De ware kerk en haar fundament identificeren
ALS wij voor eeuwig in Gods nieuwe samenstel willen leven, moeten wij de ware kerk en haar fundament erkennen. Jezus zei daarover: „Op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen” (Matth. 16:18, PC). Wat is deze kerk en wat is de steenrots waarop ze gebouwd is? De bijbel verschaft ons het juiste antwoord op deze vragen.
Velen spreken over de gebouwen waarin mensen voor aanbidding bijeenkomen als „kerken”, maar wist u dat de bijbel dit geen enkele keer doet? In de bijbel heeft het woord „kerk” altijd betrekking op mensen, in feite op een vergadering of gemeente van personen. De christelijke apostel Paulus richtte bijvoorbeeld een brief, die in de Heilige Schrift bewaard is gebleven, „aan Philemon den geliefde . . . en aan de kerk die ten uwen huize is”. — Filem. 1, 2, katholieke vertaling van Van Tichelen.
Het Griekse woord ekklesia, dat in de bijbel met „kerk” of „gemeente” wordt vertaald, betekent letterlijk „dat wat ergens uit geroepen wordt”. Het heeft betrekking op een groep personen die voor een speciaal doel uit het midden van anderen geroepen zijn; maar het wordt gebruikt als het equivalent van het Hebreeuwse woord qahál, dat „gemeente” of „vergadering” betekent.
DE LEDEN VAN DE WARE KERK
De ware kerk of gemeente wordt vergeleken met een maagd die met Christus verloofd is, omdat de leden van de ware kerk als groep nauw met Christus verenigd zullen worden, zoals een vrouw met haar man. Toen de apostel Paulus aan bepaalde leden van de kerk schreef, zei hij: „Ik persoonlijk heb u aan één man ten huwelijk beloofd om u als een eerbare maagd aan de Christus aan te bieden.” (2 Kor. 11:2; zie ook Openbaring 21:2, 9, 10.) Het is dus een reine gemeente, die vrij is van wereldse verdorvenheid en toegewijd is aan haar Hoofd, Jezus Christus.
Deze ware kerk wordt ook met een menselijk lichaam vergeleken omdat ze, net als een menselijk lichaam, vele leden maar slechts één hoofd heeft. De geïnspireerde Schrift vertelt ons in Efeziërs 1:22, 23 in de katholieke Petrus Canisius-vertaling van de bijbel, dat God Christus „aan de Kerk [heeft] geschonken als Hoofd van alles; zij is zijn Lichaam”.
Kan iemand van ons zich bij dit lichaam of deze kerk „aansluiten” door hier op aarde zijn naam eenvoudig op een of andere ledenlijst te laten schrijven? Neen; zoals Hebreeën 12:23 (De Katholieke Bijbel) duidelijk maakt, is dit de „kerk van eerst-geborenen die in de hemel opgeschreven zijn”. God is degene die de leden uitkiest. Zoals de bijbel zegt: „Nu heeft God de leden in het lichaam geplaatst, elk daarvan, zoals het hem heeft behaagd” (1 Kor. 12:18). Zij zijn degenen die met Christus in de hemel zullen zijn. En Jezus onthulde dat lang niet allen die belijden christenen te zijn tot deze kerk behoren, maar dat hun aantal tot 144.000 beperkt is. — Openb. 14:1-3; Luk. 12:32.
Zij vormen inderdaad een groep personen die voor een speciaal doel uit geestelijke duisternis geroepen zijn. Terwijl zij hier op aarde zijn, maken zij vrijmoedig „alom de voortreffelijkheden . . . bekend” van de Allerhoogste God, die hen uit de duisternis in zijn wonderbaarlijke licht heeft geroepen (1 Petr. 2:9). En na hun opstanding zullen zij het grootse voorrecht genieten, met Christus in zijn hemelse koninkrijk te regeren. — Luk. 22:28-30.
