Hoofdstuk 20
Een „derde deel” bewaard in een gereinigd land
1. Is de christenheid in gebreke gebleven het soort van land voort te brengen dat oprechte mensen wensen, en op wiens belofte om het gewenste Paradijs tot stand te brengen, moeten wij ons thans verlaten?
WAT fatsoenlijke, oprechte, rechtvaardig gezinde mensen thans wensen, is een land waarin de bewoners een rein leven leiden en waarin geen religieuze huichelarij of bedrog en misleiding voorkomen. De christenheid is, nadat ze haar honderden verschillende zogenaamde christelijke religies heeft geprobeerd, in gebreke gebleven zo’n land voort te brengen. Thans is alle hoop vervlogen dat ze hiertoe ooit in staat zal zijn. Ze kan niet één land als frappant voorbeeld aanhalen om te bewijzen dat ze goddeloosheid en religieuze onreinheid kan uitzuiveren. Nergens heeft ze onder haar honderden miljoenen kerkleden een geestelijk paradijs tot stand gebracht. Indien de Schepper van hemel en aarde van haar afhankelijk was voor het tot stand brengen van een gereinigde aarde met een zuivere, onbesmette religie, zou de kans verkeken zijn. Maar de Almachtige God zal dit alsnog tot stand brengen, en wel op zijn wijze, door middel van zijn eigen theocratische organisatie. Zijn belofte om dit te doen, is nog steeds van kracht, zodat alle rechtgeaarde mensen er thans hun vertrouwen in kunnen stellen.
2. Wat zal er, zoals Jehovah zegt nadat hij heeft verteld hoe er geweeklaag zal zijn over de ’doorstokene’, geopend worden voor zonde en voor iets afschuwelijks?
2 Het is bijzonder interessant te onderzoeken hoe God zijn voornemen om zo iets opmerkelijks te doen, illustreert. In zijn „formele uitspraak” heeft hij net verteld hoe er geweeklaag en bitter gejammer in zijn land zal zijn omdat de Messías, op wie de bewoners van het land hun hoop hadden gevestigd, doorstoken is (Zach. 12:1, 10-14). Onmiddellijk in aansluiting hierop zegt hij vervolgens: „Op die dag zal er voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem een bron geopend blijken te zijn voor zonde en voor iets afschuwelijks.” — Zach. 13:1.
3. Waaruit blijkt of de christenheid zich die „bron” die werd geopend voor zonde en voor iets afschuwelijks, ten nutte heeft gemaakt?
3 Zien wij in deze tijd dat ’zonde en iets afschuwelijks’ algemeen voorkomen op aarde, zelfs in de christenheid? Zo ja, dan is het duidelijk dat de christenheid zich die „bron” die „op die dag” geopend zou worden, niet ten nutte heeft gemaakt. Wij bevinden ons thans in „die dag”, niet waar? Het woord „dag” heeft hier geen betrekking op een dag van vierentwintig uur. Hoe kunnen wij vaststellen of wij ons in die begunstigde „dag” bevinden? Dit kunnen wij doen door alle erbij betrokken omstandigheden te beschouwen.
4. (a) Door wie wordt die „bron” geopend, en met welk doel wordt het water verschaft? (b) Wat zijn volgens de Schrift enkele van de afschuwelijke dingen die niet in Gods tempel thuishoren?
4 Die „dag” wordt op een markante wijze gekenmerkt door een „bron”. Deze bron werd geopend door Jehovah, want hijzelf is Degene die deze bron door middel van zijn liefdevolle voorzieningen graaft. Hij ziet erop toe dat ze met zuiver water wordt gevuld. Wat is, zoals wordt vermeld, het doel van dit water? Het water dient niet om ervan te drinken ten einde de dorst te lessen, maar ter reiniging. De „bron” met haar water wordt geopend „voor zonde en voor iets afschuwelijks”. Tot de dingen die iets afschuwelijks in Gods ogen zijn, behoort datgene wat in Leviticus 20:21 beschreven wordt: „En wanneer een man de vrouw van zijn broer neemt, is dat iets afschuwelijks. De naaktheid van zijn broer heeft hij ontbloot. Zij dienen kinderloos te worden.” Iets afschuwelijks of onreins hoort in Gods tempel niet thuis (2 Kron. 29:3-5). Iets afschuwelijks dient weggeworpen te worden, ook al zou het zilver en goud zijn (Ezech. 7:19). Door zich schandelijk voor het aangezicht van God te gedragen, kan men zich tot „een voorwerp van afschuw” maken (Klaagl. 1:8). Wanneer een Israëliet zich verontreinigd had door een dood lichaam aan te raken, werd hij als iets afschuwelijks beschouwd en mocht hij niet worden aangeraakt voordat hij met het water vermengd met de as van een geofferde rode koe gereinigd was. — Num. 19:2-22.
5. Hoe hadden de bewoners van het land hun land gemaakt voordat de Israëlieten het in bezit namen, en waarom opende Jehovah een „bron voor zonde en voor iets afschuwelijks” ten behoeve van het overblijfsel dat in het land hersteld was?
5 Voordat de Israëlieten het land Kanaän in bezit hadden genomen, was het land afschuwelijk, smerig en onrein gemaakt „wegens de bezoedeling van de volken der landen, vanwege hun verfoeilijkheden waarmee zij het door hun onreinheid van het ene einde tot het andere hebben gevuld” (Ezra 9:11). Maar nadat de Israëlieten zelf het land gedurende enige tijd bewoond hadden, maakten ook zij het land afschuwelijk, smerig en onrein, zodat Jehovah kon zeggen: „Degenen van het huis van Israël wonen op hun grond, en zij blijven die onrein maken met hun gedrag en met hun handelingen. Gelijk de onreinheid der menstruatie is hun gedrag voor mijn aangezicht geworden” (Ezech. 36:16, 17; Lev. 15:19-33). Terecht wilde Jehovah dus niet dat het land van zijn herstelde overblijfsel wederom een afschuwelijk land zou worden of dit zou blijven. Daarom opende hij deze „bron” om zonde of iets afschuwelijks uit te wissen.
6. (a) Waarom hadden het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” zo’n bron voor reiniging nodig, aangezien dit na het herstel uit Babylon was? (b) Voor hoevelen was de „bron” in werkelijkheid bedoeld, en hoe konden zij zich deze ten nutte maken?
