„Het Israël Gods” en het einde van de tijden der heidenen
1, 2. (a) Welke situatie binnen het ommuurde Jeruzalem van tegenwoordig laat zien dat Jehovah zijn wereldheerschappij niet via die stad weer heeft opgenomen? (b) Maar welke andere stad met die naam dient thans in aanmerking te worden genomen?
DECEMBER van het oorlogsjaar 1917 werd het tijdstip waarop de Britse troepen onder generaal Allenby het aardse Jeruzalem van de mohammedaanse Turken afnamen. Deze gebeurtenis werd overal ter wereld door de natuurlijke joden bejubeld. Maar tot op de dag van vandaag verhindert de aanwezigheid van het mohammedaanse heiligdom op de berg Moría binnen het ommuurde Jeruzalem nog steeds dat op die plaats waar zich vroeger de tempel van koning Salomo bevond, een tempel ten behoeve van de joodse aanbidding wordt gebouwd. Hoewel „de tijden der heidenen” zijn geëindigd, moeten wij toegeven dat de God voor wie die tempel door de koninklijke zoon van David werd gebouwd, geen wereldheerschappij uitoefent door middel van zijn Messiaanse koninkrijk via het aardse Jeruzalem. Maar het andere Jeruzalem dan? Welk Jeruzalem? Het Jeruzalem waarover wordt gesproken in de geïnspireerde brief aan de discipelen van de Messías Jezus in de Romeinse provincie Galátië. Deze brief werd enige jaren nadat Jezus de vernietiging had voorzegd van de herbouwde stad Jeruzalem, die in 70 G.T. plaatsvond, geschreven. Daar in Galáten hoofdstuk 4, de verzen 25 en 26, lezen wij:
2 „Deze Hagar [dienstmaagd van de Hebreeuwse aartsvader Abraham] nu betekent Sinaï een berg in Arabië, en zij komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen [haar burgers en onderdanen] in slavernij. Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij [zoals Abrahams vrije vrouw, Sara], en dat is onze moeder.”
3, 4. (a) Wie erkende Paulus, evenals de christenen te Galátië, als zijn geestelijke „moeder”? (b) Op welke wijze had de natie Israël deel uitgemaakt van Gods Universele organisatie?
3 De schrijver van die woorden was de bekeerde jood Saulus van Tarsus, die een uitverkoren apostel van de Messías Jezus werd. „Het tegenwoordige Jeruzalem” waarover hij schreef, werd weggezonden uit Gods organisatie — precies zoals Hagar uit Abrahams huisgezin werd weggezonden — en werd in 70 G.T. vernietigd. Paulus erkende dat aardse Jeruzalem niet langer als zijn geestelijke moeder. Hij erkende „het Jeruzalem dat boven is”, dat wil zeggen het Jeruzalem in de hemel, als zijn geestelijke moeder. Evenals die christenen in Galátië was Paulus een van „haar kinderen”.
4 Toen God op de berg Sinaï het volk Israël in een goede verhouding tot hem bracht door middel van het Wetsverbond waarvoor Mozes als middelaar optrad, werd die natie Israël het zichtbare deel van Jehovah’s universele organisatie. Ze behoorde aan die organisatie toe zoals de dienstmaagd Hagar had toebehoord aan Sara, de oorspronkelijke echtgenote van Abraham. Sara vormde een afschaduwing van het vrije „Jeruzalem dat boven is”, dat het beloofde nageslacht voortbrengt.
5. (a) Waar zou Jehovah dus aan het einde van de tijden der heidenen de uitoefening van de wereldheerschappij opnemen? (b) Voor het beantwoorden van welke vraag zou de tijd voor hem gekomen zijn, en hoe zou hij die vraag beantwoorden?
