Een les leren uit een experiment dat mislukte
DOOR de gehele geschiedenis heen zijn er talloze pogingen gedaan om mensen ertoe te brengen een rechtvaardiger leven te gaan leiden. De Farizeeën, een groep die in de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften heel wat aandacht krijgt, experimenteerden op dit terrein. Hun experiment mislukte.
De uitdrukking „Farizeeër” is afkomstig van een grondwoord dat „afgescheiden” of „onderscheiden” betekent. De groep wordt het eerst vermeld in geschiedkundige geschriften die handelen over gebeurtenissen in de tweede eeuw v.G.T. Hoewel de Farizeeën in dezelfde plaatsen als andere joden woonden, scheidden zij zich af of onderscheidden zij zich door de buitengewone krachtsinspanningen die zij in het werk stelden om de Mozaïsche wet volledig na te leven.
De Farizeeën kwamen vooral bekend te staan om het betalen van tienden en het naleven van ceremoniële reinheidswetten. Gods via Mozes gegeven wet eiste van de Israëlieten dat zij een tiende van de opbrengst van hun land, hun rundvee en hun kleinvee gaven. Die tienden waren bestemd voor de levitische priesterschap en andere noodzakelijke dingen die met Gods aanbidding verband hielden (Deut. 14:22, 23). De Farizeeën gingen zo ver dat zij zelfs van de kleinste dingen tienden gaven, zoals van peulvruchten (bonen, erwten en dergelijke), bladgroenten en kruiden. Zij gaven niet alleen een tiende van de opbrengst van hun eigen velden, maar ook van dingen die zij door koop of handel of door anderszins zaken te doen, hadden verworven (Luk. 11:42; 18:11, 12). Dit deden zij uit vrees dat de oorspronkelijke eigenaars er niet op juiste wijze tienden van hadden gegeven.
Onder de Mozaïsche wet waren er soms rituele wassingen voor ceremoniële reiniging nodig. Dit gold met name voor de priesters, die fysiek en ceremonieel rein moesten zijn wanneer zij in Jehovah’s heiligdom dienst verrichtten (Ex. 30:17-21; Lev. 21:1-7; 22:2-8). Voordat de priesters hun deel van de offermaaltijden gebruikten, moesten zij hun handen en voeten in water wassen.
De meesten van de Farizeeën waren geen priesters. Toch verplichtten zij zich er vrijwillig toe zelfs in dagelijkse aangelegenheden die niet rechtstreeks met de aanbidding verband hielden, priesterlijke ceremoniële reinigingswetten na te leven. Vóór en na iedere maaltijd verrichtten zij rituele handwassingen. Indien de maaltijd uit verschillende gangen bestond, werden de wassingen ook tussen de gangen verricht. De evangelieschrijver Markus zet uiteen: „De Farizeeën en alle joden eten niet zonder eerst hun handen tot aan de elleboog te hebben gewassen, daar zij vasthouden aan de overlevering van de mannen uit vroeger tijden, en wanneer zij van de markt terugkomen, eten zij niet zonder zich eerst door besprenkeling gereinigd te hebben; en zo zijn er nog vele andere overleveringen die zij hebben ontvangen en waaraan zij vasthouden: de doop van bekers en kannen en koperen vaten.” — Mark. 7:3, 4.
Hoewel zij door zulke uitgebreide krachtsinspanningen om tienden te geven en ceremoniële reinheid in acht te nemen, niet de geschreven wet van God overtraden, gingen zij verder dan wat die wet eiste. Het is interessant dat volgens een rabbijnse legende de gemeente van Israël zegt: „Heer van het universum, ik heb mijzelf meer beperkingen opgelegd dan Gij mij hebt opgelegd, en ik heb ze in acht genomen.”