De eerste leden van deze ware kerk waren allen joden (evenals Jezus en zijn apostelen) of besneden joodse bekeerlingen. Op Pinksteren van het jaar 33 G.T. — tien dagen nadat Jezus naar de hemel was opgestegen en voor anderen de weg had geopend om hem te bestemder tijd te volgen — maakte Jehovah door de uitstorting van de heilige geest duidelijk dat hij deze leden uitgekozen had. Doordat zij bij die gelegenheid de geest ontvingen, werd er tegenover hen getuigenis van afgelegd dat zij thans Gods geestelijke zonen en met Christus erfgenamen van het koninkrijk waren. — Hand. 2:1-4, 16-21, 33, Rom. 8:16, 17.
Het lidmaatschap van de ware kerk bleef echter niet tot de joden beperkt. Drie en een half jaar na Jezus’ dood kregen ook heidenen of niet-joden de gelegenheid leden van de ware kerk te worden. De eerste onbesneden heidense leden van de christelijke kerk waren een Italiaanse legeroverste en zijn huisgezin (Hand. 10:30-33, 44; Rom. 9:23, 24). Na verloop van tijd bestond de ware kerk derhalve uit leden van verscheidene nationaliteiten.
HET FUNDAMENT VAN DE WARE KERK
Wie is het fundament van de ware kerk? Jezus Christus maakte duidelijk dat hijzelf dit fundament is. Hij bracht de profetie van Psalm 118:22 op zichzelf van toepassing, door te zeggen: „De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden.” — Matth. 21:42-44.
De apostel Paulus voegt er zijn getuigenis aan toe dat Jezus de „hoeksteen” is, als hij aan christenen in Éfeze schrijft: „Gij [zijt] medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op de grondslag der apostelen en profeten, waarvan Christus Jesus de hoeksteen is” (Ef. 2:19, 20, PC). De apostel liet zich hierover heel duidelijk uit door ook nog te zeggen: „Want niemand mag een ander fundament plaatsen, dan wat gelegd is: en dat is Jesus Christus.” — 1 Kor. 3:11, PC.
Zou de ware kerk een beter en zekerder fundament kunnen hebben dan Christus Jezus? Zijn eigen volmaakte menselijke leven, dat hij als losprijs heeft gegeven, maakte deze goddelijke regeling mogelijk. Doch hoe kunnen wij dit getuigenis van Jezus en van de apostel Paulus rijmen met datgene wat Jezus in Matthéüs 16:18 tot Petrus zei? Wij kunnen er zeker van zijn dat er geen sprake is van tegenstrijdigheid.
„OP DEZE STEENROTS ZAL IK MIJN KERK BOUWEN”
Petrus had zo juist erkend dat Jezus de Christus (of, de Messías), de Zoon van de levende God, was. Daarop zei Jezus: „Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen” (Matth. 16:18, PC). Sommigen denken dat deze woorden betekenen dat Jezus’ kerk op Petrus als het fundament gebouwd is. Dit is het officiële standpunt van de Rooms-Katholieke Kerk. Maar het is interessant op te merken dat aartsbisschop Kenrick in het boek An Inside View of the Vatican Council (1870) laat zien dat van ten minste zesentachtig vroege kerkvaders slechts zeventien de opvatting waren toegedaan dat Jezus met de uitdrukking „steenrots” op Petrus doelde. Wist u dat?
Beschouw bijvoorbeeld de opvatting eens van Augustinus (354-430 G.T.), die gewoonlijk „de heilige Augustinus” wordt genoemd. Hoewel hij Petrus eens als de „steenrots” beschouwd heeft, herzag hij later zijn standpunt, zodat hij in zijn Retractationes (Herroepingen) zei: „Ik heb sindsdien de woorden van onze Heer: ’Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen’, vaak zo uitgelegd dat ze betrekking moeten hebben op degene die Petrus beleed toen hij zei: ’Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God’, . . . Want er werd tot [Petrus] niet gezegd: ’Gij zijt de rots’, maar: ’Gij zijt Petrus.’ De rots echter was Christus.”