6 De „bron” werd dus geopend „voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem”. Maar laten wij niet uit het oog verliezen dat zij deel uitmaakten van het overblijfsel van Israëlieten dat uit Babylon was bevrijd en naar het land Juda was teruggekeerd om de tempel van hun God in Jeruzalem te herbouwen. Hoewel er een „huis van David” onder hen was, hadden zij dus geen koning uit het geslacht van koning David die op een koninklijke troon in Jeruzalem zat. Zerubbábel, die uit Babylon was gekomen, behoorde tot het „huis van David” maar werd door koning Cyrus van Perzië slechts tot stadhouder van Juda aangesteld (Zach. 4:6-10; Matth. 1:6-13). De Messías moest nog komen opdat zij een koning uit het „huis van David” zouden hebben. Vanzelfsprekend moesten, zoals hier bedoeld, het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” dus gereinigd worden van „zonde” en van alles wat ’afschuwelijk’ was. Het was voor hen nodig dat die „bron” geopend werd. Het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” vertegenwoordigden in werkelijkheid hun gehele natie. De gehele natie had die „bron” met haar reinigende water nodig en zij konden zich deze goddelijke voorziening ten nutte maken wanneer zij voor hun jaarlijkse feesten naar Jeruzalem kwamen.
7. Wanneer werd die „bron” voor het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” geopend, en met welke resultaten in het begin?
7 Wanneer werd die „bron” voor het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem” en voor de natie die zij vertegenwoordigden, geopend? Dit gebeurde nadat Degene die zij „doorstoken” hadden door hem op de paschadag van 33 G.T. buiten de muren van Jeruzalem aan de martelpaal te laten sterven, uit de doden werd opgewekt. Hierdoor kon hij ten hemel opvaren en in de tegenwoordigheid van Jehovah God verschijnen en hem de zonden-verzoenende waarde van zijn vergoten bloed aanbieden. Daarna, op de dag van het pinksterfeest, 6 Sivan van 33 G.T., gebruikte Jehovah God de zonden-verzoenende Messías, Jezus Christus, om de heilige geest op zijn getrouwe discipelen in Jeruzalem uit te storten, eerst op ongeveer 120 van hen. Later op diezelfde dag beleden ongeveer drieduizend joden dat zij medeplichtig waren aan de dood van de Messías, Jezus, waarna zij in water werden gedoopt om zijn discipelen te worden en ook zij met de heilige geest werden gedoopt. — Hand. 1:2-5, 15; 2:1-41.
8, 9. (a) Wat betekende de raad die Petrus op de dag van het pinksterfeest aan die duizenden door hun geweten gekwelde joden gaf, met betrekking tot de „bron”? (b) Welke verzekering hiervan gaf Petrus later aan joden in de tempel?
8 Wat betekende het nu dat de christelijke apostel Petrus tot die duizenden door hun geweten gekwelde joden zei: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen”? (Hand. 2:37, 38) Het betekende dat het de in Zacharia 13:1 voorzegde „dag” was. Het betekende dat de ’bron voor zonde en voor iets afschuwelijks’ was geopend „voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem”. Kon er soms nog iets ’afschuwelijkers’ zijn dan het aanzetten tot en medeplichtig zijn aan de gewelddadige dood van de Messías, Jezus? Naar alle waarschijnlijkheid bevonden er zich onder die duizenden joden velen die met eigen ogen hadden gezien hoe de Romeinse soldaat die op wacht stond, het aan de paal genagelde lichaam van Jezus Christus met de speer ’doorstak’ (Joh. 19:37). Maar zelfs zo iets „afschuwelijks” kon met het water uit die geopende „bron” worden uitgewist. Petrus verzekerde dit toen hij later tot joden in de tempel te Jeruzalem zei:
9 „En nu, broeders, ik weet dat gij in onwetendheid hebt gehandeld, evenals uw regeerders. Maar op deze wijze heeft God al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten [met inbegrip van Zacharia 12:10] had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan. Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus.” — Hand. 3:17-20.
10. Hoeveel natuurlijke joden maakten zich volgens Paulus die „bron” ten nutte, en hoe lang was de stad Jeruzalem met haar „huis van David” schijnbaar de letterlijke plaats waar zich die „bron” bevond?
10 Dat was in het jaar 33 G.T., maar zelfs tot op het jaar 56 G.T. wees de apostel Paulus er onder inspiratie op dat slechts een overblijfsel van de natuurlijke, besneden joden in geloof naar de „doorstoken” Messías, Jezus, opzag en zich de „bron” van reinigend water ten nutte maakte: „Zo is er daarom ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen overeenkomstig een verkiezing ten gevolge van onverdiende goedheid” (Rom. 11:5; 9:27, 28). In het jaar 70 G.T. werd het joodse Jeruzalem door de Romeinse legioenen verwoest zodat Zacharia 13:1 niet meer letterlijk op deze stad van toepassing gebracht kon worden en haar „huis van David” niet meer aan de hand van geslachtsregisters geïdentificeerd kon worden aangezien deze verloren waren gegaan.
11. Wanneer verscheen er, als een parallelle vervulling, een overblijfsel van geestelijke Israëlieten op het toneel, en wat beseften zij met betrekking tot Gods toorn ten aanzien van hen (Jesaja 12:1, 2)?
11 Er is echter een parallelle vervulling van Zacharia 13:1 ten aanzien van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die te maken hebben met het „hemelse Jeruzalem”, de „stad van de levende God”. Tijdens de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. geraakte het overblijfsel van geestelijke Israëlieten in Babylonische dienstbaarheid en bleken zij schuldig te zijn aan geestelijke tekortkomingen en onreinheid. In het jaar 1919 werden zij uit de organisatie van Babylon de Grote en haar politieke, militaire minnaars bevrijd. Toen begonnen zij de toepassing van de woorden uit Jesaja 12:1, 2 te beseffen en te onderscheiden: „En op die dag zult gij stellig zeggen: ’Ik zal u danken, o Jehovah, want hoewel gij vertoornd op mij werdt, heeft uw toorn zich geleidelijk afgewend, en gij zijt mij gaan vertroosten. Zie! God is mijn redding. Ik zal vertrouwen en niet in angst verkeren; want Jah Jehovah is mijn sterkte en mijn macht, en hij werd mij tot redding.’”a Net als in Zacharia’s tijd was er nu dus een hersteld overblijfsel, dat uit Babylon de Grote was bevrijd en zich aan de wederopbouw van Jehovah’s zuivere aanbidding in zijn geestelijke tempel wijdde.
12. (a) Wanneer werd er een „bron” van reinigend water voor hen geopend, en waarom? (b) Hoe werd de profetie van Ezechiël 36:24, 25 aldus vervuld?
12 Dit herstelde gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten moest gereinigd worden van alle „zonde” en al het ’afschuwelijke’ dat tijdens hun dienstbaarheid aan Babylon de Grote en haar wereldlijke minnaars aan hen had gekleefd. Derhalve werd in dat bevrijdingsjaar 1919 G.T. de „bron” van reinigend water door de barmhartige Jehovah voor hen geopend als iets waardoor in hun toenmalige geestelijke noden werd voorzien. Terstond begonnen zij zich het reinigende water uit die „bron” ten nutte te maken. Toen werd, in geestelijk opzicht, de goddelijke belofte uit Ezechiël 36:24, 25 vervuld: „En ik wil u uit de natiën halen en u bijeenbrengen uit alle landen en u brengen op uw grond. En ik wil rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal ik u reinigen.” Tijdens hun geestelijke dienstbaarheid in Babylon de Grote had het overblijfsel de dode dingen van de door oorlog krankzinnig geworden wereld aangeraakt; en nu was het alsof Jehovah door bemiddeling van Christus het berouwvolle overblijfsel met het „reinigingswater”, vermengd met de as van de geslachte rode koe, besprenkelde. — Num. 19:1-13.