„Een omheining” om kwaaddoen te voorkomen
Doordat de Farizeeën vastbesloten waren om, zelfs in de kleinste details, te vermijden Gods wet te overtreden, gingen zij zelfs nog verder. De joodse historicus Flavius Josephus schrijft: „De Farizeeën hadden het volk bepaalde regels gegeven die door vorige generaties waren overgeleverd en die niet in de Wetten van Mozes stonden opgetekend.” Deze regels omvatten een groot aantal voorschriften voor het op juiste wijze in acht nemen van de sabbat. Het joodse traditionele wetboek dat bekendstaat als de misjna, zegt over zulke niet-bijbelse „reglementen”: „De regels aangaande de Sabbat, Feestoffers en Heiligschennis zijn als bergen die aan een haar hangen, want [het onderricht van] de Schrift [op dat punt] is schaars en de regels zijn vele.”
Wat was de bedoeling van zo veel gedragsregels? Wij kunnen enig inzicht in deze kwestie krijgen door middel van een gezegde dat door joodse religieuze leiders van vóór de gewone tijdrekening werd geuit: „Wees bedachtzaam in uw oordeel, breng vele discipelen voort en maak een omheining rond de Wet.”a De „omheining” duidt op de tradities waarvan men verwachtte dat ze personen ervan zouden weerhouden de geschreven wet van God te overtreden. Theoretisch zou iemand, wanneer hij niet door de omheining heen zou breken, zich nooit schuldig maken aan het overtreden van een werkelijk bijbels gebod.
Is dat experiment geslaagd? Heeft de omvangrijke verzameling mondelinge overleveringen de Israëlieten, en in het bijzonder de Farizeeën, tot betere mensen gemaakt?
Door middel van daden Gods gunst trachten te verwerven
De buitensporige aandacht aan tot in de kleinste details beschreven regels had een schadelijke uitwerking. Ze leidde tot de overtuiging dat men om in Gods ogen rechtvaardig te worden, slechts de voorgeschreven religieuze en menslievende daden hoefde te verrichten. Men geloofde dat elke goede daad iemand een „verdienste” bij God opleverde, terwijl iedere verkeerde daad „schuld” met zich bracht. Men meende dat God op zekere dag de rekening zou opmaken van iemands verdiensten en schulden, om vast te stellen of die persoon rechtvaardig of goddeloos was.
Rabbijnse geschriften laten zien tot in welke mate dit idee was ingeworteld, want deze spreken over de „rekenende Farizeeër, die een goede daad verricht en vervolgens een slechte daad, en ze dan tegen elkaar laat wegvallen”. Er wordt ook melding gemaakt van „de Farizeeër [die voortdurend uitroept:] ’Wat is mijn plicht opdat ik hem kan vervullen?’” Maar is dat dan niet een deugd? Het rabbijnse verslag antwoordt: „Neen, hij zegt in feite: ’Welke verdere plicht heb ik eigenlijk nog te vervullen?’” Zulke personen hadden zo’n groot zelfvertrouwen dat zij geloofden alles te hebben gedaan wat vereist was om Gods gunst te verwerven. Een rijke jongeman gaf van die houding blijk toen hij Jezus vroeg: „Wat voor goeds moet ik doen om eeuwig leven te verkrijgen?” Nadat Jezus de nadruk had gelegd op de belangrijkheid van het gehoorzamen van de in Gods geschreven wet opgetekende geboden, antwoordde de man: „Die heb ik allemaal in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort?” — Matth. 19:16-20.