Maar wat van nog veel groter belang is: Hoe vatte Petrus zelf Jezus’ woorden op? Petrus zei over de Heer Jezus: „Nadert tot Hem, de levende steen, — door de mensen verworpen, maar uitverkoren en kostbaar bij God, — en laat u als levende stenen opbouwen tot een geestelijke tempel, bestemd voor een heilig priesterschap, dat geestelijke offers brengt, welgevallig aan God door Jesus Christus. Daarom staat er in de Schrift: ’Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen; en wie in Hem gelooft, wordt niet beschaamd.’ Voor u dus de eer, omdat gij gelooft. Maar voor wie niet geloven, blijft het gelden: ’De steen, die de bouwlieden hadden verworpen, is hoeksteen geworden, maar ook een steen des aanstoots, en een rotsblok, waarover men struikelt.’” — 1 Petr. 2:4-8, PC.
Deze woorden van Petrus tonen aan dat hij, evenals de apostel Paulus, van mening was dat Jezus de „hoeksteen”, het „rotsblok” is waarop de kerk gebouwd is. Petrus is slechts een van de 144.000 „levende stenen” waaruit de ware kerk bestaat.
Het is waar dat Petrus als apostel van Jezus Christus schitterende voorrechten genoot. Maar nergens geeft hij te kennen dat hij meende de voornaamste der apostelen te zijn. Ook lezen wij nergens dat de andere apostelen en discipelen Petrus als „paus” erkenden en hem als zodanig eer bewezen. Toen de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem bijeen waren om over een belangrijke vraag die verband hield met de kerk, een beslissing te nemen, was het in feite de discipel Jakobus, niet Petrus, die de leiding had over de vergadering en de uiteindelijke beslissing bekendmaakte. — Hand. 15:6-20.
Het is ook duidelijk dat Petrus niet onfeilbaar was. Bij één gelegenheid achtte de apostel Paulus het noodzakelijk Petrus (Céfas) in het openbaar te berispen omdat hij een handelwijze had gevolgd die niet in overeenstemming met het ware christelijke geloof was. Dat Petrus het bij het verkeerde eind had in deze zaak waarbij het om geloof en zeden ging, en ook dat Paulus zich vrij voelde hem in het openbaar terecht te wijzen, toont aan dat er niet naar Petrus opgezien werd als het „onfeilbare” hoofd van de apostelen of van de vroege kerk (Gal. 2:11-14). Er is in de ware kerk slechts één Hoofd, Jezus Christus, die sinds zijn opstanding „in eeuwigheid blijft leven” en daarom geen opvolgers nodig heeft. — Hebr. 7:23-25.
EEN VERENIGDE KERK
Jezus, het Hoofd, verdeelt het lichaam van zijn gemeente niet in een klasse van geestelijken en een klasse van leken uit het „gewone volk”. Hij zegt tot zijn volgelingen: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus”. — Matth. 23:8-10.
Jezus toont dus aan dat er geen onderscheid bestaat onder hen die de ware kerk vormen. Allen zijn broeders; er is geen klassenonderscheid. Is dat het geval met de religieuze groep waarmee u wellicht verbonden bent? Jezus heeft er echter wel regelingen voor getroffen dat mannen in de christelijke gemeente de leiding nemen, om in de geestelijke behoeften van hun broeders te voorzien en de prediking van het goede nieuws te organiseren. Hij zei dat zulke personen niet over hun broeders moesten „heersen”, maar hun slaven of dienaren moesten zijn (Matth. 20:25-28). Is dat het geval met de geestelijken die u kent?
