Gods gave van werk voor zijn dienstknechten
„Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven.” — Joh. 17:4.
1. Hoe volbracht Jezus het werk waarvoor hij naar de aarde was gezonden?
JEZUS CHRISTUS, de eniggeboren Zoon van God, is de belangrijkste dienstknecht van de Schepper van hemel en aarde. Toen Jehovah hem naar de aarde zond ten einde Zijn universele soevereiniteit te rechtvaardigen en de mensenwereld los te kopen, werd Jezus een voorwerp van ontzetting, vooral voor de mensheid. Dit stemde overeen met de voorzegging in Jesaja 52:13, 14: „Ziet! Mijn knecht zal met inzicht handelen. Hij zal een hoge positie bekleden en zal stellig verheven en zeer verhoogd worden. In de mate dat velen star zijn geweest van ontzetting over hem — zozeer was de misvorming met betrekking tot zijn uiterlijk, meer dan die van enige andere man, en met betrekking tot zijn statige gestalte, meer dan die van de mensenzonen.” Hij voleindigde dit bijzondere werk getrouw, zoals hij in zijn gebed tot Jehovah God zei met de woorden: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven” (Joh. 17:4). Hij is een voorbeeld voor alle mededienstknechten van God.
2. In welk opzicht zijn wij naar Gods beeld geschapen?
2 Mannen en vrouwen hebben behoefte aan werk. Dit heeft te maken met de wijze waarop zij zijn gemaakt. „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis”, zei Jehovah toen hij de mens als zijn dienstknecht op aarde schiep (Gen. 1:26). Met deze „gelijkenis” wordt niet bedoeld dat de mens in fysiek opzicht overeenkomt met God, want God is een geest en kan niet door menselijke ogen gezien worden. Het betekent veeleer dat bepaalde eigenschappen van God aan de volmaakte mens werden gegeven, eigenschappen zoals gerechtigheid, wijsheid, liefde en andere, waardoor de mens zich onderscheidt van de lagere dieren. Dat dit de juiste zienswijze is, blijkt uit Kolossenzen 3:9, 10, waar aan Gods opgedragen mededienstknechten van Jezus Christus met de volgende woorden wordt geboden hun persoonlijkheid te veranderen: „Legt de oude persoonlijkheid met haar praktijken af en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid, die door middel van nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van Degene die ze schiep.”
3, 4. (a) Wat blijkt God volgens de openingswoorden van de bijbel te zijn? (b) In welk opzicht voelde hij zich verkwikt toen het scheppingswerk was voltooid?
3 Eén kenmerk van Gods „beeld” is dat hij een werker is. Jehovah bezit de absolute vrijheid om te doen wat hem behaagt, en het behaagt hem te werken. De beginwoorden van de bijbel introduceren hem aan ons als een onvermoeide werker: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Toen hij dit werk had volbracht, was hij niet uitgeput: „Jehovah, de Schepper van de uiteinden der aarde, is een God tot onbepaalde tijd. Hij wordt noch moe noch mat.” — Jes. 40:28.
4 Dat Jehovah zich aan het einde van de zesde scheppingsdag verkwikte, kan dus niet betekenen dat hij moest bijkomen van alle vermoeienissen. De bijbel zegt: „In zes dagen heeft Jehovah de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag hield hij ermee op en ging hij ertoe over zich te verkwikken” (Ex. 31:17, voetnoot in de Engelse uitgave van 1963 van de Nieuwe-Wereldvertaling). God rustte niet van alle werk, maar slechts van dit specifieke scheppingswerk. Na het voltooid te hebben, beschouwde hij het en merkte hij op dat het zeer goed was, dat het voldeed aan zijn maatstaf van volmaaktheid. Hij voelde zich verkwikt en tevreden dat hij dit kwalitatief bijzonder hoogstaande werk had voltooid. Te zien dat dit schitterende werk klaar was, schonk Jehovah, de Schepper van dit alles, vreugde, voldoening en verkwikking (Gen. 1:31; Joh. 5:17). Dit alles maakt ons duidelijk dat mensen, die naar Gods gelijkenis zijn gemaakt, een ingeboren behoefte hebben om niet alleen werkers te zijn, maar zich ook verkwikt te voelen door het gevoel werk gepresteerd te hebben dat goed is verricht.