5 Aangezien dit zo is, was het met betrekking tot dit „Jeruzalem dat boven is” dat Jehovah God aan het einde van de tijden der heidenen in het door oorlog verscheurde jaar 1914, de uitoefening van zijn wereldheerschappij zou opnemen. Toen brak voor hem de tijd aan om door handelend op te treden de vraag te beantwoorden die de geïnspireerde schrijver koning David in Psalm 2:1-6 had gesteld:
„Waarom zijn de natiën in tumult geraakt en de nationale groepen over iets ijdels blijven mompelen? De koningen der aarde stellen zich op en de hoogwaardigheidsbekleders zelf hebben zich als één blok aaneengesloten tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde [zijn Messías], zeggend: ’Laten wij hun banden verscheuren en hun koorden van ons wegwerpen!’ Ja, Hij die in de hemel zetelt, zal lachen; Jehovah zelf zal hen bespotten. In die tijd zal hij tot hen spreken in zijn toorn en in zijn brandend misnoegen zal hij hen met ontsteltenis slaan, zeggend: ’Ik, ja ik, heb mijn koning geïnstalleerd op Sion, mijn heilige berg.’”— Zie ook Handelingen 4:24-26.
6. (a) Waarom vond de installatie van de Messiaanse koning aan het einde van de tijden der heidenen onzichtbaar voor aardse heersers plaats? (b) Waartoe bleven de wereldse heersers op het kritieke tijdstip voorbereidingen treffen, hoewel zij tientallen jaren daarvóór herhaaldelijk omtrent 1914 waren ingelicht?
6 Ja, aan het einde van de tijden der heidenen was het passend dat Jehovah de profetische woorden vervulde die koning David in Psalm 110:1, 2 had opgetekend: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ De staf van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden, zeggend: ’Ga onderwerpen te midden van uw vijanden.’” De installatie van de Messiaanse koning vond op de hemelse berg Sion plaats en om deze reden hebben koningen en hoge regeringsfunctionarissen op aarde deze gebeurtenis niet met hun eigen ogen kunnen zien. Hoewel in publikaties van het Wachttorengenootschap al tientallen jaren lang was aangekondigd dat het einde van de tijden der heidenen in 1914 zou vallen, waren die aardse heersers vastbesloten zich ertegen te verzetten dat de hemelse Messías de wereldheerschappij zou overnemen. Zij bleven de meest geperfectioneerde voorbereidingen voor een internationale oorlog treffen. Toch begon naar alle uiterlijke omstandigheden beschouwd het jaar 1914 vredig. Toen stortten de natiën zich op 28 juli in de oorlog.
7. In welke positie kwam de Messías met betrekking tot de aarde te staan toen hij aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 als Koning werd geïnstalleerd, en hoe dat zo?
7 De installatie van de Messías als Koning aan Jehovah’s rechterhand in datzelfde jaar kenmerkte het begin van zijn onzichtbare tegenwoordigheid met betrekking tot onze aarde. Hoe dat zo? Omdat het passend was dat hij als de pas geïnstalleerde Koning over de aarde zijn aandacht richtte op zijn aardse domein, dat te dien tijde bezet gehouden werd door zijn vijanden, die wereldheerschappij nastreefden. De ’staf van zijn sterkte’ werd vanuit „het Jeruzalem dat boven is” naar onze aarde gezonden. Op Jehovah’s bevel begon hij te ’regeren te midden van zijn vijanden’ hier beneden op aarde. Ook slingerde hij de Duivel en diens demonen uit de hemel naar de aarde neer. — Openb. 12:7-17.
8. Naar welk „teken” vroegen de apostelen van Jezus hem, en in welke toestand zouden de natiën zich volgens Psalm 2:1 te dien tijde bevinden?
8 Het „teken” dat de Messías Jezus als bewijs van zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” beschreef, werd aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 zichtbaar. Kort voor zijn marteldood vroegen de apostelen aan Jezus: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Matth. 24:3) Volgens Psalm 2:1 zouden de natiën in tumult geraken wanneer Gods tijd zou zijn aangebroken om de Messías Jezus als Koning in het Jeruzalem in de hemel, of Sion, te installeren.