De leer dat men door goede daden verdienste en gunst bij God kon verwerven, was er de oorzaak van dat veel Farizeeën zelfrechtvaardig werden en anderen gingen veroordelen. In een gelijkenis van Jezus met betrekking tot „sommigen die op zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en die de overigen als niets beschouwden”, wordt gezegd: „Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één was een Farizeeër en de ander een belastinginner. De Farizeeër stond en bad bij zichzelf de volgende dingen: ’O God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen: afpersers, onrechtvaardigen, overspelers, of zelfs zoals deze belastinginner. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alle dingen die ik verwerf’” (Luk. 18:9-12). Een voorbeeld van de uitersten waartoe zo’n houding kan leiden, blijkt duidelijk uit de volgende aanhaling uit oude joodse geschriften:
„R[abbi] Hizkía zei uit naam van R[abbi] Jeremia: Zo heeft R[abbi] Simeon b[en] Johai gezegd: De wereld bezit op z’n minst dertig mannen die even rechtvaardig zijn als Abraham. Indien er dertig zijn, dan zijn mijn zoon en ik twee van hen; indien er tien zijn, dan zijn mijn zoon en ik twee van hen; indien er vijf zijn, dan zijn mijn zoon en ik twee van hen; indien er twee zijn, dan zijn dat mijn zoon en ik; indien er slechts één is, dan ben ik het.”
Aangezien Farizeeën het gewone volk als ritueel onrein beschouwden, vermeden zij nauw contact met hen. In The Life and Times of Jesus the Messiah zet Alfred Edersheim uiteen dat een Farizeeër „er niet aan dacht welke vloeibare of droge substantie (voedsel of fruit) maar ook aan [iemand van het volk] te verkopen, zo’n vloeistof van hem te kopen, zijn gast te zijn of hem in zijn eigen kleren (omdat die mogelijk onrein waren) als gast te onthalen”. Daarom maakten de Farizeeën er bezwaar tegen dat Jezus „met de zondaars en belastinginners at” (Mark. 2:16). Zij geloofden dat iemand die omging met personen die ritueel onrein waren, deze onreinheid zou overnemen.
Jezus en de Farizeeën
Tegen de tijd dat de Zoon van God zijn aardse bediening begon, waren de Farizeeën er al ongeveer twee eeuwen. Dat was lang genoeg om te zien of hun experiment om rechtvaardigheid te bevorderen door middel van goede werken, succes zou hebben. Het had geen succes. Jezus verklaarde in zijn Bergrede: „Indien uw rechtvaardigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, [zult] gij het koninkrijk der hemelen geenszins . . . binnengaan.” — Matth. 5:20.
De Zoon van God maakte in zijn gesprekken met de Farizeeën en zijn commentaar op hen duidelijk wat er aan hun theorie haperde. Let eens op wat hij zei over hun nauwgezette krachtsinspanningen om tienden te betalen: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij geeft tienden van de munt en de dille en de komijn, maar hebt de gewichtiger zaken der Wet, namelijk gerechtigheid en barmhartigheid en getrouwheid, veronachtzaamd” (Matth. 23:23). In rabbijnse geschriften wordt gesproken over „lichte” geboden (die weinig persoonlijke offers vragen) en „zware” geboden (die aanzienlijke krachtsinspanning eisen). Jezus toonde aan dat de „gewichtiger” of ’zwaardere’ vereisten van God inhouden dat men oprechte belangstelling voor zijn naaste toont en hem met gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid behandelt.
Jezus zei aangaande rituele handwassingen en andere kenmerken van ceremoniële reinheid: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij reinigt de buitenkant van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn ze vol roof en onmatigheid. Blinde Farizeeër, reinig eerst de binnenkant van de beker en van de schotel, opdat ook de buitenkant ervan rein moge worden” (Matth. 23:25, 26). De Farizeeën waren ertoe misleid te denken dat men onrein werd door contact met een uitwendige bron van verontreiniging. Jezus verklaarde dat de werkelijke bron van verontreiniging inwendig is. Bij een andere gelegenheid maakte hij dat punt duidelijk door te zeggen:
„’Beseft gij niet dat al wat van buiten af in de mens komt, hem niet kan verontreinigen, omdat het niet in zijn hart komt, maar in zijn ingewanden en in het riool verdwijnt?’ . . . Verder zei hij: ’Wat van de mens uitgaat, dat verontreinigt de mens; want van binnen uit, uit het hart der mensen, komen schadelijke overleggingen voort: hoererij, diefstal, moord, overspel, hebzucht, goddeloosheden, bedrog, een losbandig gedrag, een afgunstig oog, lastering, hoogmoed, onredelijkheid. Al deze goddeloze dingen komen van binnen uit voort en verontreinigen de mens.’” — Mark. 7:18-23.