’s Mensen behoefte aan zinvol werk
5. (a) Wat blijkt God nog meer te zijn, en wat volgt hieruit? (b) Wat vormt een gedeeltelijke verklaring voor de achteruitgang van de werkethiek?
5 Bovendien is Jehovah een God met een voornemen, een doel beogende God, en ook zijn werken worden met het oog op Zijn voornemen verricht en beogen een doel. „Alles heeft Jehovah gemaakt voor Zijn voornemen”, met inbegrip van de mensheid (Spr. 16:4). Hieruit volgt dat ook de werken van de mens met een doel moeten worden verricht. „Het streven om het leven zinvol te laten zijn”, schrijft psychiater Viktor Frankl, „is de belangrijkste motiverende kracht in de mens. . . . Er is niets ter wereld, zo waag ik te zeggen, dat iemand zo doeltreffend helpt zelfs de afschuwelijkste toestanden te overleven, als de wetenschap dat het leven dat men leidt, zin heeft.” Maar velen vinden het eentonig om aan een lopende band steeds weer dezelfde handeling te verrichten ten einde een produkt te vervaardigen waarvoor zij geen belangstelling hebben of waar zij niet trots op kunnen zijn. Dit vormt een gedeeltelijke verklaring voor het verlies van de werkethiek — veel van het werk dat thans wordt verricht, voldoet niet aan ’s mensen psychologische verlangen een zinvol leven te leiden en het gevoel te hebben iets te presteren.
6. Welk zinvolle werk werd de eerste mens opgedragen te doen?
6 Aangezien alles wat God maakte, een doel had, werd de mens met een doel geschapen. Hij werd gemaakt en op aarde geplaatst om werk te verrichten. Het werk dat God hem te doen gaf, was zinvol en omvatte het produktieve gebruik van zowel zijn verstand als zijn handen. „Jehovah God nu nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen.” De volmaakte mens moest „de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben”, en „Jehovah God [vormde] uit de aardbodem al het wild gedierte van het veld en elk vliegend schepsel van de hemel, en vervolgens bracht hij ze tot de mens om te zien hoe hij elk daarvan zou noemen; en zoals de mens die dan noemde, elke levende ziel, dat was zijn naam”. — Gen. 2:15; 1:26; 2:19.
7, 8. (a) Waarom kan werk dat in de dienst van God wordt verricht, terecht een van hem afkomstige gave worden genoemd? (b) Waarom vormen hobby’s geen goede vervanging van werk?
7 Jehovah gaf de mens passend werk te doen opdat hij er genoegen, vreugde en voldoening uit zou putten. Het werk zou zijn leven vullen, elke mogelijkheid van verveling of saaie eentonigheid verdrijven en hem het voldoeningschenkende gevoel geven dat hij nuttig is. Het zou zinvol werk zijn omdat het was toegewezen door de Schepper van de aarde en het universum, de Almachtige God met een voornemen. In plaats dat de goddelijke eigenschappen als gevolg van onbruik onderdrukt of tenietgedaan zouden worden of zich niet langer zouden kunnen ontplooien, zoals zo vaak in het geval van werelds werk gebeurt, stelde de werktoewijzing van Jehovah de eerste man en vrouw, Adam en Eva, in de gelegenheid zich vrijelijk te uiten. En zelfs nadat de mens uit de hof van Eden was verdreven en nadat hem was gezegd dat hij zijn werk ’in het zweet van zijn aangezicht’ zou verrichten, was dit werk nog steeds ten goede van de mens. — Gen. 3:19.