9. (a) Zijn de apostelen die de vraag stelden, gedurende de eerste eeuw getuige geweest van een zo grote verdrukking dat die nooit meer zou worden geëvenaard? (b) Van wat voor vervulling van de in Matthéüs 24:7-15 door Jezus opgesomde dingen waren zij dus getuige?
9 Of Jezus, toen hij zijn antwoord gaf, Psalm 2:1 en ook Psalm 110:1-4 in gedachten had, weten wij niet. In ieder geval is zijn antwoord in overeenstemming met die door koning David uitgesproken profetieën, en sedert 1914 op nog veel indrukwekkender wijze dan gedurende de 37 jaar die lagen tussen het moment dat de apostelen de vraag stelden en de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinse legioenen in 70 G.T. De ontzettende ramp die toen over de joden kwam, is beslist niet ongeëvenaard gebleven. Ze was bijvoorbeeld niet ernstiger dan de onder het nazi-regime van Hitler gepleegde massamoord op de 6.000.000 joden die volgens de berichten vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog werden afgemaakt. De verwoesting van Jeruzalem was geen „grote verdrukking . . . als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matth. 24:21). Datgene waarnaar de apostelen hadden gevraagd en wat zij gedurende de eerste eeuw G.T. met eigen ogen zagen, was een miniatuurvervulling van Jezus’ profetie, zowel met betrekking tot hongersnoden, aardbevingen, pestilentiën, oorlogen en vervolging als tot het wegvagen van „het tegenwoordige Jeruzalem”. Zij hoefden daarover niet te jammeren, want het Jeruzalem in de hemel bleef bestaan.
10. Tot welke conclusie leidt de grotere vervulling van Jezus’ profetie ons?
10 De dingen die destijds zijn gebeurd, vormden geen samengesteld „teken” dat wees op zijn „tegenwoordigheid” en „het besluit van het samenstel van dingen”. Om de waarachtigheid van Jezus’ profetie gestand te doen, zou er dus later, tijdens de dagen waarin de laatste leden van zijn „kleine kudde” Koninkrijkserfgenamen op aarde zouden leven, een grotere vervulling van zijn woorden moeten komen (Luk. 12:32). Die zou zich voordoen in de periode vanaf het einde van de tijden der heidenen tot op heden. Wanneer wij de wereldgeschiedenis sedert die datum in het licht van bijbelse profetieën bezien, moeten wij wel tot de overtuiging komen dat wij in „het besluit van het samenstel van dingen” leven (Matth. 24:3; Mark. 13:4). Deze overtuiging wordt bevestigd door de vervulling van Openbaring 6:3-17, die meer dan een kwart eeuw na de vernietiging van Jeruzalem werd geschreven en waarin wordt gesproken over de vier ruiters van de Apocalyps, zoals ze veelal worden genoemd.
11. Wat kunnen de nog levende leden van „de gemeente van de eerstgeborenen” zich herinneren over de tijd van de Eerste Wereldoorlog en hoe laten de vervullingen van Jezus’ profetie in de eerste eeuw zich met deze latere gebeurtenissen vergelijken?