13. Wie onder die herstelde geestelijke Israëlieten moesten gereinigd worden, overeenkomend met het „huis van David” en de „inwoners van Jeruzalem”, en waarom?
13 Dit was in het geval van alle berouwvolle, herstelde leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël nodig. Er waren er onder hen geen die wat belangrijkheid of verantwoordelijke positie betreft te hoog waren, overeenkomend met het „huis van David”, noch die te gewoon of te alledaags en te talrijk waren, overeenkomend met de „inwoners van Jeruzalem”, die vrijgesteld werden van deze reiniging door middel van water dat afkomstig was uit de „bron” van Jehovah’s voorziening. Het algemene besturende lichaam van het overblijfsel van het geestelijke Israël en ook de officiële ouderlingen die als opzieners van de plaatselijke gemeenten van deze geestelijke Israëlieten dienst deden, moesten net zozeer gereinigd worden als de opgedragen, gedoopte leden van hun gemeenten (Hand. 20:17-28; 14:23; Fil. 1:1; 1 Tim. 3:1-7; 4:14; Tit. 1:5-9). Er was een onreinheid onder hen waarin zij allen als gemeenschap deelden. In het prediken en onderwijzen en in hun dagelijkse levenswijze moesten zij rein zijn in hun herstelde geestelijke staat. Aangezien zij zich onbesmet van deze wereld bewaarden, geraakten zij in de positie dat zij hun strikte christelijke neutraliteit handhaafden ten opzichte van de gewelddadige conflicten van de natiën, die dode lichamen ophoopten. — Jak. 1:27; Joh. 15:18, 19; 17:14.
LOYALITEIT JEGENS GOD GAAT FAMILIEBANDEN TE BOVEN
14, 15. (a) Welke hoedanigheid jegens Jehovah moet op „die dag” eveneens op de proef worden gesteld? (b) Welke tot richtsnoer dienende illustratie hiervan gaf Jehovah in Zacharia 13:2, 3?
14 „Die dag” waarop de „bron” wordt geopend „voor zonde en voor iets afschuwelijks”, is ook een dag waarop de mate van iemands loyaliteit jegens God op de proef wordt gesteld. Het overblijfsel dat in 537 v.G.T. uit Babylon werd hersteld, werd van tevoren hieromtrent gewaarschuwd. Beschrijvend hoe loyaal jegens Hem zijn aanbidders moesten zijn en ook zouden zijn, zei de Soevereine Here God verder tot zijn profeet Zacharia:
15 „’En het moet geschieden op die dag’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, ’dat ik de namen van de afgoden uit het land zal afsnijden, en ze zullen niet meer gedacht worden; en ook de profeten en de geest van onreinheid zal ik uit het land doen verdwijnen. En het moet geschieden dat ingeval er nog ooit een man zou profeteren, zijn vader en zijn moeder, zij die zijn geboorte hebben veroorzaakt, dan tot hem moeten zeggen: „Gij zult niet leven, want leugen hebt gij gesproken in de naam van Jehovah.” En zijn vader en zijn moeder, zij die zijn geboorte hebben veroorzaakt, moeten hem doorsteken wegens zijn profeteren.’” — Zach. 13:2, 3.
16. Wat is het „land” waaruit Jehovah de „namen van de afgoden” heeft afgesneden, en waartoe heeft dit onder de geestelijke Israëlieten van tegenwoordig geleid?
16 Wat onze tijd sinds het jaar 1919 G.T. betreft, spreekt Jehovah der legerscharen hier over de geestelijke staat van zijn herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten. Omdat deze God, die exclusieve toewijding voor zichzelf eist, de „namen van de afgoden” uit het „land” van hun verhouding tot Hem heeft doen verdwijnen, weigeren zij nu het „wilde beest” dat uit de zee is opgestegen en ook het „beeld” van dat wilde beest te aanbidden. Of, indien wij het duidelijk zeggen zonder die bijbelse symbolen van politieke instellingen te gebruiken, de geestelijke Israëlieten weigeren de politieke staat als geheel op wereldomvattende schaal en ook de Volkenbond en zijn opvolger, de Verenigde Naties, te aanbidden. Aldus vermijden zij het de goddelijke straf te ondergaan wegens het dragen van het „merkteken” van het „wilde beest” (Openb. 13:1-18; 14:9, 10). Omdat zij zijn „genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, en zij „ingeschreven zijn in de hemelen”, bestaat hun ’burgerschap in de hemelen’ (Hebr. 12:22, 23; Fil. 3:20). Daarom geven zij zich niet over aan het delirium van het aardse nationalisme. Zij schenken noch door het maken van een handgebaar noch door een bepaalde houding aan te nemen, aanbidding aan nationalistische afgoden. Namen van afgoden worden niet in de herinnering bewaard. De loyale geestelijke Israëlieten loven de naam van Jehovah als de ware God door Hem van harte hun volledige trouw te schenken.
17. Met het oog op welke door Jezus Christus en de apostel Johannes geuite waarschuwingen was het te juister tijd dat Jehovah de valse profeten uit het „land” deed verdwijnen?
17 Jehovah heeft ook de valse profeten en de „geest van onreinheid” uit de geestelijke staat van zijn herstelde overblijfsel doen verdwijnen. Jezus Christus waarschuwde ons van tevoren met betrekking tot dit „besluit van het samenstel van dingen” dat er ’valse Christussen en valse profeten zouden opstaan, die grote tekenen en wonderen zouden doen ten einde, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden’ (Matth. 24:3, 4, 24, 25). De apostel Johannes waarschuwde: „Geliefden, gelooft niet elke geïnspireerde uiting [of, iedere geest], maar beproeft de geïnspireerde uitingen om te zien of ze uit God voortspruiten, want er zijn vele valse profeten uitgegaan tot de wereld” (1 Joh. 4:1). Het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten zou dus op zijn hoede moeten zijn dat er geen valse profeten in hun geestelijke staat op aarde zouden binnendringen of te midden daarvan zouden opstaan.
18, 19. (a) Wat moest het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël doen aangezien Jehovah ervoor zorgde dat de valse profeet uit het land verdween? (b) Op welke raad van de apostel Petrus betreffende profetieën sloegen zij acht?