8 Recente wetenschappelijke studies bevestigen de schriftuurlijke waarheid dat de mens is gemaakt om te werken. Ze hebben aangetoond dat de meeste bejaarde personen die een goede gezondheid genieten, niet met werken willen ophouden, dat pensionering vaker verveling meebrengt dan geluk. Onderzoekers geloven dat terugtrekking uit het openbare leven tot gevolg heeft dat personen die zich vervelen omdat zij niets te doen hebben, de wil verliezen om verder te leven, zodat hun levensduur er in werkelijkheid door wordt verkort. Hobby’s voldoen niet als vervanging van werk in het leven van personen die met pensioen zijn gegaan. Hobby’s kunnen aangenaam zijn wanneer men er enkele uren per week aan kan besteden om eens wat anders te kunnen doen dan het normale werk en zich te kunnen ontspannen, maar ze worden vermoeiend wanneer men al zijn tijd eraan besteedt. Ze kunnen ons niet het gevoel geven dat ons leven een nuttig doel dient. De wijze koning Salomo schreef: „Mijn hart was verheugd wegens al mijn harde werk, en dit werd mijn deel van al mijn harde werk. In het geval van een mens is er niets beters dan dat hij eet en inderdaad drinkt en zijn ziel het goede doet zien wegens zijn harde werk. Ook dit heb ik gezien, ja ik, dat dit uit de hand van de ware God is.” Werk dat in de dienst van God wordt verricht, is daarom een van God afkomstige gave. — Pred. 2:10, 24.
De werker moet van de vruchten van zijn werk genieten
9, 10. (a) Welke illustraties tonen aan dat de mens zich in de vruchten van zijn werk moet verheugen? (b) Naar wier hulpgeschrei luistert Jehovah?
9 Jehovah wil niet dat de mens van de vruchten van zijn arbeid wordt beroofd. „De hard werkende boer”, zo schreef de apostel Paulus, „moet de eerste zijn die van de vruchten gebruikt.” Elders ging hij uitvoeriger op dit goddelijke beginsel in met de woorden: „Wie plant een wijngaard en eet niet van de vrucht ervan? Of wie weidt een kudde en eet niet wat van de melk van de kudde? Spreek ik deze dingen volgens menselijke maatstaven? Of zegt ook de Wet niet deze dingen? Want in de wet van Mozes staat geschreven: ’Gij moogt een stier niet muilbanden wanneer hij het graan uitdorst.’ Bekommert God zich om stieren? Of zegt hij het geheel en al ter wille van ons? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat wie ploegt, in hoop behoort te ploegen, en wie dorst, dit behoort te doen in de hoop zijn deel te ontvangen.” — 2 Tim. 2:6; 1 Kor. 9:7-10.
10 Zelfs de werkende dieren moesten de vruchten van hun arbeid genieten. Als Jehovah de belangen van de werkende redeloze dieren beschermt, hoeveel te meer zal hij dan de zaak van menselijke werkers verdedigen! Hij geeft in werkelijkheid duidelijk te kennen dat hij dit inderdaad zal doen: „Ziet! Het loon dat de werkers toekwam die uw velden hebben geoogst, maar dat gij hebt ingehouden, blijft het uitroepen, en de hulpkreten van de zijde der oogsters zijn tot de oren van Jehovah der legerscharen doorgedrongen.” — Jak. 5:4.
Jezus en zijn volgelingen zijn werkers
11. Hoe dacht Jezus over werk, en waarom moeten wij zijn zienswijze ten aanzien van werk ter harte nemen?
11 Net als zijn hemelse Vader Jehovah is ook Jezus een werker. „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken”, zei hij, „en ik blijf werken” (Joh. 5:17). Hij verricht het werk dat Jehovah hem heeft opgedragen. Hij doet dit werk bereidwillig en uit eigen vrije wil en geeft te kennen dat hij er zeer veel behagen in schept. Hij beschouwt het als iets dat even voedzaam en verkwikkend is als voedsel. In werkelijkheid zelfs als meer dan dat, want toen zijn discipelen hem er bij een zekere gelegenheid toe aanspoorden te eten, antwoordde hij: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig” (Joh. 4:34). De vreugde goed werk gepresteerd te hebben, zou hem aan het einde van het werk verkwikken, eventuele vermoeidheid verdrijven en hem een tevreden en blij gevoel geven. Degenen die belijden christelijk te zijn, dienen deze handelwijze en houding van Christus Jezus ter harte te nemen. Waarom? Omdat de bijbel aantoont dat Christus ’ons een model heeft nagelaten, opdat wij nauwkeurig in zijn voetstappen zouden treden’. — 1 Petr. 2:21.
