slachtoffers die door de middelaar Mozes werden gebracht (Ex. 19:7, 8; 24:1-12). Niet alleen de verplichtingen van dat Mozaïsche Wetsverbond, maar ook de uitnodiging om een „koninkrijk van priesters” te worden, strekten zich tot in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening tot de natuurlijke nakomelingen van die Israëlieten, die het verbond hadden gesloten, uit (Rom. 9:4, 5; Hand. 3:25, 26). Omdat die natuurlijke nakomelingen uit de eerste eeuw G.T. een ’genodigde’ natie waren, handelde God, de Koning, in overeenstemming met de voorwaarden van zijn verbond door Johannes de Doper te verwekken en hem uit te zenden om tot de natie Israël te prediken: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” — Matth. 3:1, 2.
17. (a) Hoe staat een „bruiloftsfeest” voor de zoon van de koning in verband met een koninkrijk? (b) In welke verdere functie zullen degenen die de „bruid” van de Eeuwige Vader vormen, dienst verrichten?
17 Wat heeft een „koninkrijk van priesters” evenwel te maken met een bruiloftsfeest dat een koning voor zijn zoon heeft bereid? Dat deze beide dingen verband met elkaar houden, werd door Jezus Christus zelf te kennen gegeven doordat hij zijn illustratie inleidde met de woorden: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens, een koning, die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon” (Matth. 22:1, 2). Vanzelfsprekend zou de „bruid” met wie de zoon van de koning zou trouwen, een prinses en, gewoonlijk, een nieuwgekozen, nieuwbenoemde koningin worden. Dientengevolge is de „bruid” die God, de Koning, aan zijn Zoon Jezus Christus ten huwelijk geeft, zijn gezalfde gemeente van getrouwe discipelen. In de hemel zullen deze getrouwe gezalfde discipelen meer dan een „bruid” voor Jezus Christus zijn als degene die de „Eeuwige Vader” voor het losgekochte mensengeslacht zal worden. Zij zullen ook medeërfgenamen met hun hemelse Bruidegom zijn in het Koninkrijk dat God, de Koning, zijn Zoon Jezus Christus over de gehele mensheid heeft toebedeeld.
18. Hoe hield Jezus zijn discipelen in zijn Bergrede en tijdens zijn laatste Pascha de Koninkrijkshoop voor ogen?
18 Jezus Christus hield zijn ware discipelen deze Koninkrijkshoop voortdurend voor ogen. In zijn Bergrede zei hij tot hen: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe. . . . Want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Matth. 5:3, 10; 6:32, 33). En op de avond dat Jezus het laatste Pascha met zijn getrouwe apostelen vierde en nadat hij het Avondmaal des Heren had ingesteld, zei hij tot hen: „Gij zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen.” — Luk. 22:23-30.
19. Hoe kan er gezegd worden dat de koninklijke Zoon niet zonder een koninkrijk blijft, en hoe deelt de Bruidsgemeente met hem in dit koninkrijk?
19 De Bruidsgemeente van Jezus Christus zal dus met hem in het hemelse koninkrijk delen aangezien zij medeërfgenamen met hem zijn en hij hun Bruidegom en hoofd is. Hij zal een Regeerder zijn zoals Melchizédek uit de oudheid, die zowel de koning van Salem als de priester van de Allerhoogste God en derhalve een koning-priester was (Gen. 14:18-20; Ps. 110:1-4; Hebr. 5:5, 6; 6:20 tot 7:28). Jezus Christus treedt op als Jehovah’s Hogepriester en de Bruidsgemeente van Christus verschaft de onderpriesters. Op deze wijze wordt de ware christelijke gemeente een „koninkrijk van priesters”. Aan deze gemeente schreef de apostel Petrus: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht” (1 Petr. 2:9). Derhalve blijft Jezus Christus, de Zoon van God, geen koninklijke Zoon zonder een koninkrijk, maar God, de Koning, heeft de Zoon een speciaal koninkrijk over de gehele mensheid toebedeeld, en zijn Bruidsklasse deelt met hem in dit Messiaanse koninkrijk. — Rom. 8:16, 17.
HOUDING VAN „DE GENODIGDEN TOT HET BRUILOFTSFEEST”
20. (a) Welke vraag in verband met de generatie rees er toen ze ervan in kennis werd gesteld dat zij de generatie was die het bruiloftsfeest kon bijwonen? (b) Welke vraag rijst er met betrekking tot het aantal personen dat gunstig zou reageren?