Ten einde aan de bijbelse beschrijving van de ware kerk te voldoen, moeten zij die er deel van uitmaken, verenigd zijn in hun aanbidding. De apostel Paulus schreef in dit verband: „Nu vermaan ik u, broeders, bij de naam van onze Heer Jezus Christus, dat gij allen in overeenstemming met elkaar spreekt en dat er geen verdeeldheid onder u is, maar dat gij nauw verenigd zijt in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang” (1 Kor. 1:10). Schriftuurlijk bezien kunnen wij dus niet verwachten de leden van de ware kerk verspreid in al de tegenstrijdige religies van de christenheid aan te treffen. Zij moeten in slechts één gemeente verenigd zijn. In Efeziërs 4:4, 5 staat over hen: „Eén lichaam is er . . . één Heer, één geloof.” Het is voor ons van levensbelang te weten wat dat ’ene geloof’ is.
DE WARE KERK EN HAAR FUNDAMENT ERKENNEN
Van de leden van de ware kerk onder Christus, hun hoofd, wordt gezegd dat zij „Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte” worden (Gal. 3:29). Deze belofte houdt in dat alle andere leden van de gehoorzame mensheid zich door bemiddeling van Christus en zijn gemeente zullen zegenen (Gen. 22:18). De bijbel voorzei dat er ten tijde van de oprichting van Christus’ koninkrijk nog slechts een overblijfsel van deze kinderen van het „Jeruzalem dat boven is”, Gods hemelse organisatie, op aarde zou zijn (Gal. 4:26; Openb. 12:10, 17). Jezus beschreef deze leden van zijn kerk op aarde als een „getrouwe en beleidvolle slaaf”. En hij zei dat degenen die getrouw dienst zouden verrichten wanneer hij tot het oordeel kwam, aangesteld zouden worden „over al zijn bezittingen”, dat wil zeggen, over al de aardse belangen van Christus’ koninkrijk. Zij zouden in de „tijd van het einde” de leiding nemen in het prediken van het goede nieuws van het opgerichte Koninkrijk aan alle natiën. — Matth. 24:14, 45-47; 25:19-23.
Alle thans levende mensen die de hoop koesteren eeuwig leven in Gods nieuwe samenstel te verwerven, dienen deze regeling te erkennen. Jezus zei namelijk dat hij in deze „tijd van het einde” allen die goeddoen aan zijn op aarde overgebleven „broeders”, zijn medeërfgenamen, die de christelijke gemeente vormen, aan zijn rechterhand van gunst plaatst (Matth. 25:31-40). Zij zijn de overgeblevenen van de „levende stenen” die tot een geestelijk huis of geestelijke tempel worden opgebouwd, „een plaats waarin God door geest woont”. — 1 Petr. 2:5; Ef. 2:20-22.
Zij die ’goeddoen’ aan de leden van deze tempelklasse, worden in het boek Openbaring beschreven als een „grote schare” van mensen die onder Gods bescherming komen te staan. De bijbel stelt hen tegenover degenen die de geestelijke gemeente vormen, en zegt: „Zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon . . . En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God’, . . . en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel.” Deze dienst in de tempel duidt erop dat zij gezamenlijk met het overblijfsel van de geestelijke tempelklasse, de christelijke gemeente, dienen. — Openb. 7:9, 10, 15.
Deze met schapen te vergelijken personen zeggen in feite tot de erfgenamen van de belofte die aan Abraham gedaan werd: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is” (Zach. 8:23, NW). Net zoals de leden van de ware kerk of gemeente getrouw in Christus’ voetstappen wandelen en de Koninkrijksboodschap bekendmaken, doen deze met schapen te vergelijken personen dit eveneens, en aldus ’gaan zij met hen’ en dienen God te zamen met hen. Doet u dat ook? Zo ja, dan hebt u het vooruitzicht niet alleen eeuwig leven op aarde te ontvangen maar bovendien nog al de andere zegeningen die door Christus en zijn verheerlijkte gemeente in de hemel uitgestort zullen worden.