12, 13. (a) Welke illustratie toont aan dat goede werkers geprezen dienen te worden, en welke beloning werd aan hen gegeven? (b) Wat gebeurde er met de onproduktieve slaaf? (c) Waartoe dienen vakanties?
12 Door middel van een illustratie toonde Jezus aan dat werk zijn eigen beloning schenkt in de vorm van vreugde. Een man ging op reis. Hij liet zijn slaven bij zich komen en verdeelde zijn goederen onder hen overeenkomstig hun verschillende bekwaamheden. Hij vroeg niet meer van hen dan waartoe zij in staat waren, maar hij verwachtte wel dat zij overeenkomstig hun bekwaamheden produktief zouden zijn. Na een lange afwezigheid kwam hij terug om afrekening met hen te houden. Degene aan wie vijf talenten waren gegeven, had ze verdubbeld, degene aan wie twee talenten waren gegeven, had ze ook verdubbeld, maar degene aan wie één talent was gegeven, had er niets mee gedaan. Hoe werden de twee ijverige werkers beloond? Met een vakantie? Neen, maar nota bene met meer werk! De meester prees elk van hen met de woorden: „Wel gedaan, goede en getrouwe slaaf!” En hij voegde hier vervolgens aan toe: „Gij zijt over weinig dingen getrouw geweest. Ik zal u over veel dingen aanstellen. Ga de vreugde van uw meester binnen.” De vreugde van de meester bestond in dit werk, en doordat de ijverige slaven er meer van te doen kregen, gingen zij in vollediger mate zijn vreugde binnen. Maar hoe stond het met de luie slaaf? De uitspraak luidde: „Neemt hem daarom het talent af en geeft het aan hem die de tien talenten heeft.” — Matth. 25:14-30.
13 Nu kon de luie slaaf zijn tijd verdoen. Maar was hij gelukkig? Neen, het liep er voor hem op uit dat hij ’weende en knarsetandde’! Om gelukkig te kunnen zijn, hebben wij nuttig werk nodig. Wij hebben echter ook behoefte aan rustperiodes. In tegenstelling tot Jehovah worden wij wel moe. Maar nadat een vakantie onze lichamelijke en geestelijke krachten heeft hersteld en ons weer nieuwe energie heeft gegeven, zijn wij gereed voor meer werk — ja, zijn wij er in werkelijkheid verlangend naar weer aan het werk te gaan. Dit is het geval, tenzij het werk vervelend en eentonig is en voor de werker doelloos en zinloos schijnt te zijn, zoals in deze tijd van veel werelds werk gezegd kan worden.
14. Hoeveel blijvend nut werpt een materialistische levenswijze af?
14 Maar behalve dat velen oninteressant werk moeten verrichten, hetgeen een achteruitgang teweegbrengt in de werkethiek, raken velen thans in de strik van het materialisme. Hoeveel blijvend nut werpen overbodige materiële bezittingen echter af die worden bijeengegaard zonder dat hier een werkelijke noodzaak toe bestaat? Een hedendaags gezegde luidt: „Een mens kan niets meenemen.” Salomo bracht het krachtiger onder woorden: „Juist zoals men uit zijn moeders buik is voortgekomen, zal men naakt weer heengaan, juist zoals men gekomen is; en men kan volstrekt niets wegdragen voor zijn harde werk, dat hij met zijn hand kan meenemen. En ook dit is een ernstige rampspoed: precies zoals men gekomen is, zo zal men heengaan; en welk voordeel is er voor degene die hard blijft werken voor de wind?” — Pred. 5:15, 16.
15. Door welke verdere ijdelheden worden sommigen verstrikt?
15 Sommigen raken betrokken bij een andere nutteloze ijdelheid: zij werken „om gelijke tred te houden met de Jansens”, zoals het gezegde luidt. Of, nog vaker, om de Jansens voorbij te streven. „Ik heb ook geleerd waarom mensen zo hard werken om te slagen”, zei Salomo. „Het komt doordat zij jaloers zijn op de dingen die hun buren bezitten”, of, doordat „het de wedijver betekent van de een tegenover de ander” (Pred. 4:4, Today’s English Version; NW). Het leven en de werken van de goddelozen zijn inderdaad zinloos en ijdel: „Gij zult worden als een grote boom waarvan het loof verwelkt, en als een tuin die geen water heeft. En de energieke man zal stellig tot vlasafval worden, en het produkt van zijn activiteit tot een vonk; en beide zullen stellig tegelijkertijd in vlammen opgaan, zonder dat er iemand blust.” — Jes. 1:30, 31.