20 Doordat de natie Israël in het Mozaïsche Wetsverbond was opgenomen, werd hun een wonderbaarlijk voorrecht en een schitterende „uitnodiging” geboden. Met betrekking tot het „bruiloftsfeest” dat door hun God, de Koning Jehovah, was gearrangeerd, waren zij een natie van „genodigden”. Wilden zij echter een „koninkrijk van priesters” worden, dan moesten zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De vraag rijst derhalve: Hoe zou de houding van de natie zijn wanneer ze ervan in kennis werd gesteld dat zij de generatie was die begunstigd was met de gelegenheid om nu op de uitnodiging van hun Koning in te gaan en aan de bruiloftsfestiviteiten deel te nemen? Zouden er evenveel personen van de natie gunstig reageren als er plaatsen in de feestzaal waren? Er was een gelegenheid voor velen, want de illustratie geeft te kennen dat de koning velen uitnodigde en dat er in vele ligbanken was voorzien waarop de genodigden aan de feesttafel konden aanliggen.
21. Wanneer begon de hemelse Koning zijn „slaven” uit te zenden ten einde de „genodigden” ervan in kennis te stellen dat het feest gereed was?
21 Op welk tijdstip in de vervulling van de gelijkenis zond God, de Koning, zijn „slaven” uit om de „genodigden” ervan in kennis te stellen dat de tijd voor het „bruiloftsfeest” was aangebroken en zij derhalve terstond moesten komen? Dit was nadat Jezus in water was gedoopt en hij met Gods heilige geest was gezalfd om de Christus te worden, degene die gezalfd was om de Messiaanse Koning te zijn. Toen Jezus Christus terugkeerde nadat hij veertig dagen in de Judese wildernis had doorgebracht, wees Johannes de Doper op hem en zei tot zijn luisteraars: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” Johannes identificeerde Jezus niet alleen als het figuurlijke Lam dat geofferd zou worden om de mensenwereld van de straf der zonde te bevrijden, maar hij getuigde ook dat Jezus Christus de Zoon van God was. Niet lang daarna begon de gezalfde Jezus zijn onderwijzingswerk, terwijl sommigen hem als de Messías begonnen te volgen. Een van hen, Andréas genaamd, vond zijn broer Simon en zei tot hem: „Wij hebben de Messías (hetgeen vertaald betekent: Christus) gevonden” (Joh. 1:26 tot 2:2). Aldus begon Jezus een lichaam van discipelen te vormen.
22. Hoe lang duurde de eerste kennisgevingsperiode, en tot wie werd de kennisgeving destijds gericht?
22 Niet alleen Jezus Christus onderwees en predikte Gods Messiaanse koninkrijk, maar hij zond ook zijn joodse discipelen uit om met hem te prediken: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 10:1-7; Luk. 9:1-6; 10:1-9). Op deze wijze zond de hemelse Koning, Jehovah God, zijn „slaven” onder het Wetsverbond uit om de eerste kennisgeving te doen. Dit gebeurde van de herfst van het jaar 29 G.T. tot de lente van 33 G.T., of gedurende ongeveer drie en een half jaar. Deze „slaven” werden alleen tot „de genodigden” gezonden, dat wil zeggen tot de joodse natie die onder het Mozaïsche Wetsverbond stond, welk verbond een gelegenheid verschafte om een „koninkrijk van priesters” te worden. In erkenning van „de genodigden” zei Jezus tot de discipelen die hij uitzond om aan te kondigen dat de tijd was aangebroken: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls.” En met betrekking tot zichzelf zei Jezus: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis Israëls gezonden.” — Matth. 10:5, 6; 15:24.
23. Hoe toonde Jezus dat het de juiste tijd was voor de eerste oproep, maar hoe gaf zijn illustratie te kennen wat de houding van de genodigden zou zijn?
23 Het was de juiste tijd voor dit eerste kennisgevingswerk. Jezus herinnerde het „huis Israëls” aan deze goddelijke tijdaanduiding toen hij tot de joden zei: „De bestemde tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabijgekomen. Hebt berouw en stelt geloof in het goede nieuws” (Mark. 1:15). Maar had de prediking in de gehele natie door de „slaven” van de hemelse Koning tot gevolg dat de natie als geheel berouw had en zich bekeerde en de Zoon van de Koning als de koninklijke Messías aanvaardde? Het was bijna aan het einde van de eerste oproep of kennisgeving dat Jezus beschreef hoe deze eerste oproep was ontvangen. In zijn illustratie zei hij vervolgens: „Maar zij wilden niet komen.”
