De Bergrede — ’Laten uw gaven van barmhartigheid in het verborgene zijn’
IN AANSLUITING op zijn vermaning met betrekking tot een juiste behandeling van iemands medemens, gaf Jezus raad met betrekking tot de vorm van aanbidding die werkelijk bij God telt. Hij begon dit gedeelte van zijn Bergrede met te zeggen: „Ziet er goed op toe dat gij uw rechtvaardigheid niet voor het oog van de mensen beoefent om door hen opgemerkt te worden.” — Matth. 6:1a.
In dit geval betekent „rechtvaardigheid” gedrag dat in overeenstemming is met Gods maatstaf van wat juist is. (Vergelijk Matthéüs 5:6, 20.) God verlangt van mensen dat zij in alle aspecten van het leven rechtvaardigheid aan de dag leggen. Hiertoe behoren niet alleen iemands daden als hij alleen is maar ook zijn betrekkingen met God en medemensen.
Jezus’ woorden betekenen niet dat godvruchtige daden nooit voor het oog van anderen dienen te geschieden, want dat zou in strijd zijn met zijn eerdere raad dat zijn toehoorders ’hun licht voor de mensen moeten laten schijnen’ (Matth. 5:14-16). Maar het motief dient nooit te zijn „om door hen opgemerkt te worden”. Iemand dient niet te trachten zich tot een schouwspel te maken, alsof hij op het toneel van een schouwburg stond.
Jezus zei tot allen die misschien de neiging hadden een schouwspel van hun deugden te maken: „Gij [zult] geen beloning hebben bij uw Vader, die in de hemelen is” (Matth. 6:1b). Die ’beloning uit de hemel’, welke onder meer een intieme verhouding tot God en de eeuwige zegeningen van zijn Koninkrijksheerschappij omvat, is niet voor iemand die God alleen maar aanbidt ten einde de aandacht op zichzelf te vestigen.
Voor joden in de eerste eeuw G.T. waren drie belangrijke aspecten van de aanbidding het geven van aalmoezen, gebed en vasten. Met betrekking tot het eerste aspect verklaarde Jezus: „Wanneer gij . . . gaven van barmhartigheid gaat schenken, trompet het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars in de synagogen en op de straten doen, opdat zij door de mensen verheerlijkt mogen worden.” — Matth. 6:2a.
De uitdrukking „gaven van barmhartigheid” betekent liefdadige schenkingen ter ondersteuning van de verarmden. De Hebreeuwse Geschriften leggen vaak de nadruk op de belangrijkheid behoeftige personen bij te staan (Spr. 14:21; 28:27; Jes. 58:6, 7). In latere tijden had elke joodse gemeenschap een fonds voor de armen, welk geld elke week in de synagogen werd opgehaald en dan werd verdeeld. Van elke inwoner werd verwacht dat hij naar financiële draagkracht bijdroeg. Velen gingen zelfs verder dan deze verplichting en gaven extra steun aan de behoeftigen door middel van vrijwillige bijdragen. Het is interessant dat Jezus en zijn apostelen een algemeen fonds voor de armen hadden. — Joh. 12:5-8; 13:29.
Met betrekking tot het geven van aalmoezen vermaande Jezus zijn discipelen echter: „Trompet het . . . niet voor u uit.” Met andere woorden: ’Maak het niet ruchtbaar als u aalmoezen geeft.’ Dat was de gewoonte van de Farizeeën, die Jezus „huichelaars” noemde, dat wil zeggen personen die voorgaven te zijn wat zij niet waren. Wat het ruchtbaar maken van liefdadige gaven „in de synagogen en op de straten” betreft, lezen wij in de Theological Dictionary of the New Testament:
„Rabb[inale] geschriften getuigen overvloedig van de theatrale aard van de rechtvaardigheid van de Farizeeën. . . . Terwijl de middelen voor het gemeenschappelijk ondersteunen van de armen door belastingaanslagen werden verschaft, berustte het geven van aalmoezen op vrije gaven. Deze werden bekendgemaakt aan de gemeente in de synagogen en ook wel bij vastendiensten op de openbare straat” (Deel III, blz. 974). In de synagogen werden, vooral tijdens periodes van vasten wanneer er in ernstige crisissen op openbare plaatsen in de stad godsdienstoefeningen werden gehouden . . ., door afzonderlijke personen vaak in het openbaar specifieke sommen gelds voor de armenkist afgekondigd. . . . Wij hebben ons ook laten vertellen dat de schenkers van grotere bedragen speciaal geëerd werden doordat zij tijdens de eredienst naast de rabbijnen mochten zitten.” — Deel VII, blz. 86.
Betreffende zulke huichelaars verklaarde Jezus: „Voorwaar, ik zeg u: Zij hebben hun beloning reeds ten volle” (Matth. 6:2b). Papyrussen uit de eerste eeuw G.T. laten zien dat het Griekse woord voor „zij hebben . . . ten volle” (apechoo) dikwijls voorkwam op ontvangstbewijzen en duidde op het volledig bezitten van een voorwerp of een geldsom. G. A. Deissmann verklaart in zijn Bible Studies dat Jezus’ woorden met het oog hierop „de bijtender en ironischer betekenis krijgen, zij kunnen voor de ontvangst van hun beloning tekenen: hun recht om hun beloning te ontvangen is gerealiseerd, net als hadden zij er reeds een kwitantie voor gegeven”. De toejuichingen van mensen en misschien een zitplaats voor in de synagoge naast vooraanstaande rabbijnen was alles wat die huichelaars aan beloning zouden krijgen. God zou hun niets geven. — Vergelijk Matthéüs 23:6.
„Als gij echter gaven van barmhartigheid schenkt”, zo zei Jezus tot zijn toehoorders, „laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet” (Matth. 6:3). De rechter- en de linkerhand zijn lichaamsleden die zich dichtbij elkaar bevinden aangezien ze zich aan weerszijden van de romp bevinden, en ze werken doorgaans samen. Het zou kunnen dat de ene hand nu en dan onafhankelijk van de andere handelt. ’De linkerhand niet laten weten wat de rechter doet’, zou derhalve betekenen dat iemand zijn liefdadige werken niet bekendmaakt, zelfs niet aan degenen die hem zo na zijn als de linkerhand de rechter.
Volgens Jezus dient het pocherig ruchtbaar maken van het geven van aalmoezen vermeden te worden „opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden” (Matth. 6:4). Aangezien de Schepper in de hemelen woont en onzichtbaar is voor menselijke ogen, blijft hij, voor zover het de mensheid betreft, „in het verborgene” (Joh. 1:18; 1 Joh. 4:20). ’Vergelding’ door degene „die in het verborgene toeziet” omvat onder meer dat God nederige aanbidders in een intieme verhouding tot hem brengt, dat hij hen hun zonden vergeeft en hun eeuwig leven onder volmaakte omstandigheden schenkt (Spr. 3:32; Ef. 1:7; Openb. 21:1-5). Hoeveel meer is dit te verkiezen dan louter bewondering en lof van medemensen!