Vragen van lezers
● De zuilen die tot het portaal van Salomo’s tempel behoorden, werden Jachin en Boaz genoemd. Hebben deze namen enige betekenis? — J. G., V.S.
Ze hebben inderdaad een betekenis. De zuilen dienden blijkbaar een symbolisch doel. Men kan dit beter begrijpen wanneer men erbij stilstaat dat ze reusachtige afmetingen hadden: elke zuil was acht meter twintig hoog en had een doorsnee van ongeveer één meter tachtig. Ze waren van koper gemaakt en hadden kapitelen die versierd waren met afbeeldingen van granaatappels en lelies. Aangezien ze een in het oog lopende plaats voor het tempelportaal innamen, waren deze zuilen inderdaad opzienbarend. — 1 Kon. 7:15-22.
De rechterzuil werd Jachin genoemd, hetgeen „hij zal grondvesten” betekent. De linkerzuil werd Boaz genoemd, wat „in sterkte” betekent. Daar het Hebreeuws van rechts naar links wordt gelezen, zou de rechterzuil, Jachin genaamd, het eerst de aandacht trekken van de Hebreeër uit de oudheid. Daarna zou hij de zuil genaamd Boaz opmerken. In die volgorde zouden deze namen klaarblijkelijk de gedachte „Hij zal grondvesten in sterkte” voor zijn geest oproepen.
Deze zuilen stonden vrij en ondersteunden geen enkel deel van het gebouw. Toch schijnt de eraan ten grondslag liggende betekenis te zijn dat God de tempel in sterkte zou grondvesten. Natuurlijk zou dit er ook op wijzen dat Jehovah de ware aanbidding zoals die daar werd beoefend, goedkeurde.
● Wordt door het feit dat degenen die in de Vloed werden verdelgd en degenen die in Sodom en Gomorra omkwamen, in 2 Petrus 2:4-6 en Lukas 17:26-30 in één adem worden genoemd, soms te kennen gegeven dat degenen die in de Vloed omkwamen, een opstanding zullen ontvangen? — J.B., Engeland.
Om vast te stellen of dit de gedachte is die in 2 Petrus 2:4-6 (NW) en Lukas 17:26-30 (NW) onder woorden wordt gebracht, zou het goed zijn deze teksten zorgvuldig te lezen en het verband te beschouwen.
Wanneer wij Twee Petrus hoofdstuk twee aan een onderzoek onderwerpen, bemerken wij dat de apostel Petrus de waarschuwing uitte dat er in de gemeenten valse christenen zouden verschijnen (2 Petr. 2:1-3, NW). Deze „valse leraren” zouden sommigen van het ware geloof aftrekken, maar hun eigen verdelging zou stellig komen. Als bewijs dat God hen zou straffen, verwees de apostel naar verscheidene voorbeelden. Hij toonde aan dat „God zich er niet van heeft weerhouden de engelen die zondigden te straffen” en dat hij „zich er niet van heeft weerhouden een wereld uit de oudheid [in Noachs dagen] te straffen”. Ja, door Sodom en Gomorra met vernietiging te straffen, stelde God „voor goddelozen een voorbeeld . . . van toekomende dingen” (2 Petr. 2:4-6, NW). De apostel gaf dus voorbeelden waardoor werd aangetoond dat God de goddelozen voor hun slechte daden straft. Over opstandingsvooruitzichten werd niet gesproken.
Op overeenkomstige wijze gebruikte Jezus, zoals in Lukas 17:26-30 (NW) wordt aangetoond, de mensen die in de Vloed omkwamen en degenen die stierven toen Sodom werd vernietigd, als voorbeelden. Als voorbeelden waarvan? Als voorbeelden waardoor werd aangetoond dat de mensen in het algemeen zich niet bewust zouden zijn van zijn tweede tegenwoordigheid omdat zij volledig in beslag genomen zouden worden door de dagelijkse beslommeringen van het leven: eten, drinken, trouwen, kopen, verkopen, planten en bouwen. Dit zou precies zijn „zoals het geschiedde in de dagen van Noach” en „evenals het geschiedde in de dagen van Lot”. Jezus besloot met de woorden: „Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.” In Matthéüs 24:37-39 (NW) gebruikte Jezus een overeenkomstige illustratie, alhoewel hij daar alleen maar melding maakte van Noachs dagen. In geen van deze passages besprak hij of deze mensen een opstanding zouden ontvangen.
