Hoofdstuk 16
Het voorzegde „teken” nadert zijn voltooiing
1. Waarom kunnen wij dankbaar zijn dat Jezus’ apostelen hem de in Matthéüs 24:3 opgetekende vraag stelden?
WIJ in deze tijd kunnen dankbaar zijn dat de apostelen van Jezus Christus hem de vraag stelden: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matthéüs 24:3) Hun vraag bracht hem ertoe een uitvoerige, gedetailleerde profetie te uiten die zo nauwkeurig geformuleerd was dat wij verbaasd staan wanneer wij de voortschrijdende vervulling ervan in deze veelbewogen twintigste eeuw waarnemen. Dit helpt ons met zekerheid vast te stellen waar wij ons in de verwezenlijking van Gods voornemen ten aanzien van de lijdende mensheid bevinden. Wij worden gesterkt in ons geloof dat wij werkelijk in de tijd van de onzichtbare „tegenwoordigheid” van Christus in de geest, alsook in het „besluit van het samenstel van dingen” leven, aangezien wij het door hem voorzegde „teken” zien.
2. Waar wordt het „teken” in al zijn onderdelen beschreven, en welk deel van het verslag zullen wij nu beschouwen?
2 Spoedig zal het „teken” in al zijn details volkomen duidelijk te zien zijn zodat er voor oplettende waarnemers geen twijfel meer mogelijk is. Zoals uit het verslag van Matthéüs, de hoofdstukken 24 en 25, het verslag van Markus, hoofdstuk 13, en het verslag van Lukas, hoofdstuk 21, blijkt, bestaat het „teken” uit vele onderdelen; en het heeft bijna een mensengeslacht geduurd voordat alle onderdelen van het „teken” volkomen duidelijk aan de dag zijn getreden. In de voorgaande hoofdstukken hebben wij de onderdelen van het teken beschouwd die in het verslag van Matthéüs, hoofdstuk 25, worden beschreven. Nu willen wij ons bezighouden met de onderdelen van het teken die in het 24ste hoofdstuk van dit verslag, alsook in de overeenkomstige verslagen van Markus en Lukas, worden uiteengezet.
3, 4. Waarop doelden de discipelen toen zij Jezus de vraag stelden: „Wanneer zullen deze dingen zijn?”
3 Toen Christus’ apostelen de vraag stelden: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn?” doelden zij op datgene wat Jezus profetisch op diezelfde dag, namelijk dinsdag, 11 Nisan van het jaar 33 G.T., had gezegd. In de tempel van Jeruzalem had Jezus de huichelachtige religieuze schriftgeleerden en Farizeeën veroordeeld en vervolgens gezegd: „Ziet, daarom zend ik profeten en wijze mannen en openbare onderwijzers tot u. Sommigen van hen zult gij doden en aan een paal hangen, en sommigen van hen zult gij in uw synagogen geselen en van stad tot stad vervolgen, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten, van het bloed van de rechtvaardige Abel af tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar. Voorwaar, ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gijlieden hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten. Want ik zeg u: Van nu af zult gij mij geenszins zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’”
4 Voordat Jezus de tempel of het huis van aanbidding verliet, uitte hij nog een belangrijke profetie, waarover wij lezen: „Terwijl Jezus nu wegging en de tempel verliet, kwamen zijn discipelen echter naar hem toe om hem de gebouwen van de tempel te tonen. Hij gaf hun ten antwoord: ’Ziet gij al deze dingen niet? Voorwaar, ik zeg u: Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.’” — Matthéüs 23:34 tot 24:2.
5. Wat had Jezus toen hij in triomf naar Jeruzalem reed, over deze stad gezegd?
5 Slechts twee dagen voordien, op zondag, 9 Nisan, had Jezus toen hij in triomf naar Jeruzalem reed, dicht bij de stad stilgehouden en over haar geweend wegens haar ophanden zijnde vernietiging. Hij voorzei haar verschrikkelijke vernietiging door de Romeinen in 70 G.T. met de woorden: „Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden.” — Lukas 19:41-44.
6. Wat voor soort van voorspellingen waren dat voor de besneden, natuurlijke joodse discipelen, en welke vragen kwamen derhalve bij hen op?
6 Voor natuurlijke, besneden joden — en dat waren Christus’ apostelen — waren dat verontrustende voorspellingen. Over het geslacht waartoe zij behoorden, zou al het onschuldige bloed komen dat in de loop van de joodse geschiedenis en ook daarvóór vergoten was. Zij wilden weten wanneer precies die dingen vervuld zouden worden. Zij geloofden en beleden dat Jezus de Messías of Gezalfde, de Christus, was. Maar aangezien Jeruzalems vernietiging was voorzegd, was het duidelijk dat hij zijn Messiaanse koninkrijk niet in die ten ondergang gedoemde stad zou oprichten. Hij sprak erover dat hij „van nu af” niet meer gezien zou worden, maar ook dat hij „in Jehovah’s naam” zou komen. Wanneer zou hij weer tegenwoordig zijn om zijn rol als Messías te vervullen? De komende vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel zou stellig het einde van het joodse samenstel van dingen beduiden. Wanneer de heilige stad en de heilige tempel verwoest werden, zouden de joodse priesters uit het geslacht van Aäron, de leviet, wellicht eveneens tot de „kinderen” van Jeruzalem behoren die „tegen de grond” verpletterd zouden worden, of zij zouden op zijn minst hun tempeldienst niet meer kunnen verrichten. Geen wonder dat de apostelen niet alleen naar de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel informeerden, maar ook vroegen: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?”
7. Waarom was de vraag van de apostelen over het „besluit van het samenstel van dingen” gerechtvaardigd?
7 Hun vragen waren gerechtvaardigd, want Jezus kwam inderdaad in het „besluit” van het joodse samenstel van dingen. Dit wordt door andere schriftplaatsen bevestigd. In Hebreeën 9:26 tot 28 wordt getoond dat Jezus zichzelf niet dikwijls behoefde te offeren; wij lezen daar: „Anders zou hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld. Maar nu heeft hij zich in het besluit van de samenstelsels van dingen eens voor altijd gemanifesteerd om zonde weg te doen door middel van het slachtoffer van zichzelf. . . . zo werd ook de Christus eens voor altijd geofferd om de zonden van velen te dragen.” Ook in 1 Korinthiërs 10:11 wordt gezegd: „Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn.” Gerekend vanaf het jaar waarin Jezus zijn profetie uitte, had het joodse samenstel van dingen nog zevenendertig jaar voor de boeg, dat wil zeggen korter dan de duur van een geslacht dat veertig jaar zou leven. Jeruzalem werd op 7 Elul (of, 30 augustus 70 G.T., Gregoriaanse kalender) door de Romeinen veroverd en vernietigd. Hoevelen van Christus’ apostelen aan de marteldood zijn ontkomen en derhalve nog leefden toen die catastrofe kwam, vermeldt het bijbelse bericht niet.
EEN TIJD VAN BEPROEVING EN RAMPEN
8. Wat beschreef Jezus als antwoord op de vraag van zijn apostelen eerst?
8 Als antwoord op de vraag van zijn apostelen beschreef Jezus eerst de gebeurtenissen die aan de vernietiging van Jeruzalem binnen dat geslacht zouden voorafgaan. „En Jezus gaf hun ten antwoord: ’Past op dat niemand u misleidt; want velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: „Ik ben de Christus”, en zij zullen velen misleiden. Gij zult horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat gij niet wordt verschrikt. Want deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet.’” — Matthéüs 24:4-6.
9. Waarmee zou het opstaan van joden die beweerden de Messías te zijn, niets te maken hebben, en welke gewenste gebeurtenis zou daardoor niet worden teweeggebracht?
9 Er zouden joden opstaan die zouden beweren de beloofde Messías of Christus te zijn, niet de in het vlees teruggekeerde Jezus. Maar noch de apostelen noch hun medediscipelen moesten zich door zulke zich noemende Messíassen of Christussen laten misleiden, want hun optreden zou niets met de „tegenwoordigheid” of parousie van Jezus Christus te maken hebben noch bevrijding voor de joodse natie teweegbrengen. De joodse opstand tegen de Romeinen in het jaar 66 G.T. moest voor zo’n Messiaanse krachtsinspanning doorgaan, maar die leidde tot Jeruzalems vernietiging en de verstrooiing van de joodse natie. Deze misleide mensen werden in hun Messiaanse verwachtingen bitter teleurgesteld.
10. Hoe stond het met oorlogen, en waarom moesten de discipelen zich daardoor niet laten verschrikken?
10 In deze zevenendertig jaar zouden er een aantal oorlogen zijn, oorlogen in de onmiddellijke omgeving van de discipelen en oorlogen waarvan zij slechts in de nieuwsberichten zouden horen. Hoewel die oorlogen van invloed zouden zijn op de situatie van de joodse natie, zouden ze echter niet rechtstreeks het einde van het joodse samenstel van dingen teweegbrengen. De discipelen moesten zich dus niet laten verschrikken en voorbarig handelen. „Het einde is er nog niet.”
11. Wat zou volgens Jezus’ voorzegging een „begin van weeën der benauwdheid” zijn?
11 „Want”, zo zei Jezus toen hij uitweidde over datgene wat hij zo juist over oorlogen en berichten van oorlogen had gezegd, „natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen in de ene plaats na de andere voedseltekorten en aardbevingen zijn. Al deze dingen zijn een begin van weeën der benauwdheid.” — Matthéüs 24:7, 8. Zie ook Markus 13:8.
12, 13. (a) Zouden die dingen die een „begin van weeën der benauwdheid” zouden vormen, over een bepaald deel van de bevolking komen? (b) Welke dingen zouden over de discipelen komen omdat zij de Messías verkondigden en zijn volgelingen waren?
12 Aangezien zulke rampen slechts een „begin van weeën der benauwdheid” waren, was het einde er „nog niet”. Die rampen waren slechts aanduidingen van de catastrofe, niet de catastrofe zelf. Die dingen zouden van invloed zijn op de bevolking in het algemeen, maar er waren dingen die specifiek over Jezus’ discipelen zouden komen omdat zij de ware Messías of Christus verkondigden en in zijn voetstappen traden. Daarom zei Jezus vervolgens:
13 „Dan zal men u overleveren aan verdrukking en u doden, en gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn. Dan zullen ook velen tot struikelen worden gebracht en elkaar verraden en elkaar haten. En vele valse profeten zullen opstaan en velen misleiden; en wegens het toenemen der wetteloosheid zal de liefde van de meesten verkoelen. Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matthéüs 24:9-14. Vergelijk Markus 13:9-13.
14. (a) Waar vinden wij de bevestiging dat die dingen nog binnen het toen levende geslacht zijn vervuld? (b) Wat moest eerst volbracht worden voordat het einde over Jeruzalem en het joodse samenstel kon komen?
14 Het bijbelboek getiteld „Handelingen van Apostelen” getuigt ervan dat die profetische woorden van Jezus Christus nog binnen dat geslacht zijn vervuld, want dit boek werd omstreeks het jaar 61 G.T. door de arts Lukas geschreven. Andere bijbelboeken, geïnspireerde brieven die vóór de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. door apostelen en andere discipelen geschreven werden, bevestigen datgene wat in het boek Handelingen wordt bericht en bevatten nog meer berichten over het lijden van de christenen, die wegens hun geloof in alle natiën vervolgd en gehaat werden. De verbreiding van het goede nieuws van Gods koninkrijk had zich niet alleen tot het Midden-Oosten beperkt, maar het goede nieuws was ook tot Klein-Azië, West-Azië, Afrika, Europa en de eilanden van de Middellandse Zee doorgedrongen. De Koninkrijksboodschap werd op de gehele bewoonde aarde gepredikt. Daardoor werd weliswaar niet de gehele wereld tot het christendom bekeerd — wat nooit het doel van de prediking is geweest — maar alle natiën kregen aldus een getuigenis (Kolossenzen 1:6, 23). Pas wanneer dit lofwaardige werk door vrijmoedige christelijke getuigen was volbracht, kon het rampspoedige einde over Jeruzalem en het joodse samenstel van dingen komen.