18 Hoe heeft Jehovah hun „land” of geestelijke staat dan zuiver in aanbidding gehouden door zijn belofte te vervullen: „Ook de profeten en de geest van onreinheid zal ik uit het land doen verdwijnen”? (Zach. 13:2) Door te zorgen dat elk eventuele verkeerde begrip van de bijbelprofetieën dat het overblijfsel erop na had gehouden voordat zij in 1919 G.T. in hun „land” werden hersteld, werd gecorrigeerd. De „tijd van het einde”, het „besluit van het samenstel van dingen”, dat in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, begon, was Gods vastgestelde tijd voor de vervulling van vele profetieën. Deze konden pas begrepen worden wanneer ze op het punt stonden in vervulling te gaan of nadat ze waren vervuld. Daarom onderwierp het herstelde overblijfsel in het licht van alles wat er sinds 1914 plaatsvond, de profetieën die God wat de vervulling ervan betreft voor de „tijd van het einde” had bewaard, opnieuw aan een beschouwing (Dan. 12:4; Openb. 10:6, 7). Dit hield ook in dat de boeken Ezechiël en Openbaring, die men reeds eerder in het boek getiteld „The Finished Mystery”, dat in juli 1917 werd gepubliceerd, had trachten te verklaren, opnieuw werden bestudeerd. Aldus sloeg het overblijfsel acht op de woorden:
19 „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat, in uw hart. Want dit weet gij in de eerste plaats, dat geen profetie der Schrift door enige eigen uitlegging ontstaat. Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd.” — 2 Petr. 1:19-21.
20. Hoe hebben, figuurlijk gesproken, ouders hun eigen zoon doorstoken wegens zijn valselijk profeteren?
20 Als iemand getracht had een verklaring van een profetie te geven doch deze in het licht van de historische gebeurtenissen en het duidelijker begrip van de bijbel onjuist bleek te zijn, dan werd zijn zienswijze rechtgezet, ongeacht wie de verklaring had geboden. Het kwam in dit geval op loyaliteit jegens God en zijn geïnspireerde Woord aan. Als illustratie van de loyaliteit die werd vereist, was het derhalve zo dat zelfs al zou een bloedeigen zoon een verkeerde verklaring van een goddelijke profetie bieden en daar, gelijk een valse profeet, hardnekkig aan vasthouden, zijn eigen ouders in hun loyaliteit jegens God op religieuze basis verder niets meer met hem te maken zouden hebben. Christelijke ouders konden hem niet, zoals onder het Mozaïsche Wetsverbond gebeurde, ter dood laten brengen, maar zij konden hem met betrekking tot zichzelf geestelijk doodverklaren, ook al waren zij letterlijk gesproken zijn ouders. Op deze wijze moesten zij hem, figuurlijk gesproken, „doorsteken wegens zijn profeteren” (Zach. 13:3; vergelijk Deuteronomium 13:1-5). Zo’n valse profeet zou met hun volledige toestemming uit de christelijke gemeente verwijderd of uitgesloten worden. Doordat alle leden van het herstelde overblijfsel zich zo loyaal zouden betonen, zou de leugen-„profeet” uit hun „land” worden verwijderd.
21. Hoe werd ook de „geest van onreinheid” uit hun geestelijke „land” verwijderd?
21 Ja, ook de „geest van onreinheid” zou aldus uit hun geestelijke „land” worden verwijderd. Indien die geest een onreine geïnspireerde uiting uit de mond van een zogenaamde profeet was of een neiging tot onreinheid was, dan zouden de loyalen die afkeuren en zich ertegen verzetten. Als gevolg hiervan zou elke onreinheid op het gebied van de religieuze leer of op het gebied van moreel gedrag door de aandrijvende kracht van Gods heilige geest gedwongen worden te verdwijnen. De door God geschonken geestelijke staat moet gehandhaafd worden als een „land” waar een reine, schriftuurlijke levenswijze wordt beoefend. Personen die in geestelijk en moreel opzicht onrein zijn, moeten daaruit verwijderd of uitgesloten worden. — 2 Kor. 6:14 tot 7:1; vergelijk Deuteronomium 13:6-18.
RELIGIEUZE HUICHELARIJ AAN DE KAAK GESTELD
22, 23. (a) Hoe maakt Jehovah de valse profeten beschaamd? (b) Hoe beschrijft Jehovah de valse profeten die de reden waarom zij zich beschaamd voelen, trachten te verbergen?
22 Jehovah, de God van de ware profeten, zal alle valse profeten beschaamd maken, hetzij door de valse voorzegging van zulke aanmatigende profeten niet te vervullen of door Zijn eigen profetieën te vervullen op een wijze die tegengesteld is aan datgene wat door de valse profeten is voorzegd. Valse profeten zullen trachten de reden waarom zij zich beschaamd voelen, te verbergen door te loochenen wie zij werkelijk zijn. Zij zullen trachten te vermijden door Jehovah’s loyale aanbidders gedood of geestelijk doodverklaard te worden. Hij voorzei dit door zijn ware profeet Zacharia vervolgens te laten zeggen:
23 „En het moet op die dag geschieden dat de profeten beschaamd zullen worden, een ieder om zijn visioen wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren ambtsgewaad dragen met het doel te bedriegen. En hij zal stellig zeggen: ’Ik ben geen profeet. Ik ben een man die het land bebouwt, want een aardse mens zelf heeft mij van mijn jeugd af verworven.’ En men moet tot hem zeggen: ’Wat zijn deze wonden aan u tussen uw handen?’ En hij zal moeten zeggen: ’Die waarmee ik werd geslagen in het huis van wie mij intens liefhadden.’” — Zach. 13:4-6, NW, NBG, LV; zie als tegenstelling Amos 7:14-17.
24. Door wie werden, zoals de bedrieglijke profeet toegaf, de littekens-veroorzakende wonden toegebracht, en wat zou hierdoor te kennen worden gegeven met betrekking tot loyaliteit jegens God in vergelijking met gehechtheid aan vleselijke geliefden?
24 Aldus voorzei Jehovah dat zijn volk in hun „land” of herstelde staat zo goed onderricht zou zijn in zijn Woord en zo loyaal jegens Hem en Zijn ware profetieën zou zijn, dat zij zouden weigeren vrienden van enige valse profeet te zijn of een dergelijke profeet intens lief te hebben. Indien zij hem niet doodden, zouden zij hem streng onderrichten en hem in hun verontwaardiging zo hard slaan dat er zichtbare wonden en littekens zouden ontstaan. Zulke kentekens op zijn lichaam, ja, op zijn borst, die gedeeltelijk ontbloot zou zijn, zouden zijn identiteit verraden ook al had hij het ambtsgewaad dat hij zich had aangematigd als een bonafide profeet van Jehovah God te dragen, uitgetrokken. Wie hadden hem die littekens-veroorzakende wonden toegebracht? Degenen die hem intens liefhadden, of dit nu zijn eigen ouders of zijn intieme metgezellen waren. Hun intense loyaliteit jegens Jehovah als de God van ware profetieën zou echter sterker zijn dan de intense liefde die zij tot dusver voor een bedrieglijke profeet hadden gekoesterd. Zij zouden liefde voor God en zijn geïnspireerde Woord boven persoonlijke vriendschappen met vleselijke verwanten of metgezellen stellen. Door zo’n handelwijze te volgen, zouden „de profeten en de geest van onreinheid” uit het „land” van Jehovah’s gerepatrieerde volk worden verwijderd.