24. Hoe hardnekkig was de onwil van de zijde van „de genodigden”, en met welke gebeurtenis eindigde de eerste oproep?
24 Ah, ja, er had geen bekering op nationale schaal plaatsgevonden, de natie als geheel had Jezus Christus, de Zoon van de Koning, niet als de Messías, voor wie een koninklijk „bruiloftsfeest” was weggelegd, aanvaard. Hun onwil was zo hardnekkig dat zij de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus ertoe overhaalden hem op de paschadag in 33 G.T. ter dood te brengen. Aldus stierf Jezus als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:29, 36). Zijn dood als een volmaakt menselijk slachtoffer zou blijvende voordelen afwerpen voor degenen die tot het werkelijke „bruiloftsfeest” van de Koning werden „uitgenodigd”, Door deze offerandelijke dood kwam er echter een eind aan de rechtstreekse, persoonlijke deelneming van Jezus Christus aan het kennisgevingswerk. Op deze wijze eindigde de eerste oproep tot „de genodigden”.
25. (a) Waarom faalde Gods voornemen met betrekking tot het bruiloftsfeest toen niet? (b) Waarom schonk God toch nog erkenning aan degenen die oorspronkelijk volgens het Wetsverbond waren „uitgenodigd”?
25 Wat nu? Had de Koning het „bruiloftsfeest voor zijn zoon” helemaal voor niets bereid? Was het nu tot mislukking gedoemd? Neen, niet volgens het voornemen van God, de Koning. De Almachtige God wekte zijn getrouwe Zoon Jezus Christus uit de doden op en verhoogde hem tot een koninklijke zetel aan Gods rechterhand in de hemel (Hand. 2:32-36; Ps. 110:1, 2; Matth. 22:41-45). In Gods tegenwoordigheid bood de uit de doden opgewekte Jezus de waarde van zijn menselijke slachtoffer als het Lam Gods aan en hierdoor werd het Mozaïsche Wetsverbond met zijn dierlijke slachtoffers, die minder waren dan een menselijk offer, tot een einde gebracht. Ondanks het feit dat hierdoor het Wetsverbond teniet werd gedaan en er een nieuw verbond met Jezus Christus als Middelaar werd opgericht, schonk Jehovah God, de Koning, in zijn barmhartigheid toch nog erkenning aan degenen die overeenkomstig het Wetsverbond ’tot het bruiloftsfeest genodigd’ waren. Hij deed dit omdat zij het van nature geboren „huis Israëls” en het natuurlijke, vleselijke nageslacht van de getrouwe patriarch Abraham, Gods vriend, waren. — Dan. 9:24, 27.
DE TWEEDE KENNISGEVING AAN DE „GENODIGDEN”
26. Hoe gaf de uit de doden opgewekte Jezus te kennen dat de genodigden een tweede kennisgeving zouden ontvangen om exclusief alle plaatsen te bezetten?
26 Jehovah God, de Koning, had reden om zeer verontwaardigd op de natie van „genodigden” te zijn, maar hij gaf de natie nog een gelegenheid om exclusief alle plaatsen op het voorgenomen „bruiloftsfeest voor zijn zoon” te bezetten. Hij zond hun een tweede, doch laatste kennisgeving. Jezus Christus gaf te kennen dat Gods barmhartigheid zich aldus nog verder tot de genodigden uitstrekte toen hij vlak voor zijn hemelvaart tot zijn discipelen zei: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en [pas daarna] Samária en tot de verst verwijderde streek der aarde”. — Hand. 1:8.
27. Hoe illustreerde Jezus op welke wijze de genodigden op de tweede kennisgeving zouden reageren?
27 Wat de reactie van de zijde van de natie in het algemeen op deze tweede kennisgeving zou zijn, voorzei Jezus als volgt in zijn illustratie: „Wederom zond hij [de koning] andere slaven uit en zei: ’Zegt de genodigden: „Ziet! Ik heb mijn middagmaal bereid, mijn stieren en gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed. Komt naar het bruiloftsfeest.”’ Maar onbekommerd gingen zij weg, de een naar zijn veld, de ander naar zijn zakelijke bezigheden; de overigen echter grepen zijn slaven, behandelden hen onbeschaamd en doodden hen.” — Matth. 22:4-6.
28. Wanneer begon de tweede kennisgeving, en welke beschuldiging van het joodse opperste gerechtshof toont aan dat de natie van genodigden een kennisgeving had ontvangen?