AANWIJZINGEN DAT DE TWEEDE VERNIETIGING VAN JERUZALEM NABIJ WAS
15. Waardoor zou volgens de woorden van Jezus te kennen worden gegeven dat de vernietiging van Jeruzalem en het joodse samenstel vlak voor de deur stond, en wat moest er volgens hem daarna gedaan worden?
15 Nadat Jezus tamelijk uitvoerig besproken had wat er aan „het einde” zou voorafgaan, wees hij op iets zeer speciaals waardoor te kennen gegeven zou worden dat het einde van Jeruzalem en het samenstel van dingen, dat deze stad en haar tempel tot middelpunt had, vlak voor de deur stond. Hij zei: „Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten. Laat de man die zich op het dak bevindt, niet naar beneden komen om de goederen uit zijn huis te halen; en laat de man die op het veld is, niet naar het huis terugkeren om zijn bovenkleed op te halen. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Blijft bidden dat uw vlucht niet geschiedt in de wintertijd, noch op de sabbatdag.”
16. Waarom moesten, zoals Jezus aanraadde, de christelijke joden en proselieten Jeruzalem en Judéa zo snel verlaten?
16 Waarom was het voor de christelijke joden en proselieten zo dringend noodzakelijk in aller ijl, zonder onnodige ballast en zonder omwegen, zolang de tijd nog gunstig was, de Romeinse provincie Judéa te verlaten en de wijk te nemen naar de bergen buiten de genoemde provincie? Jezus vervolgt: „Want er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.” — Matthéüs 24:15-22.
17. (a) Waarom moesten de apostelen en hun medechristenen deze raad van Jezus niet in de wind slaan? (b) Welke belangrijke vraag komt nu derhalve op?
17 De apostelen en andere discipelen dienden deze raad van Jezus niet te vergeten noch in de wind te slaan. Zou een van hen wanneer hij het walgelijke ding in een heilige plaats zag staan, talmen uit Judéa te vluchten, dan kon dit hem het leven kosten; dan zou hij wellicht niet tot de betrekkelijk weinigen — tot het „vlees” — behoren die slechts gered zouden worden omdat de dagen der verdrukking werden verkort. Maar wat was het „walgelijke ding” dat, wanneer het in de heilige plaats stond, het teken zou zijn dat de verwoestende „grote verdrukking” vlak voor de deur stond?
18, 19. (a) Door wie was dit walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, reeds voorzegd, en waar? (b) Hoe toonde Jezus, volgens het verslag dat Lukas van zijn profetie geeft, wat dat walgelijke ding zou zijn?
18 Jezus liet er geen twijfel over bestaan wat het was. Hij zei dat het het walgelijke ding was „waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken” was (Matthéüs 24:15). Het „walgelijke ding” dat door Daniël in verband met de tweede vernietiging van Jeruzalem werd voorzegd, wordt in Daniël 9:26, 27 beschreven (vooral zoals deze tekst in de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften luidt).a Volgens de wereldlijke geschiedenis duidt dat „walgelijke ding” op de heidense Romeinse legers onder hun „leider”. Dat dit de juiste uitleg van de profetie is, blijkt uit een vergelijking van het verslag dat Matthéüs van Jezus’ profetie geeft, met het verslag van Lukas. Lukas 21:20-24 luidt:
19 „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabijgekomen is. Laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in het midden van Jeruzalem zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan; want dit zijn dagen waarin aan de gerechtigheid wordt voldaan [of, dagen van vergelding], opdat alles wat geschreven staat [met inbegrip van Daniël 9:26, 27], wordt vervuld. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” — Vergelijk ook met Markus 13:14-20.
20, 21. (a) Wanneer zagen de christelijke joden in Judéa het walgelijke ding in een „heilige plaats” staan? (b) Hoe lang is dat walgelijke ding daar blijven staan?
20 In het jaar 66 G.T. begonnen de christelijke joden in Jeruzalem en Judéa te zien dat het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is”, in een „heilige plaats”, namelijk Jeruzalem en zijn omgeving, ging staan. In dat jaar kwamen de niet tot het christendom bekeerde joden, die vervuld waren van Messiaanse verwachtingen, in opstand tegen de Romeinse overheersing. Om deze opstand de kop in te drukken, kwam de Romeinse generaal Cestius Gallus van Syrië naar Jeruzalem en omsingelde de stad met „legerkampen”. De joden vierden toentertijd, namelijk van 15 tot 21 Tisjri (volgens de Gregoriaanse kalender moeten dit in dat jaar de zeven dagen van 22 tot 28 oktober geweest zijn), het Loofhuttenfeest. Generaal Cestius Gallus sloeg „vijftig stadiën” van de feestvierende stad vandaan zijn legerplaats op. De joden, die goed bewapend waren, rukten uit tot de aanval en brachten de Romeinen verliezen toe.
21 Generaal Gallus greep „drie dagen lang de stad niet aan”. Toen dreef hij de joden terug naar Jeruzalem en voerde zijn leger tot voor de stad. Maar pas op de laatste dag van de maand Tisjri (omstreeks 5 november) voerde hij zijn leger de stad binnen. Hij bevond zich nu werkelijk in een plaats die de joden als „heilig” beschouwden. Vijf dagen lang deden de Romeinen een aanval op de tempelmuur en op de zesde dag ondergroeven zij de muur. Dit was stellig een aanval op datgene wat de joden als zeer heilig beschouwden. De Romeinen hadden nu gemakkelijk de gehele stad kunnen veroveren, maar toen trok generaal Gallus zich plotseling, zonder daartoe enige deugdelijke reden te hebben, van de stad terug en blies de aftocht. De opgetogen joden zetten een felle achtervolging in en bestookten de zich terugtrekkende Romeinen en brachten hun zware verliezen toe, zodat de terugtocht in een vlucht veranderde.b Dat was een gevoelige slag voor de trotse Romeinen, de wereldveroveraars. Jeruzalem werd bevrijd! En ter herdenking van deze gebeurtenis sloegen de joden enkele nieuwe zilveren sikkelen die aan één kant het opschrift „Het Heilige Jeruzalem” droegen.
22. Waarom lieten de jodenchristenen zich niet door die herwonnen onafhankelijkheid van Jeruzalem misleiden, en hoe stelden zij zich in veiligheid?
22 Lieten de jodenchristenen die in Jeruzalem en in de provincie Judéa woonden, zich door deze herwonnen onafhankelijkheid van dit land van de joden misleiden? Degenen die Jezus’ profetie en zijn raad ter harte hadden genomen, niet. Zij hadden de heilige stad Jeruzalem inderdaad door legerkampen omsingeld gezien. Zij hadden het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”, met zijn legerstandaarden die door de soldaten werden verafgood, „in een heilige plaats” zien staan, „waar het niet behoort” te staan (Markus 13:14). Hieraan moesten zij weten dat Jeruzalems „verwoesting nabijgekomen” was (Lukas 21:20). Het was nu de hoogste tijd om hetzij uit Jeruzalem weg te gaan of er niet meer binnen te gaan, maar uit de gehele provincie Judéa te vluchten naar de bergen buiten, bijvoorbeeld oostwaarts, naar de provincie Perea, aan de overkant van de Jordaan. Daar, buiten het ten ondergang gedoemde gebied, konden deze jodenchristenen hun prediking van het goede nieuws van Gods ware Messiaanse koninkrijk voortzetten en zouden zij niet met de ten ondergang gedoemde, ongelovige joden omkomen.
23, 24. (a) Waarom duurde de onafhankelijkheid van Judéa niet lang? (b) Hoe ernstig en dreigend werd de belegering van Jeruzalem?
23 De onafhankelijkheid van de joden in Judéa bleek van korte duur te zijn. Generaal Gallus werd door de Romeinse generaal Vespasianus opgevolgd, die in het begin van het volgende jaar, 67 G.T., Palestina binnenkwam. Hij trachtte eerst de rest van het land te veroveren, wat de joden de gelegenheid gaf hun verdedigingswerken te versterken. Na de dood van keizer Nero (in 68 G.T.) werd Vespasianus tot keizer uitgeroepen. Hij verliet Palestina en kwam omstreeks het midden van 70 G.T. in Rome aan. Hij had aan zijn zoon Titus het opperbevel over de Romeinse strijdkrachten in Syrië overgedragen. Het joodse paschafeest van het jaar 70 kwam naderbij, en de niet-christelijke joden stroomden naar de stad Jeruzalem om dit feest te vieren. Toen kwam generaal Titus met vier legioenen en sloot de feestvierende joden in de stad in. Om de opstandige joden uit te hongeren, deed hij wat Jezus had voorzegd; hij bouwde namelijk rondom de stad een ongeveer acht kilometer lange palissade, „een versterking . . . met puntige palen”, zodat geen der joden kon ontkomen.
24 De toestand van de in Jeruzalem opgesloten joden werd wanhopig. De eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Flavius Josephus geeft een levendige beschrijving van de verschrikkingen die de Romeinse belegering tot gevolg had. Het verlies aan joodse levens werd schrikbarend hoog. Het zag ernaar uit dat als de belegering te lang zou duren, er „geen vlees” in de belegerde stad behouden zou worden. Het was zoals Jezus over deze „grote verdrukking”, die over Jeruzalem en Judéa kwam, had voorzegd: „Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered. Maar ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort.” — Markus 13:19, 20.
25. (a) Hoe werden de dagen van die verdrukking die over Jeruzalem kwam, verkort? (b) Waren de joodse overlevenden de „uitverkorenen” over wie Jezus in zijn profetie gesproken had?
25 Door goddelijke voorzienigheid duurde de belegering betrekkelijk kort, slechts 142 dagen, van 14 Nisan tot 7 Elul, of gedeelten van zes maanmaanden. Op 30 augustus 70 G.T. — volgens de Gregoriaanse kalender — was alles voorbij. Er werd enig joods vlees behouden, want volgens het verslag van Josephus waren er 97.000 overlevenden, terwijl hij bericht dat er 1.100.000 joden in de belegering zijn omgekomen. Waren die 97.000 overlevenden de „uitverkorenen” ter wille van wie Jehovah de dagen had verkort? Neen, tenzij men zou zeggen dat zij voor gevangenschap en slavernij uitverkoren waren. Want het was precies zoals Jezus had gezegd: „Er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” — Lukas 21:23, 24.
26. (a) Wie waren dan de „uitverkorenen” over wie in Jezus’ profetie gesproken wordt? (b) Hoe werd het aantal dagen van Jeruzalems verdrukking ter wille van hen verkort?
26 Neen, met de „uitverkorenen” ter wille van wie het aantal dagen van Jeruzalems „grote verdrukking” werd verkort, werden niet die 97.000 rampzalige joodse gevangenen bedoeld, op wie in die „dagen waarin aan de gerechtigheid [werd] voldaan”, Jehovah’s „gramschap” rustte. Jehovah’s „uitverkorenen” waren de jodenchristenen, aan wie hij het teken had gegeven onverwijld uit geheel Judéa, met inbegrip van de hoofdstad Jeruzalem, te vluchten. Hij wenste dat zij allen veilig uit de gevarenzone zouden komen door vol geloof Jezus’ raad op te volgen en prompt te vluchten wanneer zij het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats” zouden zien staan. Nadat Jehovah ervoor had gezorgd dat al deze „uitverkoren” discipelen van zijn Zoon Jezus Christus vertrokken waren uit de plaats ten aanzien waarvan er aan de goddelijke gerechtigheid voldaan moest worden, kon hij de voltrekking van zijn wraak aan de opstandige joden in een kort tijdsbestek volvoeren. Daarom staat er geschreven: „Jehovah zal op aarde een afrekening houden, welke hij volledig en snel tot een einde zal brengen” (Romeinen 9:28; Jesaja 10:23). Terecht werden dus die dagen van grote verdrukking voor Jeruzalem „ter wille van de uitverkorenen” verkort.