11 Enkele leden van het overblijfsel van „de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen” zijn thans nog in leven, en zij herinneren zich nog goed de Spaanse griep (Hebr. 12:23). Deze verschrikkelijke plaag raasde tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog als een van de voorzegde pestilentiën over de aarde en doodde meer miljoenen van de mensheid dan er stierven tijdens de ruim vier jaar dat de Eerste Wereldoorlog woedde. Thans nog levende leden van het overblijfsel kunnen zich ook nog de vervolging van de christelijke Bijbelonderzoekers herinneren, die trachtten vrij te blijven van de bloedschuld die er op de wereld rustte. Zij herinneren zich hoe deze vervolging tot een climax kwam met de gevangenneming van de president (48 jaar oud), de secretaris-penningmeester (54 jaar oud) en zes andere leden van de staf van het hoofdkantoor van de Watch Tower Bible and Tract Society op beschuldigingen die in 1919 niet ontvankelijk werden verklaard. In verband daarmee werd bepaalde lectuur van het Genootschap in Canada en de Verenigde Staten van Amerika verboden, en pas na de Eerste Wereldoorlog werd die verbodsbepaling opgeheven. Alles in aanmerking genomen, verbleekt datgene wat in de tijd van de apostelen gedurende de eerste eeuw als een vervulling van Jezus’ profetie gebeurde, in vergelijking met de overeenkomstige gebeurtenissen op wereldwijde schaal gedurende 1914-1918 G.T.
Gehoorzame handelwijze van „het Israël Gods”
12. (a) Over wier vervolging sprak Jezus toen hij de vraag met betrekking tot „het teken” van zijn tegenwoordigheid beantwoordde, en tot welk ras behoorden de eersten daarvan? (b) Wat heeft de plaats ingenomen van „dat wat Israël is in vleselijk opzicht”?
12 In zijn antwoord op de vraag betreffende „het teken” van zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” vermeldde Jezus geen vervolging van „dat wat Israël is in vleselijk opzicht” (1 Kor. 10:18). Hij voorzei de vervolging van zijn discipelen, van wie de eersten uiteraard natuurlijke, besneden joden en proselieten waren. Maar omdat de in Joël 2:28, 29 opgetekende profetie vanaf de pinksterdag in 33 G.T. in vervulling ging, werden zijn discipelen een nieuw Israël, een geestelijk Israël (Hand. 1:6–2:42). Omstreeks het midden van de eerste eeuw schreef de apostel Paulus, een bekeerde jood, het volgende aan de christenen in Galátië: „Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder” (Gal. 4:26). En bijna aan het eind van zijn brief merkte hij op: „Want noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods.” — Gal. 6:15, 16.
13. Aan welk opvallende onderdeel van „het teken” van „het besluit van het samenstel van dingen” trachten het overblijfsel en hun metgezellen een persoonlijk aandeel te hebben, en met welk resultaat tot op heden?
13 Welke handelwijze dient het overblijfsel van dat „Israël Gods” gehoorzaam te volgen nu zij zien hoe het „teken” van „het besluit van het samenstel van dingen” zich ontvouwt? De handelwijze waardoor zij een aandeel zullen hebben aan de vervulling van het opvallende onderdeel van het door Jezus voorzegde „teken” toen hij zei: „Maar wie tot het einde [Grieks: telos] heeft volhard [onder de vervolging], die zal gered worden. En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën [de gojim], en dan zal het einde [telos] komen” (Matth. 24:13, 14; Mark. 13:9, 10). In het jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog begon het nog in leven zijnde overblijfsel van „het Israël Gods” dat profetische gebod gehoorzaam uit te voeren. Het resultaat is dat „dit goede nieuws van het koninkrijk” thans in 205 landen en ongeveer 190 talen door het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten en hun medegetuigen van Jehovah wordt gepredikt. Dit alles in weerwil van vervolging en de Tweede Wereldoorlog.
14. Welke „tijden” zijn voor de natiën geëindigd, zoals Jehovah’s Getuigen dit door het getuigenis dat zij geven onomwonden duidelijk maken, en hoe laten de feiten dit ook zien?