25. Door wie en sinds wanneer is deze handelwijze van opperste loyaliteit jegens Jehovah aangenomen, en hoe is dit van invloed geweest op hun geestelijke „land”?
25 Het gezalfde overblijfsel heeft sinds 1919 G.T. deze handelwijze van opperste loyaliteit jegens de Soevereine Heer Jehovah aangenomen. Dit heeft tot gevolg gehad dat religieuze afvalligen of opstandigen geëxcommuniceerd zijn of uitgesloten zijn uit de theocratische organisatie die door Jehovah, de hemelse Theocraat, onder zijn gehoorzame overblijfsel is opgericht. Het loyale overblijfsel heeft ontdekt dat het niet louter het „haren ambtsgewaad”, niet een beroepsuniform of speciale kledij, is dat iemand tot een ware profeet van de ene levende en ware God maakt. Daarom hebben zij Babylon de Grote, inclusief de christenheid, met haar distinctief geklede religieuze priesters, predikers, monniken en nonnen, verlaten. Wat iemand in deze tijd tot een ware profeet van Jehovah maakt, is dat hij geïdentificeerd wordt door zijn ware christelijke persoonlijkheid en dat hij loyaal vasthoudt aan Jehovah’s Woord en de daarin opgetekende profetieën. Het is dan ook niet te verwonderen dat Jehovah’s getuigen, die als bedienaren van Gods Woord optreden, gekleed gaan in burgerkleding of net als de mensen in het algemeen. Het loyale overblijfsel is dus bereid intense liefde voor intieme metgezellen terzijde te stellen en hun geestelijke „wonden” toe te brengen als uiting van hun afkeuring en verwerping van afvalligen. Dit heeft ertoe geleid dat hun theocratische „land” een geestelijk rijk is waar een reine, godvruchtige levenswijze wordt beoefend.
HET SLAAN VAN DE HERDER VEROORZAAKT EEN VERSTROOIING
26. (a) Om welke reden werd Jezus Christus als profeet geslagen en gewond? (b) Hoe voorzei Jehovah dit bij monde van de profeet Zacharia?
26 Jehovah’s grootste profeet op aarde werd ten dode toe geslagen en gewond, maar dit overkwam hem omdat hij tot het einde toe had bewezen een ware profeet van God te zijn (Deut. 18:15 tot 22; Hand. 3:13-23). Zijn gewelddadige dood veroorzaakte dat zijn discipelen, die loyaal jegens hem waren, voor een korte tijd werden verstrooid. De ware profeet Zacharia werd gebruikt om dit te voorzeggen, want God zei vervolgens tot hem: „’O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Sla de herder, en laten de schapen van de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn.’” — Zach. 13:7.
27, 28. Wiens toepassing van Zacharia 13:7 zullen wij terecht aanvaarden om niet de fout van sommige moderne bijbelvertalers te begaan, en volgens welk verslag daarover?
27 Zekere moderne bijbelvertalers zouden die woorden op de „onnutte herder” of ’waardeloze herder’ willen toepassen door de woorden van Zacharia 13:7-9 na Zacharia 11:17 te plaatsen. (Zie de Petrus-Canisiusvertaling.) Maar wij zullen geen fout begaan indien wij de toepassing van de woorden van Zacharia 13:7 nemen die door Jehovah’s grootste Profeet op aarde, Jezus Christus, werd gemaakt. Het was op de avond dat het joodse Pascha in Jeruzalem werd gevierd, namelijk 14 Nisan van het jaar 33 G.T. Jezus had zo juist het Pascha gevierd en had daarna het Avondmaal des Heren ingesteld en was nu met zijn elf getrouwe apostelen op weg naar de Hof van Gethsémane, die aan de voet van de Olijfberg lag. Op dit punt lezen wij het verslag:
28 „Toen zei Jezus tot hen: ’In deze nacht zult gij allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht, want er staat geschreven: „Ik zal de herder slaan, en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.” Maar nadat ik zal zijn opgewekt, zal ik u voorgaan naar Galiléa.’” — Matth. 26:31, 32; Mark. 14:27, 28.
29. (a) Hoe kon er in het geval van Jezus Christus worden gezegd dat het zwaard ontwaakte tegen Jehovah’s Herder als „de fysiek sterke man die mijn metgezel is”? (b) Waarom kon Jehovah vertrouwen in Jezus Christus hebben toen hij het zwaard opriep om tegen hem te ontwaken?
29 Had de Grote Profeet Jezus de woorden uit Zacharia 13:7 op juiste wijze toegepast? Kort daarna in diezelfde paschanacht ontwaakte het „zwaard” van oorlogvoering inderdaad tegen Jehovah’s ware Herder, ja, tegen de fysiek sterke man die Zijn vroegste en intiemste metgezel was, zijn Zoon Jezus Christus. Dit was zijn eniggeboren Zoon, „de eerstgeborene van heel de schepping”, „het begin van de schepping door God” (Joh. 3:16; Kol. 1:15; Openb. 3:14). Voordat hij als menselijk schepsel werd geboren, had hij zich in geestelijk leven bij Jehovah God in de hemel verheugd en had hij als metgezel met zijn hemelse Vader samengewerkt toen Deze alle andere dingen schiep. In feite had Jehovah al die andere dingen door bemiddeling of tussenkomst van zijn eniggeboren Zoon geschapen (Joh. 1:1-3; Kol. 1:16-18). Daarom had Jehovah het volste vertrouwen in zijn Zoon, zelfs toen hij als een volmaakte, fysiek sterke man op aarde was. Hij was ervan overtuigd dat zijn Zoon zijn rechtschapenheid zou handhaven wanneer de vijand oorlog tegen hem zou voeren. In deze verzekerdheid riep hij het oorlogs-„zwaard” van de vijanden op om tegen zijn Zoon te ’ontwaken’.
30. Waarom haalde Jezus Zacharia 13:7 aan alsof het slaan door Jehovah geschiedde, en waarom verzette Jezus zich er niet tegen dat hij werd geslagen?
30 Aangezien Jehóvah profetisch het bevel uitvaardigde om ’de herder te slaan’, was het alsof Hijzelf de herder sloeg. Daarom kon Jezus de profetische woorden van Zacharia 13:7 aanhalen alsof zijn hemelse Vader zei: „Ik zal de herder slaan.” (Zie de Griekse Septuaginta-vertaling in The Septuagint Bible, door Ch. Thomson, ook LV; OB.) De schare die in die paschanacht onder leiding van de verrader Judas Iskáriot kwam opzetten, kwam inderdaad met letterlijke zwaarden en knuppels. Jezus trachtte niet zich tegen de vervulling van de profetie te verzetten. Als zijn hemelse Vader had geboden dat Jezus nu geslagen moest worden, zou hij zich daaraan onderwerpen.