27. (a) Eindigde Jezus zijn profetie met de beschrijving van Jeruzalems vernietiging, of zag hij verder dan die gebeurtenis? (b) Waarom zeggen wij dat Jeruzalem in 1914 niet langer door de heidense natiën werd vertreden?
27 Uit de wereldlijke geschiedenis blijkt hoe nauwkeurig Jezus’ profetie was. De profetie van Jezus eindigt echter niet met dit verslag over de vernietiging van het aardse Jeruzalem, want er is nog meer te zeggen over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en het „besluit van het samenstel van dingen”. Jezus zag verder dan de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T., want hij zegt in Lukas 21:24: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” Jezus wierp een blik in de tijd dat die bestemde tijden der natiën, gewoonlijk de tijden der heidenen genoemd, vervuld of ten „einde” zouden zijn. Dat betekent dat hij vooruitzag naar het jaar 1914 G.T., want in dat jaar werd het recht van Jeruzalem op een Messiaans koninkrijk in de handen van de Blijvende Erfgenaam van koning David niet langer door de natiën vertreden. Waarom zeggen wij dit, aangezien de herbouwde stad Jeruzalem daarginds in het Midden-Oosten in het jaar 1914 nog steeds onder de heerschappij van de mohammedaanse Turken stond? Omdat Jehovah God in dat jaar, aan het einde van de tijden der heidenen, de Blijvende Erfgenaam van koning David niet in het door de Turken beheerste aardse Jeruzalem, maar in het hemelse Jeruzalem op de troon plaatste. — Hebreeën 12:22.
DE VERVULLING TEN AANZIEN VAN HET TEGENBEELDIGE ONTROUWE JERUZALEM
28. In welke opzichten moet Jezus over de stad Jeruzalem hebben gesproken toen hij over haar verschrikkelijke vernietiging sprak?
28 Het wordt duidelijk dat Jezus in zijn profetie de stad Jeruzalem niet slechts in letterlijk opzicht maar ook in typologisch opzicht gebruikte, namelijk als een voorafbeelding van iets anders en groters. Anders had hij niet over haar vernietiging in 70 G.T. gezegd: „Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matthéüs 24:21; Markus 13:19). Alle welingelichte personen weten dat Jeruzalems vernietiging in 70 G.T. niet de ergste catastrofe sedert het begin der wereld was, want wat valt er te zeggen over de wereldomvattende vloed van Noachs dagen? En indien iets soortgelijks als de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen, na 70 G.T. niet meer zou voorkomen, wat valt er dan te zeggen over de Eerste en Tweede Wereldoorlog in deze twintigste eeuw? Jezus overdreef niet, maar hij dacht klaarblijkelijk aan Jeruzalem als een profetisch beeld, als een waarschuwend voorbeeld van iets dat de gehele wereld zou omvatten en op soortgelijke wijze vernietigd zou worden. Hij dacht aan het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, een hedendaags Jeruzalem. En wat is dat? De christenheid met haar honderden tegenstrijdige religieuze sekten. — 1 Korinthiërs 10:11.
29. (a) Waarop, behalve de vernietiging van de christenheid, heeft Jezus’ profetie nog meer betrekking? (b) Waarmee komt de tijdsperiode die er verstreek vanaf de tijd dat Jezus zijn profetie uitte tot aan de vernietiging van Jeruzalem, derhalve overeen?
29 Deze toepassing van Jezus’ profetie geldt niet alleen met betrekking tot de naderbij komende vernietiging van de christenheid en al haar politieke, commerciële, militaire en rechterlijke minnaars, maar ook met betrekking tot de wereldgebeurtenissen die onmiddellijk aan haar vernietiging voorafgaan. De christenheid bevindt zich thans in een tijdsperiode die wat haar twintigste-eeuwse ondervindingen betreft, overeenkomt met de tijdsperiode die er verstreek vanaf de tijd dat Jezus zijn profetie op de Olijfberg uitte tot aan de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinen in 70 G.T. Deze speciale overeenkomstige tijdsperiode voor de christenheid begon in het jaar 1914, aan het einde van de „bestemde tijden der natiën”. Beschouwt u eens welke wereldgebeurtenissen er zich sindsdien hebben voorgedaan.
30. Heeft de christenheid sinds 1914 datgene ondervonden wat volgens Jezus het „begin van weeën der benauwdheid” zou zijn?
30 Welke dingen zouden volgens Jezus een „begin van weeën der benauwdheid” zijn? Zouden dat niet oorlogen, voedseltekorten, aardbevingen en pestilentiën zijn? (Matthéüs 24:7, 8; Markus 13:8; Lukas 21:10, 11) Welke „oorlogen” in de dagen van Christus’ apostelen in de eerste eeuw kan men vergelijken met de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, om nog maar niet te spreken van alle andere oorlogen die er sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 G.T. zijn gevoerd? Waren de hongersnoden, aardbevingen en pestilentiën in de jaren 33 tot 70 G.T. soms erger dan de voedseltekorten, aardbevingen en pestilentiën waardoor de christenheid en de gehele overige wereld sinds 1914, toen de tijden der heidenen eindigden, getroffen zijn?
31. (a) Wat zou er volgens Jezus’ zeggen vóór de vernietiging van Jeruzalem met zijn discipelen gebeuren? (b) Wie in deze tijd hebben op soortgelijke wijze lijden ondergaan als de discipelen destijds?
31 Jezus vertelde zijn apostelen ook dat zijn discipelen hevig vervolgd zouden worden, dat men hen zou overleveren aan verdrukking en zou doden, ja, dat zij voor alle natiën voorwerpen van haat zouden zijn; verder sprak hij erover dat er valse profeten en valse Messíassen zouden opstaan en dat de wetteloosheid jegens God zou toenemen, wat tot gevolg zou hebben dat de liefde van de meeste belijdende religieaanhangers zou verkoelen, en hij zei ook dat christenen onder zulke omstandigheden blijk zouden moeten geven van volharding (Matthéüs 24:9-13; Markus 13:9-13; Lukas 21:12-19). In de eerste eeuw, ten tijde van de apostelen, hebben al dergelijke dingen zich voorgedaan. En hoe staat het er sinds 1914, toen de tijden der heidenen eindigden, met de wereld voor? Is de wereld zo christelijk geworden dat de ware discipelen van Christus niet meer vervolgd worden? Bestaat er een religieuze minderheid die door alle natiën „ter wille van mijn [Christus’] naam” meer gehaat wordt dan Jehovah’s christelijke getuigen? Wordt er sinds 1914 iemand op religieuze gronden meer vervolgd dan deze christelijke getuigen van Jehovah? Er is een bericht voorhanden dat door allen geraadpleegd kan worden.
32. Door welk kenmerk zou die apostolische tijd tot aan 70 G.T. nog meer onderscheiden worden, en door toedoen van wie werd dit kenmerk toen vervuld?
32 Die apostolische tijd van de eerste eeuw tot aan 70 G.T. werd door nog een kenmerk onderscheiden. Tot zijn joodse tegenstanders in Jeruzalem zei Jezus: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matthéüs 21:43). Zelfs met hun valse Messíassen brachten de joden niet de vruchten van Gods koninkrijk voort, want zij predikten dit koninkrijk niet tot de heidenen. Vóór de vernietiging van Jeruzalem namen zij niet de boodschap van Johannes de Doper op door te verkondigen dat het koninkrijk der hemelen nabijgekomen was. Neen, want tijdens zijn laatste bezoek aan de tempel in Jeruzalem zei Jezus tot de religieuze schriftgeleerden en Farizeeën: „Gij [sluit] het koninkrijk der hemelen . . . voor de mensen; want zelf gaat gij er niet binnen, en degenen die op weg zijn er binnen te gaan, staat gij dit niet toe” (Matthéüs 23:13). Aan wie is het dan toe te schrijven dat Jezus’ dynamische woorden: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën” vóór het jaar 70 G.T. in vervulling gingen? (Matthéüs 24:14; Markus 13:10) Het was aan zijn discipelen toe te schrijven, die ’ter wille van zijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat’ waren.
33. Wie prediken sinds 1914 op overeenkomstige wijze het goede nieuws van Gods koninkrijk tot alle natiën, en welk verschil bestaat er tussen deze boodschap van het koninkrijk en de door de christenheid verkondigde boodschap?
33 Zo is het ook in deze overeenkomstige periode sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T.; wederom is het aan degenen die op een opvallende wijze „ter wille van [Christus’] naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn” toe te schrijven dat Jezus’ profetie over het goede nieuws van Gods koninkrijk in deze tijd in vervulling gaat. Zij hebben, ondanks haat en vervolging, het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk op de gehele bewoonde aarde gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën. Deze boodschap luidt anders dan de boodschap van Gods koninkrijk die door de christenheid sinds haar ontstaan in de dagen van keizer Constantijn in de vierde eeuw wordt gepredikt — een koninkrijk in het hart van haar honderden miljoenen kerkleden, in hun „binnenste”, een koninkrijk dat ten slotte verwezenlijkt wordt wanneer de gehele wereld tot de kerken van de christenheid wordt bekeerd. In scherpe tegenstelling daarmee is het koninkrijk dat sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 door Jehovah’s christelijke getuigen wordt gepredikt, een werkelijke regering die in dat jaar in de hemel werd geboren. Het is het opgerichte koninkrijk Gods in de handen van de Blijvende Erfgenaam van koning David en het zal aan alle politieke regeringen van deze aarde een eind maken en de bewoners der aarde zegenen met eeuwig leven, vrede en geluk.
34. (a) Deze internationale Koninkrijksprediking zou een onderdeel zijn van het „teken” waarvan? (b) Aan welke catastrofe zou deze prediking van het Koninkrijk voorafgaan?
34 Deze opmerkelijke prestatie van de christelijke getuigen van Jehovah, namelijk de prediking van dit goede nieuws op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën, is veelbetekenend. Het is een duidelijk zichtbaar onderdeel van het „teken” waardoor de „tegenwoordigheid” of parousie van de regerende Koning Jezus Christus in de geest gekenmerkt zou worden. Sinds het jaar waarin hij in de hemel aan Gods rechterhand op de troon werd geplaatst, prediken Jehovah’s christelijke getuigen ondanks wereldoorlogen en andere catastrofes deze boodschap van deur tot deur en met behulp van alle andere moderne communicatiemiddelen; zij verrichten dit werk reeds meer dan een halve eeuw. Kennelijk is de voltooiing van het getuigenis aan alle natiën betreffende Gods Messiaanse koninkrijk, dat op het punt staat de heerschappij over de aangelegenheden van de gehele mensheid over te nemen, zeer nabij. Deze wereldomvattende prediking van het Koninkrijk zou aan „het einde” voorafgaan. De gehele bewoonde aarde heeft nu de Koninkrijksprediking gehoord. Het Koninkrijk is aan „alle natiën” tot een getuigenis gepredikt. „En dan zal het einde komen”, zei Jezus, het einde van dit samenstel van dingen!
„HET WALGELIJKE DING DAT VERWOESTING VEROORZAAKT”
35. (a) Welk onderdeel van het „teken” bewees dat Jeruzalems verwoesting inderdaad zeer nabij was? (b) Welke vraag wordt hier opgeworpen, aangezien die wereldmacht van de eerste eeuw verdwenen is?