14 Door dit onstuitbare getuigenis omtrent het opgerichte Koninkrijk wordt aan de heidenen, de gojim of „de natiën”, te verstaan gegeven dat hun „tijden”, hun „zeven tijden” voor het vertreden van Jeruzalem, in de herfst van 1914 zijn geëindigd (Luk. 21:24). Het Jeruzalem waar het hier om gaat, is niet het aardse Jeruzalem in het Midden-Oosten, maar het Jeruzalem in de hemel, want daar in de hemel is de plaats waar Jehovah God zijn Messías, zijn gezalfde Zoon Jezus, aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 op de troon plaatste. In overeenstemming daarmee was „de heilige stad” die de natiën, de heidenen, volgens Openbaring 11:1, 2 „tweeënveertig maanden lang” zouden „vertreden” niet „het hemelse Jeruzalem” waarin de Messías Jezus sedert 1914 regeert (Hebr. 12:22). Het was veeleer het overblijfsel van „het Israël Gods” dat 42 maanmaanden of drie en een half maanjaar lang als gevolg van de vervolging tijdens de Eerste Wereldoorlog werd vertreden. Maar ten tijde van het tweede congres van de Bijbelonderzoekers in Cedar Point (Ohio, VS), in de zomer van 1922, waren zij geestelijk volledig hersteld. De vervolging van het overblijfsel tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte dus deel uit van „het teken” waardoor te kennen werd gegeven dat Jezus vanaf 1914 tegenwoordig was in zijn koninkrijk in het Jeruzalem dat boven is, onbereikbaar voor alle vertreding. — Matth. 24:3, 9-13.
15. Wat begonnen het overblijfsel en hun metgezellen toen als nooit tevoren te doen, en hebben zij zich in dit opzicht ooit nog laten vertreden?
15 Dat was het ogenblik waarop het overblijfsel van „het Israël Gods” zich als nooit tevoren inzette om ’de Koning en het Koninkrijk te verkondigen’. Geestelijk gesproken hebben zij niet meer neergelegen om door de heidenen te worden vertreden. — Openb. 11:7-15.
16. Welke koning rijdt sedert 1914 en onderwerpt te midden van vijanden, en op welke wijze zal er met betrekking tot het vertreden binnenkort een kentering in de aangelegenheden komen?
16 Door een glorieuze kentering in de aangelegenheden regeert de op de troon gezeten Koning Jezus Christus sedert de afloop van de tijden der heidenen in 1914 in het Jeruzalem in de hemel en trekt hij er te midden van zijn aardse vijanden op uit om hen te onderwerpen. Binnenkort, nadat het Koninkrijksgetuigenis over de gehele wereld is gegeven, zal het einde van „het besluit van het samenstel van dingen” komen. Die vijandelijke heidenen of „natiën” zullen als een met vruchten beladen wijnstok worden afgesneden. Dan zal hij hen in „de grote wijnpers van de toorn van God” slingeren en daar zal hij hun hun verdiende loon geven door hen dusdanig te vertreden dat al hun levensbloed uit hen wordt geperst (Openb. 14:18-20). „Hij zal [de natiën] weiden met een ijzeren staf. Ook treedt hij de wijnpers van de toorn der gramschap van God de Almachtige.” — Openb. 19:15.
17. Wat is de laatste gelijkenis in Jezus’ profetie over „het teken”, en hoe wordt er goed gedaan aan de geestelijke „broeders” van de Koning?
17 Het in vervulling gaan van Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken zou deel uitmaken van „het teken” waardoor zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” en „het besluit van het samenstel van dingen” gekenmerkt zou worden (Matth. 24:3; 25:31-46). Geheel volgens de voorzegging hebben thans miljoenen het Koninkrijksgetuigenis aanvaard dat door het overblijfsel van „het Israël Gods” wordt gegeven. Zij hebben op de juiste wijze, met waardering, gereageerd. Deze „schapen” uit de gelijkenis doen goed aan zelfs de geringste van de geestelijke „broeders” van de regerende Koning Jezus Christus. In samenwerking met deze „broeders” van hem verrichten de „schapen” het leeuwedeel van de voorzegde wereldomvattende en tot een laatste getuigenis dienende prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk”.