Het opwindende werk dat in de toekomst ligt
16. Welk voldoeningschenkende werk ligt voor de gehoorzame mensheid in het verschiet?
16 Het werk voor mensen op aarde zal niet altijd neerkomen op het najagen van wind. Het zal even zinvol en betekenisvol zijn als het werk dat oorspronkelijk werd toegewezen aan het eerste mensenpaar in Eden. Jehovah’s voornemen om een wereldomvattend paradijs op aarde te hebben dat door rechtvaardige, menselijke schepselen wordt verzorgd, zal verwezenlijkt worden (Jes. 55:11). Gods door Christus bestuurde koninkrijk zal over zo’n met volmaakte mensen gevulde aarde regeren. Het leven in dat nieuwe samenstel zal nooit eentonig of vervelend worden, omdat er genoeg werk te doen zal zijn — niet het ijdele en nutteloze werk van deze oude wereld, waardoor het een zware opgave wordt de werkweek door te komen en veel mensen aan het begin van de week de „maandagziekte” schijnen te hebben. Neen, het zal het interessante en fascinerende werk zijn dat erin bestaat de aarde te verfraaien, liefdevolle heerschappij uit te oefenen over de dieren, kinderen op te voeden en uit de doden opgewekte mensen te onderwijzen totdat de aarde is gevuld met een rechtvaardig geslacht, en nog veel meer vreugden die men niet voor waar heeft kunnen houden. Dan zullen bedrijvige mensen ’het werk van hun handen lang genieten en het geheel verbruiken’. — Jes. 65:22.
17. Waardoor wordt aangetoond dat het leven nooit saai zal worden omdat wij alles al geleerd en gedaan hebben?
17 Behalve de noodzaak van handenarbeid, zal er het hoofd geboden moeten worden aan uitdagingen die het volledige gebruik vereisen van het denkvermogen dat in volmaakte breinen werkzaam is. De mensheid zal nooit alles kunnen weten, want „de mensheid [kan] het werk dat de ware God heeft gemaakt, nooit van het begin tot het eind . . . doorgronden”. „O de diepte van Gods rijkdom en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!” (Pred. 3:11; Rom. 11:33) Er zullen altijd nieuwe uitdagingen en mysteries zijn die onderzocht en doorgrond moeten worden. Hoewel dienstknechten van Jehovah eeuwig zullen leven, zal de eeuwigheid zelf nooit voldoende voor hen zijn om alles te leren wat er te weten valt over de aarde en het universum dat door Jehovah is geschapen.
18. Wat moeten wij eerst doen, voordat wij ons in Gods gave van werk op een paradijsaarde kunnen verheugen?
18 Voordat dit opwindende werk ons deel zal zijn, moeten wij echter een hedendaags werk verrichten om er zeker van te zijn dat wij daar zullen komen en ons in het leven op die paradijsaarde zullen kunnen verheugen. Het is voor ons thans een zaak van leven of dood om te weten te komen waarin dat uiterst belangrijke werk bestaat.
□ Waarom is het voor mensen nodig dat zij werken?
□ In welk opzicht rustte Jehovah nadat hij de hemelen en de aarde had gemaakt?
□ Welk zinvolle werk gaf God de mens oorspronkelijk te doen?
□ Waarom kan er worden gezegd dat werk zelfs in ’s mensen onvolmaakte toestand goed voor hem is?
□ Waardoor wordt aangetoond dat het de bedoeling was dat de mens zich in de vruchten van zijn arbeid zou verheugen?
□ Hoe gaf Jezus blijk van zijn houding ten opzichte van werk?
□ Welk voortreffelijke werk ligt er voor Gods dienstknechten in het verschiet?