35 Nog een onderdeel van het „teken” verschaft de waarborg dat het langverwachte „einde” nabij is. Hoewel er andere opzienbarende dingen in die kritieke tijdsperiode zouden geschieden maar het einde nog niet onmiddellijk zou komen, voorzei Jezus één onheilspellende gebeurtenis waardoor te kennen zou worden gegeven dat het uur van rampspoed bijna was geslagen en allen die getalmd hadden naar veiligheid te vluchten, elk moment door het verwoestende einde overvallen konden worden. In het geval van de eerste-eeuwse bewoners van de Romeinse provincie Judéa bestond die gebeurtenis daarin dat Jeruzalem door legerkampen werd omsingeld en dat het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” stond waar het niet behoorde te staan, namelijk in „een heilige plaats”. Dan was het voor de joden die in Jezus als de Messías geloofden, de tijd om uit heel Judéa weg te vluchten. Maar zien wij thans zo iets als een „walgelijk ding” dat een verwoester is? Wanneer het verschijnt, beduidt het niet veel goeds voor de religieuze christenheid, want ze is de hedendaagse tegenhanger van het ontrouwe Jeruzalem uit de eerste eeuw. Die heilige hoofdstad van de joodse aanbidding werd door de strijdkrachten van de zesde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, het heidense Romeinse Rijk, verwoest. Maar die wereldmacht is thans verdwenen!
36. Waarom moet de thans nog bestaande zevende wereldmacht de gevolgen van het optreden van de walgelijke verwoester ondervinden?
36 In deze tijd, sinds 1914, wordt het wereldtoneel nog steeds door de zevende wereldmacht, de Anglo-Amerikaanse dualistische wereldmacht, beheerst. Aangezien de koning of koningin van Engeland er aanspraak op maakt het hoofd van de anglicaanse Kerk, de Kerk van Engeland, te zijn en de Verenigde Staten van Amerika door hun Hooggerechtshof als een „christelijke natie” zijn aangeduid, is deze zevende wereldmacht een prominent deel van de christenheid en ze verdedigt haar ook krachtig. Daarom moet ze wat haar religieuze aspect betreft, de gevolgen van het optreden van die walgelijke verwoester ondervinden.
37. Wat wordt ons in Openbaring 17:9-11 verteld, waaruit blijkt of de zevende wereldmacht al dan niet de laatste wereldmacht is?
37 In het laatste boek van de bijbel wordt echter over een ACHTSTE WERELDMACHT gesproken. In Openbaring 17:9-11 worden wij er op een boeiende wijze over ingelicht wat er aan de apostel Johannes werd verteld in zijn visioen van een wild beest dat scharlakengekleurd was en zeven koppen en tien horens had en waarop de religieuze hoer, „Babylon de Grote”, reed. Deze verzen luiden: „Hier komt de intelligentie die wijsheid heeft te pas: De zeven koppen betekenen zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. En er zijn zeven koningen: vijf zijn gevallen, één is er, de andere is nog niet gekomen, maar als hij gekomen zal zijn, moet hij een korte tijd blijven. En het wilde beest dat was maar niet is, is ook zelf een achtste koning, maar spruit voort uit de zeven, en het gaat de vernietiging tegemoet.”
38. Welke wereldmachten waren in de dagen van de apostel Johannes reeds gevallen, welke wereldmacht bestond toen, en welke zou nog komen, en hoe lang zou die bestaan?
38 De zesde wereldmacht had de apostel Johannes, die in de eerste eeuw leefde, op het strafeiland Patmos gevangen gezet. De zevende wereldmacht was nog niet gekomen, want volgens de geschiedenis ontstond die pas in de achttiende eeuw, toen Groot-Brittannië de toonaangevende handelsmacht en gebiedster van de zeeën werd. Deze zevende wereldmacht bestaat thans dus iets meer dan twee eeuwen en dit is een „korte tijd” in vergelijking met de zesde wereldmacht, die bijna achttien eeuwen heeft geheerst. De zevende kop van het scharlakengekleurde wilde beest symboliseerde dus deze zevende wereldmacht; de andere koppen symboliseren de voorgaande zes wereldmachten: Egypte, Assyrië, Babylon, Medo-Perzië, Griekenland en Rome. Al deze zeven wereldmachten hebben zich met de religieuze hoer, „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, afgegeven. — Openbaring 17:1-6, 18.
39. Waarom is communistisch Rusland of het communistische blok van natiën niet de achtste wereldmacht?
39 Aangezien het wilde beest „ook zelf een achtste koning” is, symboliseert het een achtste wereldmacht. Hiermee wordt niet communistisch Rusland of het communistische blok van natiën bedoeld, want Rusland en het communistische blok ’spruiten niet voort uit de zeven’, dat wil zeggen uit de zeven voorgaande wereldmachten. Omtrent het communistische blok van natiën kan niet worden gezegd dat „het wilde beest was, maar niet is, en toch tegenwoordig zal zijn”. — Openbaring 17:8.
40. (a) Wat is dan de achtste wereldmacht? (b) Wanneer „was” die wereldmacht er niet, en wanneer was ze weer „tegenwoordig”?
40 Wat is derhalve de achtste wereldmacht, waarop het Babylonische wereldrijk van valse religie tot nu toe rijdt, zoals in het visioen van de apostel Johannes de hoer Babylon de Grote op het scharlakengekleurde wilde beest reed? Het is de internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd ze de Volkenbond genoemd, en sinds de Tweede Wereldoorlog wordt ze de Verenigde Naties genoemd. Deze organisatie voor „wereldvrede en veiligheid” werd in het eerste naoorlogse jaar 1919 opgericht, maar in 1939, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, verdween ze in de afgrond van inactiviteit en machteloosheid. Tijdens de Tweede Wereldoorlog „was” ze er als middel tot het handhaven van de wereldvrede praktisch „niet” meer. Nadat de Tweede Wereldoorlog in 1945 was geëindigd, kwam ze uit de afgrond te voorschijn, ditmaal onder de nieuwe naam Verenigde Naties. Sindsdien is ze „tegenwoordig”. Ze telt thans 132 lid-staten. Deze staten zijn alle bewapend, vijf ervan beschikken reeds over kernbommen.
41. Waarom zijn de Verenigde Naties geen christelijke organisatie, en waarom is ze in Gods ogen iets walgelijks?
41 Maar waarom wordt het symbolische wilde beest, de achtste wereldmacht, de Verenigde Naties van tegenwoordig, vereenzelvigd met het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”? Dat deze wereldmacht wordt vergeleken met een zevenkoppig wild beest waarop een hoer rijdt, toont aan dat ze in Gods ogen onrein of iets ’walgelijks’ is. Ze „spruit voort uit de zeven” niet-christelijke wereldmachten en is daarom geen christelijke organisatie. De helft van de lid-staten van de Verenigde Naties belijdt niet eens christelijk te zijn, maar in deze politieke organisatie zijn natiën van de christenheid met niet-christelijke of heidense natiën verenigd. De organisatie der Verenigde Naties is een deel van deze wereld en een „vriend van de wereld” en bijgevolg is ze een „vijand van God” (Jakobus 4:4; Johannes 8:23; 18:36). Degenen die deze organisatie verafgoden, schrijven er Messiaanse verwachtingen aan toe en door de christenheid wordt ze als een vervangingsmiddel voor het opgerichte Messiaanse koninkrijk Gods aanvaard. Hoe walgelijk!
42. Als welke strijdkrachten zullen de Verenigde Naties zijn wanneer ze zich als een „ding dat verwoesting veroorzaakt” doen kennen?
42 Men zegt dat de Verenigde Naties veel goeds hebben gedaan. Hoe kunnen ze dan als een verwoester worden aangeduid, als een „ding dat verwoesting veroorzaakt”? Welnu, de zesde wereldmacht, het Romeinse Rijk, trachtte over de gehele aarde de Pax Romana te handhaven en trachtte in het Midden-Oosten de vrede te bewaren; maar later kwam het toch zo ver dat de Romeinse strijdkrachten de religieuze heilige stad Jeruzalem verwoestten. Insgelijks heeft ook de achtste wereldmacht, de Verenigde Naties, haar voorzegde wereldrol nog niet volledig vervuld voordat ze „de vernietiging tegemoet” gaat (Openbaring 17:11). Ze zal alsnog een „ding dat verwoesting veroorzaakt” blijken te zijn. Wat zal ze verwoesten? Dit wordt ons in Openbaring 17:15-18 onthuld. Daar lezen wij:
43. Hoe wordt in Openbaring 17:15-18 symbolisch het verwoestingswerk beschreven?
43 „De wateren die gij gezien hebt, waar de hoer zit, betekenen volken en scharen en natiën en talen. En de tien horens die gij gezien hebt, en het wilde beest, die zullen de hoer haten en zullen haar woest en naakt maken, en zij zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden. Want God heeft het hun in het hart gegeven zijn gedachte uit te voeren, ja, hun ene gedachte uit te voeren door hun koninkrijk aan het wilde beest te geven, totdat de woorden van God volbracht zullen zijn. En de vrouw die gij gezien hebt, betekent de grote stad, die een koninkrijk over de koningen der aarde heeft.”
44. Wat zal derhalve door de Verenigde Naties worden verwoest, en wat dienen verstandige mensen die tot Gods volk wensen te behoren, thans te doen met het oog op datgene wat verwoest zal worden?
44 De achtste wereldmacht, de Verenigde Naties, zal dus een „ding dat verwoesting veroorzaakt” worden wanneer ze de symbolische internationale hoer, Babylon de Grote, verwoest. Het oude Babylon aan de Eufraat was een stad en daarom wordt Babylon de Grote met een „grote stad” vergeleken. En aangezien Babylon de Grote een „koninkrijk over de koningen der aarde heeft”, symboliseert ze het wereldrijk van valse religie. Voor verstandige mensen is het thans zaak dat Babylonische wereldrijk van valse religie te verlaten voordat het vernietigd wordt, opdat zij niet met dat rijk worden vernietigd. Tot allen die tot Gods volk wensen te behoren, weerklinkt dan ook vanuit de hemel de geïnspireerde roep: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Openbaring 18:1-4.
45. (a) Zijn personen die nog tot de kerken van de christenheid behoren, reeds uit Babylon gegaan? Waarom antwoordt u aldus? (b) Waarom moet de christenheid derhalve te zamen met Babylon de Grote vernietigd worden?
45 Het is thans geen tijd ons te laten bedriegen. De leden van de honderden religieuze sekten van de christenheid moeten niet denken dat omdat de christenheid christelijk beweert te zijn, zij reeds uit Babylon de Grote zijn gegaan. Zolang zij een deel van de christenheid blijven, behoren zij tot Babylon de Grote en delen in haar zonden. Hoe dat zo? Omdat de christenheid zelf een deel van Babylon de Grote is, ja, nog wel het meest dominerende deel van dat wereldrijk van valse religie. Bovendien is de oorlogszuchtige, met bloed bevlekte christenheid het tegenbeeldige hedendaagse ontrouwe Jeruzalem, waaruit alle ware discipelen van Jezus moeten vluchten willen zij hun leven redden. Want wanneer de achtste wereldmacht (de Verenigde Naties) Babylon de Grote verwoest, zal ze ook het laakbaarste deel van Babylon de Grote, namelijk de christenheid, verwoesten. Mensen die in harmonie met de ware God willen leven en die het leven liefhebben, moeten zonder uitstel uit de christenheid vluchten, evenals de joodse discipelen van Jezus Christus uit Judéa en Jeruzalem vluchtten toen zij het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”, in de plaats zagen „staan” die door de joden als zeer heilig werd beschouwd.