De werkelijke bron van onreinheid in Gods ogen is de overgeërfde zondigheid van de mens (Job 14:4; Ps. 51:5; Rom. 5:12). Rituele wassingen of andere vrome daden, hoeveel het er ook zijn, kunnen verontreiniging als gevolg van zonde niet wegwassen. Slechts door berouw te hebben en geloof te stellen in Gods regeling om door bemiddeling van Jezus Christus zonden teniet te doen, kan men vergeving ontvangen en redding verwerven (Hand. 4:12). Daarom profeteerde Zacharías, de vader van Johannes de Doper, dat God op het punt stond „zijn volk kennis te geven van redding”, niet door hen van een vijandelijke natie te bevrijden, maar „door vergeving van hun zonden”. — Luk. 1:77.
Die boodschap lag de Farizeeën niet, omdat zij „op zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en . . . de overigen als niets beschouwden” (Luk. 18:9, 10). Maar zij bezaten louter een uiterlijke, oppervlakkige vroomheid. Hierdoor werd inwendige onreinheid, die tot uiting komt in verdorven eigenschappen zoals „hebzucht”, „een afgunstig oog” en „hoogmoed”, niet uitgebannen (Mark. 7:22). Joodse geschriften bewijzen dit. Wij lezen bijvoorbeeld over „de sjikmi Farizeeër”, die „zijn religieuze plichten op zijn schouder (sjekem) draagt, d.w.z. om de aandacht te trekken”. Er wordt ook gesproken over „de nikpi Farizeeër — hij is iemand die zijn voeten tegen elkaar stoot” omdat hij overdreven nederig loopt. Ook is er „de kizai Farizeeër”, die zichzelf verwondt door opzettelijk tegen een muur te bonzen (zodat hij „zijn bloed langs muren laat stromen” in een poging het te vermijden naar een vrouw te kijken. Het is volkomen gerechtvaardigd dat Jezus over de schriftgeleerden en Farizeeën zei:
„Alle werken die zij doen, doen zij om door de mensen gezien te worden, want zij verbreden de doosjes met schriftuurplaatsen die zij als bescherming dragen, en vergroten de franjes van hun klederen. Zij zijn gesteld op de voornaamste plaats aan de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktplaatsen, en worden door de mensen graag Rabbi genoemd.” — Matth. 23:5-7.
Er is een overvloed aan historische feiten die laten zien dat het experiment van de Farizeeën om rechtvaardigheid te bevorderen door op hun manier religieuze voorschriften in acht te nemen en menslievende daden te verrichten, een mislukking was. Het heeft de meerderheid der mensen er niet toe gebracht een godvruchtig leven te gaan leiden, noch heeft het de Farizeeën zelf geholpen betere mensen te worden. In plaats daarvan bracht het hen ertoe de ergste misdaad in de gehele geschiedenis te begaan, namelijk de moord op de Zoon van God.
Het experiment was echter niet helemaal nutteloos. Het vormde de achtergrond waartegen Jezus vóór zijn dood de krachtige boodschap kon brengen over de zondigheid van de mens en de noodzaak redding te zoeken, niet door middel van werken maar als een vrije gave op basis van berouw en geloof in het zonden-verzoenende slachtoffer van Jezus Christus (Jes. 53:5, 10-12; Matth. 20:28; Rom. 10:5-9). Dat is een les die ook allen die thans leven, moeten leren!
[Voetnoten]
a Wij cursiveren.
[Illustratie op blz. 7]
’Indien er slechts één rechtvaardig is, ben ik het’