28 Dit gedeelte van Jezus’ illustratie begon op de pinksterdag in het jaar 33 G.T., toen er heilige geest op Jezus’ wachtende discipelen werd uitgestort en zij in Jeruzalem het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk tot de joden en de besneden proselieten van het judaïsme begonnen te prediken. Hoeveel honderdduizenden feestvierders uit vele delen der aarde daar in Jeruzalem aanwezig waren, vermeldt het geïnspireerde bericht niet. Duizenden feestvierders begonnen het goede nieuws over de uit de doden opgewekte Jezus, de Messías, te horen. Het duurde niet lang of het joodse opperste gerechtshof zei tot de twaalf apostelen van Jezus Christus: „Ziet! . . . gij [hebt] Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt vastbesloten het bloed van deze mens over ons te brengen” (Hand. 5:27, 28). Ontegenzeglijk had de natie van „genodigden” nu voor de tweede maal een kennisgeving ontvangen.
29. Hoe reageerden die genodigden op de tweede oproep van de koning, en welk verslag toont aan hoe waar Jezus’ illustratie in dit verband was?
29 Hoe reageerden de meesten van de natie toen de hemelse Koning hen voor de tweede maal aan hun uitnodiging voor het nu gereed zijnde „bruiloftsfeest” herinnerde? Zij beledigden de Koning en gaven blijk van minachting voor zijn huwbare Zoon door zich meer om hun materialistische belangen te bekommeren dan de Koning te vereren door op het bruiloftsfeest voor Zijn Zoon te verschijnen! Zij namen zelfs hun toevlucht tot volslagen moord door zijn gehoorzame „slaven”, de christelijke predikers van het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk, te doden. Men hoeft slechts de hoofdstukken drie tot en met negen van het boek Handelingen der Apostelen te lezen voor een historisch verslag van de wijze waarop Jezus’ profetische illustratie in dit opzicht in vervulling is gegaan.
30, 31. (a) Wanneer eindigde de tweede kennisgeving? (b) Wat deed de koning in de illustratie nadat zijn tweede kennisgeving was verworpen?
30 Het was niet op een andere wijze dat deze tweede kennisgeving aan de genodigden eindigde, ja, volgens de profetie tot een einde moest komen, en wel in het jaar 36 G.T., drie en een half jaar nadat Jezus Christus in Jeruzalem als martelaar was gestorven. Hoe ging dit in zijn werk? Dit werd in Jezus’ illustratie afgebeeld. Wijzend op de bestraffing die over de natie van „genodigden” zou komen omdat zij de uitnodiging van hun hemelse Koning deloyaal hadden afgeslagen, zei Jezus:
31 „Maar de koning ontstak in toorn, en hij zond zijn legers en bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand. Toen zei hij tot zijn slaven: ’Het bruiloftsfeest is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de wegen die uit de stad leiden, en nodigt wie gij ook maar vindt uit tot het bruiloftsfeest.’ En zo gingen die slaven heen naar de wegen en brachten allen die zij vonden bijeen, zowel kwaden als goeden; en de zaal voor de huwelijksceremoniën werd gevuld met hen die aan tafel aanlagen.” — Matth. 22:7-10.
32. Betekent de woordvolgorde in Jezus’ illustratie dat de koning met het treffen van verdere regelingen voor het bruiloftsfeest wachtte tot nadat hij de stad van de „genodigden” had vernietigd?
32 Uit de bovenstaande woordvolgorde die door Jezus wordt gebruikt om de details van de illustratie uiteen te zetten, dienen wij niet op te maken dat de koning voordat hij enige verdere aandacht aan het bruiloftsfeest schonk, zijn legers in actie liet komen en naar de stad zond waar de ondankbare „genodigden” woonden en ’die moordenaars ombracht en hun stad in brand stak” Anders zou het betekenen dat de hemelse Koning, Jehovah God, zijn slaven pas laat in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening uitzond om mensen zonder onderscheid naar het bruiloftsfeest te brengen, want het was in de zomer van dat jaar dat Jeruzalem door de Romeinen onder generaal Titus, de zoon van keizer Vespasianus, met de grond gelijk werd gemaakt. Toen werden die „moordenaars” inderdaad gedood. Zoals door Flavius Josephus wordt bericht, zijn er 1.100.000 joden in de belegering en verwoesting van Jeruzalem omgekomen en werden er 97.000 gevankelijk weggevoerd om als slaven te worden verkocht. — Luk. 21:20-24; 19:41-44.
[Illustratie op blz. 113]
In een gelijkenis over een koning die een bruiloftsfeest gaf, toonde Jezus aan dat sommigen die denken naar de hemel te gaan, daar niet zullen komen