46. Op welke wijze werden godvrezende mensen reeds in het jaar 1917 gewaarschuwd Babylon de Grote te verlaten?
46 Sinds 1914 G.T., toen de „tegenwoordigheid” of parousie van de regerende Koning Jezus Christus begon, zijn godvrezende personen gewaarschuwd Babylon de Grote te verlaten om niet met haar vernietigd te worden. Reeds door het boek „The Finished Mystery”, dat in juli 1917, nadat de Verenigde Staten van Amerika zich in de Eerste Wereldoorlog hadden begeven, door de People’s Pulpit Association werd uitgegeven, werden de mensen gewaarschuwd. Dit boek bevatte een vers-voor-versbespreking van het gehele boek Openbaring, met inbegrip van de hoofdstukken zeventien en achttien. Dit is het boek dat in het begin van het daaropvolgende jaar door de regering verboden werd. Maar reeds vóór die tijd, op zondag, 30 december 1917, liet men deze waarschuwing wijd en zijd weerklinken. Dit geschiedde op de ochtend van die dag door een gezamenlijke verspreiding in het gehele land van het vier bladzijden tellende traktaat Bible Students Monthly, Deel 9, No. 9, getiteld „De val van Babylon”. Deze verspreiding van dit in scherpe bewoordingen gestelde traktaat, die gelijktijdig in het gehele land plaatsvond, werd gevolgd door openbare lezingen die op dezelfde zondagmiddag over het onderwerp Babylon werden gehouden. — Zie The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence van 15 december 1917, blz. 370, onder het kopje „Vrijwilligersdag — 30 december”.
47. (a) Wat trachtten Bijbelonderzoekers reeds kort na de Eerste Wereldoorlog te weten te komen? (b) Wat zei The Watch Tower van 1 januari 1921 daarover?
47 Aangezien het hedendaagse Babylon de Grote (met inbegrip van de christenheid) door het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” vernietigd zal worden, trachtten Bijbelonderzoekers reeds kort na de oorlog te weten te komen wat dat walgelijke ding of die gruwel in de twintigste eeuw zou kunnen zijn. Nadat de Volkenbond was opgericht en het Britse Rijk het mandaat over Palestina had gekregen, stond er in The Watch Tower van 1 januari 1921 (bladzijde 12), onder het kopje „Waarvan gesproken is door Daniël”:
. . . aangezien het land aan Jehovah behoort, volgt hieruit dat de genoemde beesten [uit Openbaring, hoofdstuk 13] geen autoriteit hebben om besturende macht over het land Palestina uit te oefenen; en hun menselijke maaksel, de Volkenbond (krachtens wiens autoriteit het Britse Rijk het mandaat over Palestina heeft gekregen), is in de ogen van de Heer een gruwel. Deze gruwel staat daarom daar waar hij niet behoort te staan. . . .
Gelieve vervolgens te letten op het verdere ondersteunende bewijs dat wij het einde van de wereld hebben bereikt, nl. de gruwel der verwoesting die staat waar hij niet behoort te staan — „staande in de heilige plaats”, het Heilige Land, Gods eigen land; en zie ook hoe Jeruzalem „door legers omsingeld” is — de legers van het andere beest; en laat hij die kan lezen, begrijpen en weten dat wij het einde van de wereld hebben bereikt. . . .
48. Als wat werd de internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid in het jaar 1926 geïdentificeerd, en bij welke gelegenheid?
48 Hoewel men Matthéüs 24:15 en Markus 13:14 letterlijk toepaste, bleek de slotsom juist te zijn, namelijk dat de „gruwel der verwoesting” (SV) of „het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt”, destijds de Volkenbond was. Jaren later werd die internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid als de in de bijbel voorzegde achtste wereldmacht geïdentificeerd. Dit geschiedde in de openbare lezing die op zondagavond, 30 mei 1926, in de Royal Albert Hall in Londen werd gehouden over het onderwerp „Waarom de wereldmachten wankelen — het geneesmiddel”. Toen de spreker, J. F. Rutherford, de president van de Watch Tower Bible and Tract Society, het thema „De Volkenbond voorzegd” besprak, zei hij:
God heeft de zeven wereldmachten, namelijk Egypte, Assyrië, Babylon, Medo-Perzië, Griekenland, Rome en het Britse Rijk, voorzegd en hij voorzei ook dat er uit de zeven een achtste zou groeien. De laatstgenoemde wordt ook als een „beest” gesymboliseerd, omdat ze ten doel heeft de volken der aarde te regeren en te beheersen. De Heer heeft haar geboorte, haar korte bestaan en haar eeuwige einde voorzegd. — Openbaring 17:10, 11; Jesaja 8:9, 10. — Zie The Watch Tower van 15 juli 1926, blz. 215.
49. Waarom wachtte het overblijfsel van „uitverkorenen” er niet mee Babylon de Grote te verlaten totdat zij haar door legerkampen omsingeld zagen?
49 Na 1918, het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog eindigde, begon het in leven gebleven gezalfde overblijfsel van Jehovah’s „uitverkorenen” derhalve het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” te zien en te begrijpen wat het precies was en wat zijn optreden op het wereldtoneel betekende. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren zij in dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire minnaars geraakt en nu gaven zij gehoor aan de oproep uit de hemel om Babylon te verlaten. De godvrezende personen die later aan Zijn overblijfsel van „uitverkorenen” werden toegevoegd, gehoorzaamden eveneens het goddelijke gebod en verlieten Babylon de Grote (met inbegrip van de christenheid). Aangezien het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, namelijk de christenheid, niet tot het aardse Jeruzalem en het land Palestina beperkt is maar zich over de gehele wereld uitstrekt, behoefden degenen die daaruit wilden vluchten, niet te wachten totdat zij de christenheid door de strijdkrachten van de achtste wereldmacht (de internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid) omsingeld zagen. Het gebod van de engel: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen”, weerklonk reeds toen dit nog niet gebeurd was.
50. (a) Waarvan was die vroegtijdige vlucht van Jehovah’s „uitverkorenen” een aanwijzing, en voor wie waren zij aldus een goed voorbeeld? (b) Na welk gebeuren in verband met het „walgelijke ding” zal Babylon de Grote vernietigd worden?
50 Dat Jehovah’s gezalfde „uitverkorenen” de vlucht echter reeds vóór die gebeurtenis ondernamen, was een opmerkenswaardige aanwijzing dat de verwoesting van de ontrouwe christenheid en het overige deel van Babylon de Grote naderbij kwam en nog tijdens dit geslacht zou plaatsvinden, ten tijde van de achtste wereldmacht, die slechts kort, slechts „één uur” lang, zou heersen. De prompte vroegtijdige vlucht van Jehovah’s „uitverkorenen” was voor de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” een betrouwbaar voorbeeld dat zij vanaf het jaar 1935 G.T. tot nu toe hebben nagevolgd. De verwoesting van het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, de christenheid, en het overige deel van Babylon de Grote door de strijdkrachten van het „walgelijke ding” kan thans niet meer veraf zijn. Gelieve op te merken dat Babylon de Grote door het „walgelijke ding” wordt verwoest nadat het, als de achtste wereldmacht, uit de „afgrond” is opgestegen. De achtste wereldmacht in de vorm van de Volkenbond stortte bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in 1939, in de „afgrond” van een met de dood te vergelijken toestand van machteloosheid, en in 1945 steeg ze als de Verenigde Naties weer uit de „afgrond” op (Openbaring 17:8, 11, 12). Dat was bijna dertig jaar geleden. Het is gevaarlijk de vlucht nog veel langer uit te stellen!
WAAROM EEN „GROTE VERDRUKKING” DIE HAAR WEERGA NIET HEEFT
51. (a) Waarom zal de over het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem komende verdrukking werkelijk een „grote” verdrukking zijn? (b) Wat zal er met degenen gebeuren die hun vlucht uit Babylon de Grote hebben uitgesteld?
51 De verwoesting van het hedendaagse tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, de christenheid, zal deel uitmaken van zulk een grote verdrukking „als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matthéüs 24:21). Het gebied van de christenheid strekt zich over de gehele wereld uit en is veel groter dan het land Israël, met het aardse Jeruzalem als hoofdstad. Het gebied van Babylon de Grote, die „een koninkrijk over de koningen der aarde heeft”, is nog groter dan het gebied van louter de christenheid. Wanneer de symbolische „tien horens” en de rest van het scharlakengekleurde „wilde beest” de religieuze hoer, Babylon de Grote, beginnen te haten en haar verwoesten, zal dit derhalve een religieuze catastrofe zijn die haar weerga niet heeft en wereldomvattend zal zijn. De christenheid zal net zo min door God beschermd worden als het gehele overige deel van het immorele, met bloedschuld beladen Babylon de Grote. Als de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. reeds verschrikkelijk was en deze verwoesting een profetisch beeld is, zal deze wereldomvattende religieuze catastrofe eveneens verschrikkelijk zijn. Dan zullen de religieaanhangers die geen gehoor hebben gegeven aan de goddelijke oproep om Babylon de Grote te verlaten, maar die om zelfzuchtige redenen daarin gebleven zijn, medeverantwoordelijk worden gesteld voor haar zonden en terecht een deel van haar plagen ontvangen.
52. (a) Waarom omvat de „grote verdrukking” meer dan slechts de vernietiging van Babylon de Grote? (b) Wat zal de achtste wereldmacht doen nadat ze als verwoester is opgetreden?
52 De komende „grote verdrukking” omvat meer dan slechts de vernietiging van Babylon de Grote. Deze vernietiging vormt slechts de beginfase ervan. De politieke en commerciële en sociale elementen van deze wereld hebben onreine betrekkingen met Babylon de Grote onderhouden ten einde hun genotzucht te bevredigen en zich materieel te verrijken. Ze delen in haar bloedschuld en hebben haar in haar tegenstand tegen Jehovah God gesterkt en hebben met haar een aandeel gehad aan het vervolgen van de ware discipelen van Jezus Christus en het belemmeren van hun pogingen om „dit goede nieuws van het koninkrijk” tot een getuigenis te prediken. Hiervoor moeten zij tegenover God rekenschap afleggen. De politieke elementen ondersteunen ook de achtste wereldmacht, de Verenigde Naties, en hun natiën zijn leden van deze organisatie. Deze onchristelijke achtste wereldmacht biedt uitdagend weerstand aan Jehovah’s Messiaanse koninkrijk. Met de goedkeuring van de geestelijkheid der christenheid matigt ze zich op aarde de plaats aan die Gods koninkrijk onder zijn Christus toekomt. Nadat deze wereldmacht haar vroegere maîtresse Babylon de Grote verwoest zal hebben, zal ze tot de tanden gewapend een irreligieuze strijd tegen Jehovah’s regerende Koning, het Lam Jezus Christus, voeren.
53. Waarom zal datgene wat in Openbaring 17:12-14 beschreven wordt, het hoogtepunt van de „grote verdrukking” zijn?
53 Deze laatste beslissende strijd beschrijft de apostel Johannes in symbolische taal als volgt: „En de tien horens die gij gezien hebt, betekenen tien koningen, die nog geen koninkrijk hebben ontvangen, maar wel ontvangen zij [door leden van de achtste wereldmacht te worden] voor één uur autoriteit als koningen met het wilde beest. . . . Dezen zullen strijden tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is. Ook de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen met hem zullen dit doen” (Openbaring 17:12-14). Daarmee, namelijk met „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, zal de „grote verdrukking” haar hoogtepunt bereiken. In Openbaring 19:11-21 wordt deze universele oorlog uitvoeriger beschreven.
54. Tegen hoeveel aardse vijanden bindt God de Almachtige dan de strijd aan, en hoe zal deze slachting in vergelijking met enige vroegere slachting zijn?