18. Welk „koninkrijk” willen de symbolische schapen graag beërven, en hoe zullen zij de uitnodiging daartoe ontvangen?
18 Deze „schapen” uit de gelijkenis hopen ’het koninkrijk te beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor hen is bereid’ (Matth. 25:34). De uitnodiging daartoe zullen zij ontvangen van de regerende „Zoon des mensen” wanneer zij in de „grote verdrukking” terechtkomen met het vooruitzicht deze onder goddelijke bescherming te overleven. Dat zal de vervulling betekenen van de woorden waarmee Jezus de gelijkenis besluit: „En dezen [de symbolische bokken die nalaten goed te doen aan Christus’ „broeders”] zullen heengaan in de eeuwige afsnijding [door de dood], maar de rechtvaardigen [de symbolische schapen] in het eeuwige leven” (Matth. 25:46). Zij zullen het „vlees” zijn dat dwars door de „grote verdrukking” heen zal worden gered, een verdrukking „als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen”. Ter wille van Gods „uitverkorenen” (het overblijfsel van „het Israël Gods”) zullen de dagen van die grootste van alle aardse verdrukkingen worden verkort. — Matth. 24:21, 22.
19. Waaruit zal de „grote schare” komen, en wat zullen zij doen met het „Koninkrijks”-domein waarin zij worden binnengeleid?
19 Aldus zal de „grote schare” van met schapen te vergelijken personen „uit de grote verdrukking komen” en het gereinigde aardse domein van de Koning Jezus Christus binnengaan (Openb. 7:9-14). Vanaf het begin van het nieuwe samenstel van dingen zullen zij er een aandeel aan hebben dit Koninkrijksdomein in het wereldomvattende aardse paradijs te veranderen dat de Schepper zich had voorgenomen toen hij de ouders van de gehele mensenwereld, Adam en Eva, de goddelijke opdracht hiertoe gaf. — Gen. 1:27-31; 2:5-9.
20. Wat doen die met schapen te vergelijken personen intussen te zamen met het overblijfsel, en aan welke betekenis van „het teken” houden zij tot „het einde” toe vast?
20 Intussen zullen deze met schapen te vergelijken rechtvaardigen schouder aan schouder blijven samenwerken met het overblijfsel van „het Israël Gods”, totdat zij de uitnodiging van de in hemelse heerlijkheid regerende „Zoon des mensen” horen: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid” (Matth. 25:34). Evenals deze geestelijke Israëlieten verliezen zij hun geloof in de betekenis van het einde van de tijden der heidenen in 1914 niet. Zonder dus blind te worden voor het in helderheid toenemende „teken” van de „tegenwoordigheid” van de Messías Jezus als Koning, verheerlijken zij hun bediening als zijn aardse onderdanen en gaan zij thans, nu zij vlak voor het snel naderende „einde” staan, vol vreugde voorwaarts om „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele aarde te prediken. — Matth. 24:14.
„En nog een andere engel kwam van het altaar en hij had autoriteit over het vuur. En hij riep met een luide stem tot degene die de scherpe sikkel had, zeggende: ’Sla uw scherpe sikkel erin en vergaar de trossen van de wijnstok der aarde, want zijn druiven zijn rijp geworden.’ En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde en vergaarde de wijnstok der aarde, en hij slingerde hem in de grote wijnpers van de toorn van God.” — Openb. 14:18, 19.
Weet u het antwoord?
□ Wat wordt door de vervulling van alle onderdelen van het voorzegde „teken” bewezen?
□ Aan welke activiteit hebben „het Israël Gods” en hun metgezellen een aandeel?
□ Wat is „de heilige stad” die „tweeënveertig maanden lang” werd „vertreden”, en welk Jeruzalem werd niet vertreden?
□ Wat zal er met de symbolische schapen en bokken gebeuren wanneer de scheiding tussen deze beiden groepen voltooid is?
[Illustratie op blz. 24]
Welke zichtbare bewijzen voorzei Jezus opdat zijn volgelingen zouden weten dat de tijden der heidenen waren geëindigd?