31. Welke vraag stelde Jezus nadat hij Petrus had geboden zijn zwaard, dat hij ter verdediging getrokken had, in de schede te steken, en welk verdere gedeelte van Zacharia 13:7 ging nu in vervulling?
31 Toen de apostel Petrus Jezus daarom met een zwaard trachtte te verdedigen, gebood Jezus hem het zwaard in de schede te steken en zei hij: „Of denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen te verschaffen? Hoe zouden in dat geval de Schriften worden vervuld, dat het aldus moet geschieden?” Nadat Jezus de schare had gevraagd waarom zij ’met zwaarden en knuppels, als tegen een rover’, tegen hem als vredige en openbare prediker waren uitgetrokken, voegde hij er vervolgens aan toe: „Niettemin geschiedt dit opdat de Schriften in vervulling gaan.” Op dit punt werd de schriftplaats van Zacharia niet volledig vervuld. Er ging nog een verder gedeelte in vervulling, want het bericht vermeldt: „Toen lieten alle discipelen hem in de steek en vluchtten.” Aldus werden „de schapen van de kudde” verstrooid. — Matth. 26:51-56; Mark. 14:47-50; Joh. 18:1-9.
32. Wie waren degenen „die onbetekenend zijn”, en hoe deed Jehovah, volgens Zacharia 13:7, zijn hand over hen terugkeren?
32 Jezus had de profetie op de juiste wijze toegepast. Die nacht, toen hij als de Voortreffelijke Herder met het „zwaard” werd geslagen, werden zijn schapen inderdaad verstrooid en werden zij aldus in verband met hem tot struikelen gebracht. Maar hoe werd het verdere gedeelte van Zacharia 13:7 vervuld: „En ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn”? Het bleek dat dit beduidde dat Jehovah’s hand op barmhartige en gunstige wijze terugkeerde, zoals in het geval van Jesaja 1:25, 26. Met zijn „hand” van aangewende macht beschermde Jehovah der legerscharen de verstrooide schapen. Deze bevreesde apostelen waren „onbetekenend” in vergelijking met hun Voortreffelijke Herder Jezus Christus. Ook vanuit het standpunt van de joodse wereld van die tijd bezien waren zij „onbetekenend” en niet belangrijk genoeg om die nacht dat Jezus werd gearresteerd, in hechtenis te worden genomen. Jehovah achtte hen echter niet „onbetekenend” en hij richtte zijn meedogende aandacht op hen en beschermde en bewaarde hen. Op de derde dag nadien, op 16 Nisan, bracht hij hen weer bijeen opdat de opgestane Jezus aan hen kon verschijnen en hen weer kon gaan weiden. — Luk. 24:33-43; Joh. 20:1-29.
33. Hoe gebruikten de vijanden tijdens de Eerste Wereldoorlog hun „zwaard” tegen Jehovah’s Herder, met welke bedoeling, en hoe deed Jehovah zijn hand over de ’onbetekenenden’ terugkeren?
33 Op het hoogtepunt van de Eerste Wereldoorlog in 1918 G.T. was er een soortgelijke verstrooiing van de schapen van de Regeringsherder Jezus Christus, die door Jehovah in de hemel op de troon was geplaatst en het bevel had gekregen: „Ga onderwerpen te midden van uw vijanden” (Ps. 110:1, 2). Die aardse vijanden hadden werkelijk de oorlog verklaard aan de hemelse Herder die door Jehovah was aangesteld om de mensenwereld te weiden. Omdat zij het „zwaard” van de oorlog niet rechtstreeks tegen Jehovah’s Regeringsherder konden gebruiken, sloegen zij „de schapen van de kudde” op aarde door hun oorlogsmacht en -maatregelen en -regelingen tegen deze „schapen” aan te wenden ten einde hen te verstrooien in de hoop hen voorgoed uiteen te drijven zodat zij niet meer gereorganiseerd konden worden. Maar net als in de eerste eeuw deed Jehovah der legerscharen zijn hand over deze ’onbetekenenden’ van het overblijfsel van het geestelijke Israël terugkeren. Op wonderbaarlijke wijze beschermde en bewaarde hij hen, en in het eerste naoorlogse jaar 1919 G.T. bracht hij hen weer op georganiseerde wijze bijeen. Hun schijnbaar zegevierende vijanden stonden verbaasd en werden door vrees bevangen toen zij zagen dat zij weer tot leven kwamen en in Zijn dienst werden verhoogd. — Openb. 11:7-13.
„TWEE DELEN” WORDEN AFGESNEDEN
34. Waarvan wordt een enorm deel van de wereldbevolking afgesneden, en waarom?
34 Het slaan van Jehovah’s Herder en Metgezel heeft tot gevolgen geleid die op de gehele mensheid van invloed zijn, zelfs tot op deze tijd. Een hedendaagse parallel ervan in onze twintigste eeuw heeft duidelijke gevolgen gehad voor deze generatie die in deze „tijd van het einde”, dit „besluit van het samenstel van dingen”, leeft. Een enorm deel van de wereldbevolking wordt „afgesneden” zodat het geen aandeel heeft aan de door God geschonken geestelijke staat of het „land” van goddelijke gunst en zegen. Doordat zij geheel in beslag worden genomen door de materiële en politieke en sociale dingen van dit huidige samenstel van dingen, zijn zij onverschillig of onwetend met betrekking tot de verstrekkende profetie van Zacharia 13:8, 9 die ten aanzien van hen wordt vervuld. Merk op wat daar staat:
35. Hoeveel „delen” zullen er volgens Zacharia 13:8, 9 worden „afgesneden”?
35 „’En het moet geschieden in het gehele land’, is de uitspraak van Jehovah, ’dat twee delen daarin afgesneden zullen worden en de laatste adem zullen uitblazen; en wat het derde deel betreft, het zal erin overgelaten worden. En ik zal het derde deel stellig door het vuur heen brengen; en ik zal hen werkelijk louteren zoals bij het louteren van zilver, en hen onderzoeken zoals bij het onderzoeken van goud. Het zal van zijn kant mijn naam aanroepen, en ik, van mijn kant, zal het antwoorden.’”
36. Betekende het feit dat het geestelijke overblijfsel in 1919 G.T. werd bevrijd en in hun „land” werd hersteld, dat zij nu niet langer door Jehovah werden gelouterd en onderzocht, en uit welk voorbeeld uit de oudheid blijkt of dit al dan niet het geval was?