54 Bij deze oorlog zullen de meer dan drie miljard aardbewoners betrokken zijn. Zelfs bij de geweldige vloed die 1656 jaar na de schepping van de mens, in de dagen van de patriarch Noach, plaatsvond, waren niet zoveel mensen betrokken, ofschoon die vloed wereldomvattend was. God de Almachtige kan in zijn „oorlog van de grote dag” een kracht ontplooien die de vernietigingskracht van alle kernbommen van alle natiën der aarde verre overtreft en hij kan de strijd tegen al zijn gecombineerde aardse vijanden aanbinden (Openbaring 16:13-16). Het zal ongetwijfeld een slachting worden zoals er nog nooit op aarde heeft plaatsgevonden en ook nooit meer zal plaatsvinden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Jezus, die veel verder zag dan de verwoesting van het oude Jeruzalem in 70 G.T., opmerkte: „Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered. Maar ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort.” — Markus 13:20.
55. (a) Hoe zullen de dagen der verdrukking „ter wille van de uitverkorenen” worden verkort? (b) Wie trekken voordeel van deze regeling?
55 Als door een wonder zal er echter enig vlees „worden gered”. Dit zal mogelijk zijn doordat Jehovah het aantal dagen van de „grote verdrukking” „ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren”, verkort. Het heeft Jehovah goedgedacht het aantal dagen der verdrukking te verkorten, hetgeen hij niet doet door zijn „uitverkorenen” van de aarde weg te nemen, maar door ervoor te zorgen dat zij vóór het vastgestelde tijdstip waarop de „grote verdrukking” begint, part noch deel aan dit ten ondergang gedoemde samenstel van dingen hebben. Hij zorgt er niet alleen voor dat zijn gezalfde „uitverkorenen” in veiligheid worden gebracht, onder zijn bescherming, maar dat dit ook gebeurt met de „grote schare” met schapen te vergelijken „rechtvaardigen”, die zelfs de geringsten van Christus’ geestelijke broeders goeddoen (Matthéüs 25:31-40). Nadat Jehovah God zijn „uitverkorenen” en de „grote schare” gescheiden zal hebben van de met bokken te vergelijken mensen, kan hij zijn werk „snel” volvoeren door zijn Lam, Jezus Christus, aan al zijn vijanden die een deel van het wereldomvattende samenstel van dingen blijven, de goddelijke wraak te laten voltrekken. — Romeinen 9:28.
56. Wie waren bij de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. het „vlees” dat werd gered, en ondanks welke voor hen ongunstige omstandigheid?
56 Hierdoor zal gewaarborgd worden dat er hier op aarde „vlees” gered zal worden. Jehovah God, de Schepper, zal niet toelaten dat het mensengeslacht van de aarde wordt uitgeroeid, noch door kernbommen die door mensen zijn vervaardigd, noch door zijn hemelse scherprechters. Toen Jeruzalem in 70 G.T. werd verwoest, werd er „vlees” in de vorm van 97.000 joden gered. Deze 97.000 hadden in het jaar 66 G.T. gezien dat Jeruzalem door Romeinse legerkampen omsingeld was. Maar die korte belegering en het feit dat het „walgelijke ding” stond waar het niet behoorde te staan, in de heilige plaats, behoorden niet tot hun „grote verdrukking”. De „verdrukking” bestond niet uit twee gedeelten. Die belegering door generaal Cestius Gallus werd onverwacht opgeheven en de terugtocht van de Romeinse legers veranderde in een vlucht, met de joden als gelukkige overwinnaars. Maar toen de „grote verdrukking” in de lente van 70 G.T. werkelijk begon, slaagden die 97.000 er slechts in die verdrukking te overleven omdat het aantal dagen van de verdrukking werd verkort. Die 97.000 werden gered ofschoon zij niet tot Jehovah’s „uitverkorenen” behoorden. Zij moesten echter de rest van hun leven ergens in het Romeinse Rijk slavendienst verrichten.
57. Wie zullen het „vlees” zijn dat in de komende „grote verdrukking” gered zal worden, en wat zal er over hen worden gezegd?
57 Dat het aantal dagen van de naderbij komende „grote verdrukking” wordt verkort, is een waarborg dat er wederom „vlees” gered zal worden. Ditmaal zullen er echter geen van zijn vijanden, die overeenkomen met die opstandige niet-christelijke joden die in het oude Jeruzalem opgesloten waren, tot het „vlees” behoren dat gered zal worden. Ditmaal worden al zijn vijanden tot de vernietiging veroordeeld. Het „vlees” dat buiten zijn „uitverkorenen” gered wordt, is de „grote schare” gehoorzame met schapen te vergelijken mensen die zijn geboden hebben gehoorzaamd en het ten ondergang gedoemde samenstel van dingen (met inbegrip van de christenheid) verlaten hebben en zich aan Zijn zijde hebben geschaard. Wanneer zij veilig in Gods nieuwe ordening onder de duizendjarige regering van Christus zijn gebracht, zal er over dit geredde „vlees”, deze „grote schare”, worden gezegd: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen” (Openbaring 7:14). Hoe gelukkig zal die „grote schare” overlevenden dan zijn! Hoe barmhartig van Jehovah om de verdrukking te verkorten!
DE MESSÍAS WAARSCHUWT VOOR VALSE MESSÍASSEN
58, 59. (a) Hoe bleken de valse Christussen die door Jezus waren voorzegd, niet aan de verwachtingen te voldoen, en naar wie moesten de joden derhalve na de vernietiging van Jeruzalem blijven uitzien? (b) Wat zei Jezus verder over de methoden die in verband met valse Christussen aangewend zouden worden?
58 Jezus gaf in zijn profetie over het „teken” van zijn „tegenwoordigheid” (parousie) en het „besluit van het samenstel van dingen” te kennen dat er vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. valse Christussen zouden komen. Hij begon zijn profetie met dit thema, door tot zijn vragende apostelen te zeggen: „Past op dat niemand u misleidt; want velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden” (Matthéüs 24:4, 5). Zij bleken echter valse Messíassen te zijn, bedriegers, want zij bevrijdden Jeruzalem niet en brachten trouwens geen enkele bevrijding teweeg. De joden die niet in Jezus als de Messías geloofden, moesten na de vernietiging van Jeruzalem naar een Messías in het vlees blijven uitzien. De christenen daarentegen, zowel de joodse als de niet-joodse christenen, moesten naar de beloofde „tegenwoordigheid” (parousie) van de ware Messías, Jezus, de Zoon van God, blijven uitzien. Nadat Jezus de letterlijke verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legioenen had voorzegd, beschreef hij de methoden die de bedriegers zouden aanwenden om personen die naar de Messías uitzagen, ertoe te brengen valse Messíassen te volgen. Hij zei:
59 „Wanneer dan iemand tot u zegt: ’Ziet! Hier is de Christus’, of: ’Daar!’ gelooft het niet. Want er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan, die grote tekenen en wonderen zullen doen ten einde, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden. Ziet! Ik heb u van tevoren gewaarschuwd. Als men daarom tot u zegt: ’Ziet! Hij is in de wildernis’, gaat niet uit; ’Ziet! Hij is in de binnenkamers’, gelooft het niet. Want evenals de bliksem komt uit oostelijke streken en schijnt tot westelijke streken, zo zal de tegenwoordigheid [parousía] van de Zoon des mensen zijn. Waar het dode lichaam ook maar is, daar zullen de arenden vergaderd worden.” — Matthéüs 24:23-28.
60. Om welke reden zou een valse Christus zich „in de wildernis” of „in de binnenkamers” ophouden?
60 Jezus, „de Zoon des mensen”, wist beter dan wie maar ook op aarde hoe hij komen zou en hoe zijn tegenwoordigheid zou zijn. Hij zou niet „hier” of „daar” of op een bepaalde plaats op aarde zijn. Hij zou niet op een afgelegen plaats, „in de wildernis”, verschijnen, zodat personen die naar de Messías uitzagen, zich daar, buiten het gezicht van de regeringsautoriteiten van het land, tot hem konden begeven opdat hij hen daar kon opleiden en met hen een politieke staatsgreep kon voorbereiden, een coup d’état, waarop zij hem tot de Messiaanse Heerser van de wereld zouden uitroepen (Handelingen 5:36, 37; vergelijk 1 Samuël 22:1, 2). Hij zou zich echter ook niet in „binnenkamers” verborgen houden, zodat zijn verblijfplaats slechts aan enkele uitverkorenen bekend was en hij daar onopgemerkt en onontdekt met anderen tegen de wereldregering kon samenzweren om die omver te werpen en zich als de beloofde Messías te laten zalven. (Vergelijk 2 Koningen 9:4-14.) Integendeel, Jezus’ aankomst als Koning en het begin van zijn koninklijke tegenwoordigheid dienden niet verborgen te blijven.
61, 62. (a) In welk opzicht zou Christus’ parousie gelijk de bliksem zijn? (b) Welke woorden die Jezus tot zijn apostelen richtte in verband met hun openbare prediking, zijn op zijn discipelen in deze tijd van toepassing?
61 Zijn tegenwoordigheid of parousie moest een soortgelijke uitwerking hebben als de bliksem. Zijn parousie zou niet gelijk de bliksem zijn omdat de bliksem plotseling, onverwacht flitst en slechts een fractie van een seconde zichtbaar is. De nadruk wordt niet gelegd op het feit dat de bliksem plotseling en onaangekondigd flitst, maar dat hij een uitgestrekt gebied verlicht, ja, dat hij schijnt van oostelijke streken tot westelijke streken (Lukas 17:24). De lichtgevende kracht van de bliksem wordt in Psalm 97:4 als volgt beschreven: „Zijn bliksemstralen verlichtten het produktieve land; de aarde zag het en kromp toen ineen.” Insgelijks zouden ook de bewoners der aarde niet in duisternis worden gelaten met betrekking tot de parousie van de Zoon des mensen. Van horizon tot horizon zouden alle mensen omtrent zijn koninklijke parousie worden ingelicht. Ze moest wijd en zijd worden bekendgemaakt, net zoals een bliksemflits een uitgestrekt gebied verlicht. De woorden die Christus negentien eeuwen geleden tot zijn apostelen richtte, zijn van toepassing op zijn discipelen in deze tijd, die bekend zijn met zijn onzichtbare parousie:
62 „Vreest hen daarom niet, want er is niets bedekt, wat niet ontdekt zal worden, en verborgen, wat niet bekend zal worden. Wat ik u in de duisternis zeg, spreekt dat in het licht, en wat gij in het oor hoort fluisteren, predikt dat van de daken.” — Matthéüs 10:26, 27.
63. (a) Wat is de reden waarom deze voorzegde valse Christussen en valse profeten opstaan? (b) Hoe zijn de getrouwe „uitverkorenen” gelijk de arenden, die zich daar verzamelen waar een kadaver is?
63 De reden waarom er valse Christussen en valse profeten opstaan, is om „indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden” (Matthéüs 24:23-25; Markus 13:21-23). Maar de getrouwe „uitverkorenen” zullen zich niet met een nutteloze onderneming inlaten. Zij zullen zich er niet toe laten verleiden hierheen en daarheen te gaan om een mens die zich als Messías uitgeeft te zien. Zij zullen zich er niet toe laten verlokken een mens die beweert de Christus te zijn en dit door groot vertoon wil bewijzen, aan te hangen (Lukas 17:22, 23). Op grond van de Schrift weten zij waar zij moeten zoeken. Zij zijn gelijk de arenden, die zulke scherpe ogen hebben dat ze van een grote hoogte feilloos hun prooi, al is deze nog zo klein, kunnen bespeuren (Job 39:27-29). Daarom verzamelen zij zich niet om een valse Christus, die hun niet van het noodzakelijke geestelijke voedsel zou voorzien. Gelijk arenden, die op grote afstand een kadaver kunnen bespeuren en die zich daaromheen verzamelen om zich eraan te goed te doen, onderscheiden de „uitverkorenen” waar het ware geestelijke voedsel te vinden is, namelijk bij de ware Christus ten tijde van zijn onzichtbare parousie, en daar verzamelen zij zich en ontvangen geestelijk voedsel. — Lukas 17:37.