In Twee Petrus hoofdstuk drie vestigde de apostel echter de aandacht op de verdelging die gedurende Christus’ tweede tegenwoordigheid zou komen. Hij redeneerde: „De toenmalige wereld [de mensenmaatschappij buiten Noachs ark] [werd] vernietigd toen ze door water werd overstroomd. Maar door hetzelfde woord zijn de hemelen en de aarde van nu voor het vuur opgespaard en ze worden bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen” (2 Petr. 3:6, 7, NW). Merk op dat hij zegt dat de wereld van vóór de Vloed werd „vernietigd”. Wat betekent dat? Welnu, zegt de bijbel ergens anders dat degenen die in de Vloed omkwamen, een opstanding zullen ontvangen? Wordt erin gezegd dat zij op de Oordeelsdag aanwezig zullen zijn? Neen! Maar hier in Petrus’ tweede brief wordt de vernietiging die zij in de Vloed ondergingen, vergeleken met de vernietiging van de „goddeloze mensen” die aan het einde van dit huidige samenstel van dingen verdelgd zullen worden en over wie Jezus zei dat zij symbolische „bokken” zullen zijn en „zullen heengaan in de eeuwige afsnijding”. Degenen die in Noachs dagen werden verdelgd, werden dus klaarblijkelijk voor eeuwig afgesneden. — Matth. 25:31-46, NW.
● Genesis 2:1, 2 zegt: „Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heir. Toen God op den zevenden dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op den zevenden dag van al het werk, dat Hij gemaakt had.” Betekent dit dat Jehovah sinds het einde van de zesde scheppingsdag ook in de hemel zijn scheppingswerk beëindigde? En zo ja, hoe kan dit dan in overeenstemming worden gebracht met Jezus’ woorden: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken”? (Joh. 5:17, NW) — G.G., V.S.
Er bestaat geen tegenstrijdigheid tussen Genesis 2:1, 2 en Jezus’ woorden in Johannes 5:17. Jehovah God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, was al aan het werk, lang voordat hij onze hemel en aarde, die met de mensheid te maken hebben, schiep. Hij hield zich er zes lange scheppingsdagen rechtstreeks mee bezig datgene wat op de mens betrekking heeft, voort te brengen. Tegen het einde van de zesde scheppingsdag beëindigde hij een dergelijke stoffelijke scheppingsactiviteit ten behoeve van de mensheid echter. Al zijn activiteit in de hemel evenwel, die met heel zijn onzichtbare engelenrijk te maken heeft, alsook elke andere activiteit die ver van het rijk van de mens werd ontplooid, duurde voort.
Gedurende deze zevende scheppingsdag is God zelfs met betrekking tot de mensheid aan het werk geweest; niet een werk van materiële maar van geestelijke aard is dit geweest, doordat hij een „nieuwe schepping” heeft voortgebracht. „Indien iemand derhalve in eendracht met Christus is, dan is hij een nieuwe schepping; de oude dingen zijn voorbijgegaan, zie! nieuwe dingen zijn ontstaan” (2 Kor. 5:17, NW). Hier spreekt de apostel over „een nieuwe schepping” met betrekking tot de 144.000 „geroepenen en uitverkorenen en getrouwen” vanuit de mensheid, die met Jezus Christus regeren, niet „een nieuwe schepping” in collectief, maar in individueel opzicht. De kroon op Jehovah’s schepping, zijn kunstwerk, „een nieuwe schepping”, is werkelijk een geestelijke schepping, waarvan het rijk dat er de uiteindelijke bestemming van vormt, voor menselijke ogen onzichtbaar is. Bovendien houdt het doel waarvoor „een nieuwe schepping” tot het totale aantal van 144.001 wordt voortgebracht, tevens in dat er een werk van barmhartigheid wordt verricht waarbij ten aanzien van de stervende mensheid, die nodig ’vrijgemaakt moet worden van de slavernij des verderfs’, onmiddellijk gehandeld moet worden. Zulk een verheffend werk is wettig, zoals Jezus Christus aantoonde toen hij aan degenen die bedreven waren in de Wet en aan de Farizeeërs de vraag stelde: „Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet?” en daarop bevestigend antwoordde door een wonder van gezondmaking te verrichten en opnieuw een vraag te stellen: „Wie van u zal, wanneer zijn zoon of zijn stier in een put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op de sabbatdag?” Gods werk ten behoeve van een geestelijke „nieuwe schepping” is dus geen schending van zijn zevende dag, waarop hij ophield stoffelijke werken ten behoeve van de mensheid te verrichten. — Openb. 17:14; Rom. 8:21; Luk. 14:3-5, NW.