36 Laten wij bedenken dat deze woorden bij monde van de profeet Zacharia tot het gerepatrieerde overblijfsel van Israël in het „land” Juda werden gesproken. Dat Israëlitische overblijfsel uit de oudheid zou een afbeelding of profetische afschaduwing zijn van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten in deze „tijd van het einde”, dit „besluit van het samenstel van dingen”, dat begon toen de tijden der heidenen in 1914 G.T. eindigden. Na de hevige beproevingen en dienstbaarheid die zij tijdens de Eerste Wereldoorlog ondervonden, werd het in leven gebleven overblijfsel van geestelijke Israëlieten in 1919, in de lente van dat betekenisvolle jaar, bevrijd en in hun door God geschonken geestelijke staat of „land” hersteld. Dat dit in leven gebleven overblijfsel door de vervolging en benauwdheid van dat eerste wereldconflict heen was gekomen, betekende niet dat zij nu niet langer door de hemelse Louteraar Jehovah God werden beproefd en onderzocht. Dit was niet zo in het geval van het Israëlitische overblijfsel (met inbegrip van Zacharia) dat in 537 v.G.T. uit het gevallen Babylon werd bevrijd. Zij moesten heel wat moeilijkheden het hoofd bieden om de tweede tempel van Jehovah in Jeruzalem tot voltooiing te brengen, hetgeen pas in het jaar 515 v.G.T. geschiedde. Zo is het sinds 1919 ook met het overblijfsel van het geestelijke Israël gegaan.
37. Wat profeteerde Maleachi ongeveer zestig jaar later betreffende Jehovah’s louteringswerk en het herstel van de zuivere aanbidding in Zijn tempel?
37 De profeet Maleachi, die ongeveer zestig jaar nadat Zacharia leefde, in het land Juda profeteerde, voorzei dat Jehovah, vergezeld door zijn „boodschapper van het verbond”, tot zijn tempel zou komen. Daar zou Hij „als een louteraar en reiniger van zilver” zitten en zou hij „de zonen van Levi reinigen”. Waarom? Ten einde de zuivere aanbidding van de ware God in zijn tempel te herstellen. Dan zou er gebeuren wat door Maleachi was voorzegd: „Zij zullen voor Jehovah stellig mensen worden die een offergeschenk aanbieden in rechtvaardigheid. En het offergeschenk van Juda en van Jeruzalem zal Jehovah werkelijk aangenaam zijn, als in de dagen van weleer en als in de dagen der oudheid.” — Mal. 3:1-4; geschreven omstreeks 443 v.G.T.
38. Wat zou er behalve de reiniging van de zonen van Levi nog meer nodig zijn om het land te reinigen?
38 Wilde het „land” van zijn herstelde volk tot een land worden gemaakt waar een reine, godvruchtige levenswijze werd beoefend, dan zou er meer nodig zijn dan de zonen van Levi als tempelfunctionarissen te reinigen. Jehovah zei ook: „’En ik wil tot ulieden naderen voor het oordeel, en ik wil een snelle getuige worden tegen de tovenaars, en tegen de overspelers, en tegen degenen die vals zweren, en tegen degenen die bedrieglijk handelen met het loon van een loonarbeider, met de weduwe en met de vaderloze jongen, en degenen die de inwonende vreemdeling afwijzen, terwijl zij mij niet hebben gevreesd’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd. ’Want ik ben Jehovah; ik ben niet veranderd. En gij zijt zonen van Jakob [Israël]; gij zijt niet aan uw eind gekomen. . . . Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Mal. 3:5-7.
39. Had Maleachi’s profetie een vervulling in de eerste eeuw G.T., en waardoor wordt te kennen gegeven of er sinds 1914 G.T. een vervulling van Maleachi’s profetie dient te zijn?
39 Maleachi’s profetie had een eerste-eeuwse vervulling ten tijde dat de Messías Jezus in het vlees onder de natie Israël aanwezig was (Matth. 11:7-10; Mark. 1:1, 2; Luk. 7:24-27). Insgelijks dient er een verdere vervulling van Maleachi’s profetie te zijn nadat Jezus Christus in het jaar 1914 G.T. in de hemel op de troon werd geplaatst en aldus in zijn koninkrijk aanwezig was. Te bestemder tijd daarna moet Jehovah God, vergezeld door hem als „de boodschapper van het verbond”, tot zijn geestelijke tempel zijn gekomen om al zijn daar aanwezige aanbidders, met inbegrip van degenen die louter beleden Hem te aanbidden, te oordelen. Stellig moet Jehovah in het jaar 1919, toen hij de geestelijke Israëlieten uit Babylon de Grote bevrijdde en hen in hun „land” of door God geschonken geestelijke staat op aarde herstelde, als de Opperste Rechter in zijn geestelijke tempel zijn geweest.
40. Hoe trad Jehovah als een Louteraar van kostbaar metaal op, en wie moesten er sinds 1919 G.T. „afgesneden” worden?
40 In overeenstemming met het profetische beeld zou Jehovah als een louteraar van zijn belijdende volk optreden. Hij zou degenen die als metaalslakken waren, verwijderen. Hij zou degenen die als zuiver, kostbaar metaal, als gezuiverd zilver en goud, waren, dierbaar achten en bewaren. Vanaf 1919 G.T. zou het dus de tijd zijn dat bepaalde personen afgesneden moesten worden uit het „land” dat door zijn herstelde volk zou worden bewoond. Geestelijk gesproken moeten zulke ’afgesnedenen’ ’de laatste adem uitblazen’ voor zover het hun belangrijke verhouding tot Jehovah betreft.
41. Wat zei Jezus in zijn gelijkenis van de zaaier omtrent het afgesneden worden van sommigen?
41 Wie zijn dan de „twee delen daarin” die ’afgesneden worden en de laatste adem uitblazen’? (Zach. 13:8) Dit is iets wat de regerende Koning Jezus Christus, als de „boodschapper van het verbond”, voor ons te kennen moet geven. Dit heeft te maken met het „besluit van het samenstel van dingen”, de „tijd van het einde”, waarin wij sinds 1914 leven (Dan. 12:4; Matth. 24:3-14; 28:20). Wat zei Jezus over deze kritieke periode? Toen hij de gelijkenis van de zaaier verklaarde, zei hij:
„De zaaier van het voortreffelijke zaad is de Zoon des mensen; het veld is de wereld; het voortreffelijke zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk; maar het onkruid zijn de zonen van de goddeloze, en de vijand die het zaaide, is de Duivel. De oogst is een besluit van een samenstel van dingen, en de oogsters zijn engelen. Zoals daarom het onkruid wordt verzameld en met vuur wordt verbrand, zo zal het ook gaan in het besluit van het samenstel van dingen. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen alle dingen die aanleiding tot struikelen geven en degenen die wetteloosheid bedrijven, uit zijn koninkrijk verzamelen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen. Daar zullen zij wenen en knarsetanden. In die tijd zullen de rechtvaardigen helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader.” — Matth. 13:37 tot 43.