64. (a) Waar alleen kunnen valse Christussen verschijnen, en waarom? (b) Waar zou, zoals Jezus nu zei, na de verdrukking van die dagen zijn teken verschijnen?
64 De Koning Jezus Christus zal bij zijn parousie geenszins ergens op aarde zichtbaar in het vlees verschijnen. Dat is alles wat valse Christussen, die slechts mensen van vlees en bloed zijn, kunnen doen. Met de opgestane, verheerlijkte, regerende Heer Jezus Christus is het echter anders gesteld (1 Timótheüs 6:14-16). Hierop vestigde hij de aandacht van zijn apostelen toen hij zijn profetie vervolgde met de woorden: „Onmiddellijk na de verdrukking van die dagen zal de zon worden verduisterd, en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid. En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.” — Matthéüs 24:29-31; Markus 13:24-27.
„ONMIDDELLIJK NA DE VERDRUKKING” HEMELVERSCHIJNSELEN
65. Op welke „verdrukking van die dagen” doelde Jezus daar, en deden de door hem voorzegde gebeurtenissen zich „onmiddellijk na” die „verdrukking” voor?
65 Met de woorden „onmiddellijk na de verdrukking van die dagen” doelde Jezus klaarblijkelijk op de dagen van de „grote verdrukking” die de Romeinen in 70 G.T. over de stad Jeruzalem in het Midden-Oosten brachten. Wij kunnen de historische berichten echter zoveel onderzoeken als wij willen, toch vinden wij daarin niets wat erop duidt dat de door Jezus beschreven gebeurtenissen zich „onmiddellijk na” de verdrukking hebben voorgedaan, dat wil zeggen ogenblikkelijk daarna, zonder onderbreking, als was het ene in het andere overgegaan. Het „teken van de Zoon des mensen” verscheen niet ogenblikkelijk na de „grote verdrukking”, die met de vernietiging van Jeruzalem eindigde, „in de hemel”, en de Romeinse belegeraars en de overige ’stammen der aarde sloegen zich niet in weeklacht’ omdat zij de Zoon des mensen zichtbaar op de wolken en met „kracht en grote heerlijkheid” hadden zien komen. Volgens authentieke geschiedenisberichten sloegen de Romeinse legioenen nadat ze de heilige stad Jeruzalem hadden verwoest, het beleg voor de laatste joodse vesting, de burcht op de berg Masada aan de westelijke oever van de Dode Zee, en namen die in het jaar 73 G.T. in; daarmee hadden ze de gehele provincie Judéa onderworpen. Welnu, had Jezus zich in dit opzicht vergist?
66. Was Jezus in dit opzicht dus een valse profeet, of wat is in verband met het woord „onmiddellijk” kennelijk de oorzaak van het probleem?
66 Neen, Jezus was in dit opzicht geen valse profeet. Daar hij door Gods heilige geest werd geïnspireerd, kon hij zich niet vergissen. Wat is dan de oorzaak van het probleem? Kennelijk het algemene begrip van de uitdrukking „onmiddellijk na”. Klaarblijkelijk heeft het woord „onmiddellijk” in deze tekst dezelfde betekenis als het woord „terstond” in Johannes 6:21 (NBG). Daar wordt verteld dat Jezus zich, nadat hij op het water van de Zee van Galiléa had gelopen, in het schip begaf waarin zijn discipelen waren; vervolgens wordt er gezegd: „En terstond bereikte het schip het land, waar zij heen gingen.” Stellig heeft het langer dan een ogenblik tijds geduurd voordat zij aan land kwamen. Een overeenkomstig geval betreft het woord „binnenkort” in Openbaring 1:1, waar wij lezen: „Een openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn slaven de dingen te tonen die binnenkort gebeuren moeten.” Met dit woord „binnenkort” wordt de tijdruimte bedoeld vanaf omstreeks 96 G.T., toen de apostel Johannes de Openbaring ontving, tot onze twintigste eeuw, waarin de Openbaring in vervulling gaat. (Vergelijk welke tijdsduur er met de uitdrukking „binnenkort” in Romeinen 16:20 wordt bedoeld.)
67. Hoe moeten wij Jezus’ woorden „onmiddellijk na” derhalve begrijpen?
67 Om Jezus’ profetie uit Matthéüs 24:29 met de beschikbare feiten in overeenstemming te brengen, moeten wij Jezus’ uitdrukking „onmiddellijk na” zo begrijpen dat daarmee een tijdruimte van eeuwen wordt overbrugd die zich tot onze twintigste eeuw uitstrekt.c In deze tijd, gedurende de parousie van de Zoon des mensen sinds het jaar 1914 G.T., kunnen wij dingen en gebeurtenissen waarnemen die inderdaad overeenkomen met datgene wat Jezus in dat vers heeft voorzegd.
68, 69. (a) Hoe laat de wereldsituatie sinds 1914 zien dat hetgeen Jezus over de hemellichamen heeft voorzegd, in vervulling gaat? (b) Hoe kunnen de mensen, omdat zij niet in staat zijn zichzelf te helpen, met degenen worden vergeleken die in Jesaja 59:9, 10 en Zefanja 1:17, 18 worden beschreven?
68 Historici zullen het ermee eens zijn dat de mensheid sinds 1914 G.T. de donkerste tijd van haar bestaan is binnengegaan. Het is als was de zon overdag „verduisterd”, als gaf ’s nachts de maan „haar licht niet” en als waren in deze nacht waarin de maan niet schijnt, de sterren van de hemel gevallen en in het duister van de nacht verdwenen. Voor het ten ondergang gedoemde samenstel van dingen, met inbegrip van de christenheid, schijnt er noch bij dag noch bij nacht een straal van hoop voor de toekomst. Dat de mensen, zelfs in de christenheid, niet in staat zijn door eigen menselijke krachtsinspanningen een uitweg te vinden uit de situatie waarin de wereld zich bevindt, wordt in de volgende oude bijbelprofetieën op treffende wijze aanschouwelijk voorgesteld:
69 „Wij blijven hopen op licht, maar zie! duisternis; op lichtglans, maar in voortdurende donkerheid bleven wij wandelen. Wij blijven naar de wand tasten net als blinden, en als zij die geen ogen hebben, blijven wij tasten. Wij zijn gestruikeld op de volle middag net als in de avondduisternis; onder de kloeke lieden zijn wij net als doden” (Jesaja 59:9, 10). „En ik [Jehovah] wil benauwdheid brengen over de mensheid, en zij zullen stellig lopen als blinden; want tegen Jehóvah hebben zij gezondigd. En hun bloed zal werkelijk worden uitgestort als stof, en hun ingewanden als drek. Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid; maar door het vuur van zijn ijver zal de hele aarde verslonden worden, omdat hij alle bewoners der aarde aan een verdelging zal prijsgeven, ja een verschrikkelijke.” — Zefanja 1:17, 18.
70. (a) Hoe heeft de hemel, in het licht van wetenschappelijke waarnemingen, zijn vriendelijke aanblik verloren? (b) In welk opzicht zijn de krachten der hemelen geschokt?
70 De hemel schijnt zijn vriendelijke aanblik verloren te hebben. Hedendaagse geleerden vertellen ons dat reusachtige vlammen van atoomenergie, die als zonnevlekken worden waargenomen, geweldige stromen van elektrisch geladen deeltjes duizenden kilometers het heelal in slingeren, die ook onze aarde bereiken en daarop van invloed zijn. Onze aarde wordt voortdurend door onzichtbare kernenergiestralen gebombardeerd, die uit onbekende gebieden van het heelal de aardatmosfeer binnendringen. Onze radiotelescopen vangen radiosignalen op van sterren die zelfs met behulp van de krachtigste telescopen niet te zien zijn, maar die toch bewijzen van hun bestaan in de ruimte leveren. Zesmaal zijn er astronauten op de maan geland, en sommige militaristen zouden deze maan graag in een militaire basis willen veranderen vanwaar zij oorlog tegen hun vijanden op aarde kunnen voeren. En wanneer wij aan de supersonische oorlogsvliegtuigen denken en aan de intercontinentale raketten die van atoomkoppen zijn voorzien en een verschrikkelijke verwoesting kunnen aanrichten, beseffen wij nog beter de ernst van de betekenis van Jezus’ woorden: „En de krachten der hemelen zullen worden geschokt” (Matthéüs 24:29). De mens heeft de lucht en het wereldruim veroverd en heeft het normale evenwicht verstoord.
71. (a) Hoe is de zee een gebied geworden dat een bedreiging vormt, en waardoor is de atmosfeer verontreinigd? (b) Welke waarschuwing publiceerde de in Londen verschijnende Medical News-Tribune in 1970?
71 Zelfs de zee, die vroeger een verborgen wereld was, is nu een gebied geworden dat een bedreiging vormt. Het wemelt daarin van door mensen gemaakte onderzeeboten die met de modernste raketten zijn uitgerust zodat ze vanuit de diepte der zee dood en verderf over de weerloze bewoners van het droge land kunnen uitbraken. Bovendien neemt de vervuiling van de zee steeds meer toe doordat de mens dodelijke afvalprodukten in de zilte diepte loost. Het gevaar bestaat dat de zee net zo dood zal worden als de laagste plek op aarde, de Dode Zee van het Midden-Oosten. Terzelfder tijd wordt de atmosfeer boven de zee en het droge land steeds meer verontreinigd door de opeenhoping van dodelijke gassen die door fabrieken, auto’s en continentale en intercontinentale verkeersvliegtuigen worden uitgebraakt. De in Londen verschijnende Medical News-Tribune (van 27 maart 1970) voorzag terecht tot welke gevolgen dit zou leiden door de waarschuwende kop te publiceren: „Misschien zal de aarde in 1984 een dode planeet zijn.”
„HET TEKEN VAN DE ZOON DES MENSEN IN DE HEMEL”
72, 73. (a) Als niet onze planeet de aarde zelf wordt vernietigd, wat wordt er dan vernietigd, en hoe? (b) Wat voor teken in verband met de Messías werd er negentien eeuwen geleden gegeven, maar wat voor teken zal er volgens zijn woorden tijdens zijn parousie worden gegeven?
72 Onze planeet de aarde zal echter nooit door een door mensen gevoerde kernoorlog vernietigd worden. Nooit zal men kunnen zeggen: „Dit was eens de schitterende planeet Aarde.” Nooit zal de Schepper toelaten dat al het leven op aarde, met inbegrip van het menselijk leven, vernietigd wordt. Slechts het internationale samenstel van dingen dat thans op aarde bestaat, zal vernietigd worden. Deze vernietiging zal God door zijn Messiaanse Koning, Jezus Christus, met al zijn heilige engelen laten voltrekken. Toen Jezus in het vlees op aarde was en de Zoon des mensen werd genoemd, vroegen de sceptische joden hem „hun een teken uit de hemel te tonen” als bewijs dat hij werkelijk de beloofde Messías was. Hij zei hun echter dat hun slechts een aards teken gegeven zou worden, „het teken van Jona”. Dat teken werd gegeven toen Jezus gedeelten van drie dagen dood „in het hart der aarde” was en vervolgens op de derde dag uit de doden werd opgewekt (Matthéüs 16:1-4; 12:39, 40). Maar nu, tijdens zijn onzichtbare parousie in de geest, zal de bewoners der aarde een „teken . . . in de hemel” gegeven worden. Nadat Jezus had gezegd dat de krachten der hemelen geschokt zouden worden, vervolgde hij:
73 „En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid.” — Matthéüs 24:30.