42. Wie zijn specifiek dat symbolische „onkruid”, en waarvan worden zij afgesneden, en door wie?
42 In die parabolische illustratie werd voorzegd dat er in het besluit van het samenstel van dingen, waarin wij thans sinds 1914 G.T. leven, een groot deel zou worden afgesneden. Het deel dat gedurende deze tijd wordt afgesneden, is het symbolische onkruid, dat een afbeelding is van de „zonen van de goddeloze”, Satan de Duivel, de „vijand” die dit onkruid heeft gezaaid. Dit onkruid werd gedurende lange tijd ten onrechte voor symbolische tarwe aangezien, ofte wel voor de „zonen van het koninkrijk”, dat wil zeggen gezalfde christenen die tot het hemelse koninkrijk zijn geroepen. Zij gaven voor christenen te zijn en daarom werden zij verward met de ware gezalfde christenen die erfgenamen van het Koninkrijk zijn. Maar nu zij zich in deze tijd van de „oogst” ontwikkeld hebben tot wat zij werkelijk zijn, is gebleken dat zij „onkruid”, namaakchristenen, zijn, die net als de Duivel, die hen heeft gezaaid, vijanden van het Koninkrijk zijn. Terecht worden zij van omgang met de „tarwe”-klasse „afgesneden”. De hemelse engelen, als „oogsters”, zijn degenen die worden gebruikt om hen af te snijden. Zij werpen het „onkruid” in het „vuur” en dit onkruid zal niet door dat „vuur” heen komen. Hun valse identiteit wordt verwoest en ten slotte worden ook zij zelf vernietigd.
43. Hoe beschreef Jezus in zijn profetie over het „teken” van het besluit van het samenstel van dingen de oogst van de uitverkorenen, en wiens afsnijding voorzei hij daarna?
43 Er is echter nog een ander „deel” of een andere klasse die in dit „besluit van het samenstel van dingen” wordt „afgesneden”. Jezus Christus voorzei dit „deel” of deze klasse in zijn schitterende profetie betreffende het „teken” van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen (Matth. 24:3). In deze profetie vertelt hij over de „oogst”, die, zoals de geschiedenis aantoont, in het jaar 1919 G.T. begon, en zei hij: „Hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan” (Matth. 24:31). Vervolgens zei hij, ongeveer in het midden van deze profetie:
„Toont ook gij u daarom gereed, want de Zoon des mensen komt op een uur waarvan gij het niet hebt gedacht.
Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt. Voorwaar, ik zeg u: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.
Maar indien die boze slaaf in zijn hart zou zeggen: ’Mijn meester blijft uit’, en zijn medeslaven zou beginnen te slaan en met de verstokte dronkaards zou eten en drinken, dan zal de meester van die slaaf komen op een dag waarop hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, en hij zal hem met de grootste strengheid straffen en hem zijn deel met de huichelaars toewijzen. Daar zal hij wenen en knarsetanden.” — Matth. 24:44-51; vergelijk hiermee Lukas 12:42-46, waar een soortgelijke gelijkenis staat.
44. Welke klasse wordt derhalve door die „boze slaaf” afgebeeld, en waarom wordt die klasse afgesneden, en waarvan?
44 Hier is het de „boze slaaf” die wordt „afgesneden”, daar hem zijn deel niet met de medeslaven van zijn meester, maar met de huichelaars, met de ontrouwen, wordt toegewezen nadat hij met de grootste strengheid is gestraft. Net zoals de „getrouwe en beleidvolle slaaf” een klasse van gezalfde christenen afbeeldt die zich werkelijk als „huisknechten” in het huisgezin van de Meester Jezus Christus bevinden, beeldt ook die „boze slaaf” een klasse af. Deze klasse van christenen werd, in tegenstelling tot het „onkruid”, met Gods geest gezalfd en maakte deel uit van het huisgezin van de Meester, aangezien hij een medeslaaf daarin was. Deze klasse wordt echter ontrouw, wordt zelfzuchtig, verliest de zelfbeheersing over hun eetlust, mishandelt medeslaven in een misbruik van macht en autoriteit en wordt zorgeloos en onverschillig ten aanzien van de kwestie dat zij bij de komst van de Meester rekenschap aan hem moeten afleggen. Daarom wordt deze „boze slaaf”-klasse gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, deze tijd van zijn tweede en onzichtbare „tegenwoordigheid”, als Koning, door hem afgesneden. Hij sluit hen uit en voegt hen bij de religieuze huichelaars en de ontrouwen. Daar blazen zij de laatste adem uit.
45. Hoeveel „delen” zijn er aldus „afgesneden”, en wie zijn door het „vuur” heen gebracht, en waarom hebben zij Gods naam aangeroepen?
45 Aldus worden „twee delen”, of de meerderheid van hen die in deze tijd belijden christenen te zijn, afgesneden uit het „land” of de door God geschonken geestelijke staat van Jehovah’s herstelde overblijfsel. Maar de Soevereine Here God heeft een „derde deel”, een minderheid van hen die belijden erfgenamen van Gods hemelse koninkrijk te zijn, door het „vuur” van beproeving en onderzoeking met betrekking tot hun geloof, persoonlijkheid en werken heen gebracht. Dezen hebben zich nederig onderworpen aan het louteringsproces dat de grote Louteraar hen heeft doen ondergaan, ook al is het zwaar te verduren geweest. Om de figuurlijke hitte te verduren, hebben zij Jehovah’s naam moeten aanroepen en hij heeft hun naar de oprechtheid van hun hart geantwoord.
46. Wat heeft Jehovah tot dit „derde deel” gezegd, en hoe, en wat heeft dit „deel” als weerklank hierop gezegd?
46 Als een vervulling van de profetie van Zacharia 13:9 heeft de hemelse Opzichter van zijn „land” dit „derde deel” niet uit de door God geschonken geestelijke staat van zijn herstelde overblijfsel afgesneden. Door hun op duidelijk zichtbare wijze zijn gunst te betonen en door zijn schitterende bemoeienissen met hen als Zijn getuigen, heeft hij gezegd: „Het is mijn volk.” Op hun beurt heeft het getrouwe, gezalfde overblijfsel gezegd: „Jehovah is mijn God.” Dit hebben zij op een in het oog vallende wijze gedaan sinds 26 juli 1931, toen de leden van dit gezalfde overblijfsel de naam „Jehovah’s getuigen” aannamen. Tot op deze dag zijn zij in hun geestelijke „land” actief gebleven door hun God te loven.
47. Wie uit alle natiën verbinden zich met het „derde deel” ten einde een aandeel te hebben aan de aanbidding in Jehovah’s tempel?
47 Met dit „derde deel” nu dat in dit geestelijke „land” is overgebleven, verbinden de „tien mannen uit alle talen der natiën” zich, doordat zij de slip van deze getrouwe, geestelijke joden of Israëlieten vastgrijpen. Tot hen zegt de internationale „grote schare” die door de „tien mannen” wordt afgebeeld: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is” (Zach. 8:20-23). In toenemende aantallen, ja, met tienduizenden per jaar, verbinden zij zich met het gezalfde overblijfsel in hun „land” en aanbidden zij Jehovah in zijn tempel. — Openb. 7:9-15.
[Voetnoten]
a Zie The Watch Tower van 1 juni 1928 en het hoofdartikel daarvan getiteld „Zijn naam verheven”, met Jesaja 12:4 als leitekst.