74, 75. (a) Waarop heeft het woord „komen” in Matthéüs 24:30 betrekking, en hoe geschiedt die komst? (b) Met welke profetie van Daniël staat deze profetie van het „teken . . . in de hemel” in verband?
74 Dit heeft geen betrekking op het begin van zijn parousie of op zijn aankomst in de geest, maar op zijn „komen” (Grieks: erchómenon) ten tijde van de ’grote verdrukking zoals er sedert het begin der wereld niet is voorgekomen’. Dat zijn komst als een komst „op de wolken des hemels” beschreven wordt, duidt erop dat zijn komst onzichtbaar is, dat hij slechts van een afstand zijn aandacht op deze aarde richt en haar met vernietigend geweld zijn kracht zal laten voelen. De mensen zullen tot het besef worden gebracht dat deze vernietiging niet van mensen afkomstig is, maar van de hemel, van de verheerlijkte Zoon des mensen, die als Gods Vertegenwoordiger optreedt. Dit staat in verband met het teken in de hemel dat de profeet Daniël zag en dat hij als volgt beschrijft:
75 „Ik bleef aanschouwen in de nachtvisioenen, en ziedaar! met de wolken des hemels bleek iemand gelijk een mensenzoon te komen; en tot de Oude van dagen verkreeg hij toegang, en men bracht hem dicht bij, ja vóór Deze. En hem werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden.” — Daniël 7:13, 14.
76. (a) Wanneer begon dat visioen van Daniël in vervulling te gaan? (b) Hoe zullen alle stammen de Zoon des mensen zien „komen”, en wie zullen zich niet bij hen in hun zelfzuchtige weeklacht aansluiten?
76 Dit visioen van Daniël begon in 1914 G.T. onzichtbaar, in de geestelijke hemel, in vervulling te gaan. Op Gods bestemde tijd zal de verheerlijkte Zoon des mensen zijn autoriteit en macht gebruiken om tegen Babylon de Grote (met inbegrip van de christenheid) en de vijandige natiën van deze aarde op te treden. De bewijzen van zijn optreden tegen hen, die zij zullen kunnen zien en voelen, zullen als een „teken . . . in de hemel” voor hen zijn. Wanneer zij hun ophanden zijnde vernietiging zien komen, zullen „alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan”. Het overblijfsel van Gods „uitverkorenen” en de „grote schare” met schapen te vergelijken personen, die zich allen van Babylon de Grote en haar minnaars hebben afgescheiden, zullen zich niet bij die van vrees vervulde stammen der aarde in hun zelfzuchtige weeklacht aansluiten. Zij zullen allen aan de rechterhand van de regerende Koning, Jezus Christus, zijn geplaatst. — Openbaring 7:9-17; Matthéüs 25:31-40.
ENGELEN VERGADEREN DE „UITVERKORENEN”
77. (a) Wie zullen tegen die tijd vergaderd zijn, en sinds wanneer worden zij vergaderd? (b) Hoe zijn zij als door een „groot trompetgeschal” vergaderd?
77 Tegen die tijd zal dat wat Jezus vervolgens beschrijft, voltooid zijn, namelijk: „En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan” (Matthéüs 24:31). Dit vergaderen van de „uitverkorenen” door de engelen heeft tijdens zijn parousie plaatsgevonden. In het naoorlogse jaar 1919 begonnen de „uitverkorenen” hun dienstbaarheid in Babylon de Grote te verlaten en tot hun door God geschonken geestelijke staat op aarde terug te keren, evenals het joodse overblijfsel in het jaar 537 v.G.T. uit Babylon naar hun eigen land terugkeerde. Sinds die tijd is als met een „luid trompetgeschal” bekendgemaakt dat Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel is opgericht en dat de „uitverkorenen” onwrikbaar hun standpunt aan de zijde van het hemelse koninkrijk moeten innemen en „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele wereld moeten prediken. Als met een trompetstoot is dit goede nieuws in de richting van de „vier windstreken” bekendgemaakt. Het is van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan te horen geweest.
78. (a) Vooral door welke gelegenheden hebben alle mensen kunnen waarnemen dat de engelen de „uitverkorenen” vergaderd hebben? (b) Wie vooral zijn zich bewust van deze bijeenvergadering en hebben dienovereenkomstig gehandeld?
78 In overeenstemming met de uitnodigende tonen van het „grote trompetgeschal” hebben de hemelse engelen, die de Zoon des mensen tijdens zijn parousie vergezellen, zijn „uitverkorenen” uit alle delen der aarde vergaderd. Deze bijeenvergadering kan door alle mensen worden waargenomen, vooral in de reeks grote congressen die er gehouden zijn, te beginnen met het algemene congres van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers dat van 1 tot 8 september 1919 plaatsvond, tot de internationale congressen die Jehovah’s getuigen in het jaar 1973/1974 over de gehele aarde onder het motto „Goddelijke zegepraal” hebben gehouden. Vooral de „grote schare” is zich ervan bewust dat de „uitverkorenen” tijdens Christus’ parousie door de engelen vergaderd zijn en ook zij scharen zich aan de zijde van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk en komen met de vergaderde „uitverkorenen” te zamen en ondersteunen hen bij hun werk.
79. Wat zullen, op grond van alles wat zich tot dusver als een vervulling van Jezus’ profetie heeft voorgedaan, de stammen der aarde nu binnenkort doen?
79 Op grond van alles wat zich tot dusver als een vervulling van Jezus’ profetie over het „besluit van het samenstel van dingen” heeft voorgedaan, weten zijn discipelen dat de tijd zeer nabij is dat „alle stammen der aarde zich in weeklacht [zullen] slaan” wanneer zij zien wat hun van de zijde van de verheerlijkte Zoon des mensen boven het hoofd hangt.
EEN ILLUSTRATIE OM DE NABIJHEID ERVAN VAST TE STELLEN
80. Op welke woorden, die Jezus op dit kritieke punt van zijn profetie uitte, behoeven wij slechts acht te slaan om te weten dat de „grote verdrukking” gevaarlijk dichtbij is?
80 Wij behoeven niet de dag en het uur van het precieze jaar te weten waarin de „grote verdrukking” over dit gehele „samenstel van dingen” zal losbarsten. Wij behoeven slechts acht te slaan op datgene wat Jezus op dit kritieke punt in zijn profetie zei om te weten dat deze gebeurtenis gevaarlijk dichtbij is: „Leert nu van de vijgeboom als illustratie het volgende: Zodra zijn jonge tak zacht wordt en in het blad schiet, weet gij dat de zomer nabij is. Zo ook wanneer gij al deze dingen ziet, weet dan dat hij nabij is, voor de deur. Voorwaar, ik zeg u dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan totdat al deze dingen geschieden. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” — Matthéüs 24:32-35.
81. Op grond waarvan kunnen wij, die tot dit geslacht behoren, weten dat het door Jezus voorzegde „teken” zijn voltooiing nadert?
81 Wat moeten wij, die tot het geslacht behoren dat het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 heeft meegemaakt, nog meer in vervulling zien gaan van Jezus’ profetie om te weten dat „hij nabij is, voor de deur”? Hebben wij nog meer bewijzen nodig? Wij zijn niet verontrust, want wij worden niet in onwetendheid gelaten omtrent de betekenis van datgene wat zich sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 op aarde heeft voorgedaan. Als met verstand begiftigde personen, die de bijbel met begrip onderzoeken, zijn wij ervan overtuigd dat het „teken van [Christus’] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen” zijn voltooiing nadert. — Matthéüs 24:3.
82. Hoe moeten wij volgens de woorden van Jezus reageren op datgene wat zich tijdens zijn parousie in de wereld zou voordoen?
82 Deprimeert dit ons? Berooft dit ons thans van alle levensvreugde? Dit dient niet zo te zijn, en dit is ook niet zo. Want Jezus zei tot zijn discipelen hoe zij moesten reageren op datgene wat zich tijdens zijn onzichtbare parousie in de wereld zou voordoen. Hij zei: „Ook zullen er tekenen zijn in zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst der natiën, die vanwege het gebulder der zee en haar onstuimigheid geen uitweg weten, terwijl de mensen mat worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen; want de krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen in een wolk met kracht en grote heerlijkheid. Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt.” — Lukas 21:25-28.
83. Waarvoor is het met betrekking tot de „uitverkorenen” en de „grote schare” thans dus niet de tijd, en wat betekent de bevrijding voor hen?
83 Hebben wij, die tot dit geslacht behoren, gezien dat ’deze dingen begonnen te geschieden’? Hebben wij „deze dingen” in de tientallen jaren sinds 1914 G.T. zien geschieden? Aangezien wij dit alles hebben gezien, hebben wij geen reden gebukt te gaan onder de „radeloze angst” van de natiën. Wij hebben geen reden nog langer gebukt te gaan onder de religieuze slavernij van Babylon de Grote, met inbegrip van de christenheid. Het is de tijd ons als vrije aanbidders van de Allerhoogste God, de Soevereine Heer Jehovah, rechtop te richten. Het past ons niet langer van wanhoop het hoofd te laten hangen. Het is de tijd ons hoofd omhoog, naar de hemel, te heffen en in het steeds helderder wordende licht van de Schrift, waarin de profetie van Jezus vervat is, de bewijzen te zien dat de mensheid een verzekerde toekomst wacht. De betekenis van deze bewijzen is onmiskenbaar: Bevrijding is nabij! Voor Gods „uitverkorenen” en de „grote schare” van hun medeaanbidders betekent dit dat zij de vlak voor de deur staande „grote verdrukking” zullen overleven. Wanneer wij onder goddelijke bescherming uit die „grote verdrukking” te voorschijn komen, zullen wij de onherstelbare ruïnes van het tegenwoordige doodaanbrengende samenstel van dingen achter ons laten. Op glorierijke wijze gaat Gods nieuwe samenstel van dingen voor ons open!
[Voetnoten]
a Daniël 9:26, 27 luidt: „En na de tweeënzestig weken zal de Messías worden afgesneden, hoewel hij geen misdaad begaan heeft; en hij zal, met de heerser die komt, de stad en het heiligdom vernietigen. Ze zullen met een vloed vernietigd worden, en zelfs tot het einde van de oorlog, volgens het vastgestelde verloop, met verwoestingen. Gedurende één week nu zal voor velen een verbond bekrachtigd worden, en in de helft van die week zullen Mijn slachtoffer en drankoffer weggenomen worden. En over de tempel zal een gruwel der verwoestingen zijn, en aan het einde van een tijd zal er een eind aan die verwoesting worden gemaakt.” — The Septuagint Bible, door Charles Thomson.
b Flavius Josephus, Joodsche Oorlogen, volgens de bewerking van Dr. W. A. Terwogt, Boek II, hoofdstuk XIX, par. 1-7.
c Zie De Wachttoren van 1 april 1971, blz. 210, 211, par. 30, 31. Aangezien Jezus in dezelfde profetie volgens Matthéüs 24:36 zei dat van „die dag en dat uur” waarop hij zou komen om dit samenstel te vernietigen, niemand iets af wist, kon niemand zeggen hoeveel tijd er met de uitdrukking „onmiddellijk na” bedoeld werd, die na de verwoesting van Jeruzalem zou verstrijken. Wij, die negentien eeuwen later leven, kunnen begrijpen dat met die uitdrukking een lange tijdsperiode werd overbrugd. Wij merken op dat in het parallelle vers in Markus’ verslag het voorzetsel „na” niet door het bijwoord „onmiddellijk” wordt voorafgegaan. — Markus 13:24.