Hoofdstuk 15
Waarom met bokken te vergelijken mensen het Koninkrijk niet beërven
1. Wat zegt de Koning in de gelijkenis van de schapen en de bokken tot degenen die aan zijn linkerhand zijn gezet?
HOE wordt er echter met de mensen uit „alle natiën” die met „bokken” worden vergeleken en aan de linkerhand van de Koning worden gezet, afgerekend? Jezus vervolgt zijn gelijkenis van de schapen en de bokken met de woorden: „Tot die aan zijn linkerhand zal hij dan zeggen: ’Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt, in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid. Want ik werd hongerig, maar gij hebt mij niets te eten gegeven, en ik werd dorstig, maar gij hebt mij niets te drinken gegeven. Ik was een vreemde, maar gij hebt mij niet gastvrij ontvangen; naakt, maar gij hebt mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, maar gij hebt mij niet verzorgd.’” — Matthéüs 25:41 tot 43.
2. Wat betekent het voor de met bokken te vergelijken mensen onder een ’vloek’ te staan?
2 De Koning Jezus Christus wijst erop dat de met „bokken” te vergelijken mensen verzuimd hebben datgene te doen wat de klasse der „schapen” heeft gedaan. Wegens een dergelijk verzuim gebiedt hij hun van hem weg te gaan. Hij wenst hen niet als aardse onderdanen tijdens zijn duizendjarige regering. Zij zijn ’vervloekten’. In plaats dat zij evenals de met schapen te vergelijken mensen door de hemelse Vader van de Koning worden gezegend, staan zij onder Gods vloek. Volgens het in de profetieën van de bijbel voorzegde goddelijke oordeel betekent dit dat hun niets goeds te wachten staat. Zij staan onder Gods vloek en er is geen voorziening op grond waarvan die vloek kan worden opgeheven, zoals in het geval van de natuurlijke besneden joden die onder de vloek van het wetsverbond stonden dat Jehovah met hen had gesloten (Galáten 3:13). Zij zijn, net als Satan de Duivel en zijn demonenengelen, vervloekt. Zij verdienen derhalve hetzelfde eeuwige lot als de Duivel en zijn engelen — „het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid”.
3. (a) Wat betekent volgens de bewering van de kerken der christenheid het „vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid” voor de „bokken”? (b) Hoe verklaart de Openbaring zelf wat er met het „meer dat met vuur en zwavel brandt”, bedoeld wordt?
3 Betekent dit dat zij in het onzichtbare rijk (het geestenrijk) waar Satan en zijn demonenengelen zich bevinden, in iets wat op vuur gelijkt voor eeuwig bij bewustzijn worden gepijnigd? Dit is door de kerken van de christenheid eeuwenlang geleerd. Ter ondersteuning van hun leer verwijzen zij naar Openbaring 20:10, want dat bijbelvers luidt: „En de Duivel, die hen misleidde, werd in het meer van vuur en zwavel geslingerd, waar zowel het wilde beest als de valse profeet [reeds waren]; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.” In het geestenrijk, waar Satan en zijn demonenengelen zich bevinden, bestaat echter geen zwavel. Dit is kennelijk zinnebeeldige taal, evenals het „wilde beest” en de „valse profeet” zinnebeeldig zijn. Waarvan is het „meer van vuur en zwavel” dan een zinnebeeld? Het veertiende vers van hetzelfde hoofdstuk verklaart dit met de woorden: „En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur.” Openbaring 21:8 herhaalt deze verklaring van het „meer dat met vuur en zwavel brandt” met te zeggen: „Dit betekent de tweede dood.”
4. Hoe komt dit overeen met Hebreeën 2:14, waar te kennen wordt gegeven wat er met de Duivel zal gebeuren?
4 Dit komt overeen met de duidelijke letterlijke taal van Hebreeën 2:14, waar op beslist niet zinnebeeldige wijze wordt gezegd: „Omdat nu de ’jonge kinderen’ deel hebben aan bloed en vlees, heeft ook hij [Jezus] insgelijks daaraan deelgenomen, om door zijn dood degene teniet te doen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk de Duivel.” Op Gods bestemde tijd zal de eens dode maar nu opgewekte en verheerlijkte Jezus Satan de Duivel „teniet” doen, dat wil zeggen, hij zal die goddeloze, die moordenaar, verdelgen. Hij zal de Duivel vernietigen. De eens in de hiel vermorzelde Jezus, het voornaamste „zaad” van Gods „vrouw”, is er door God toe bestemd de Slang in de kop te vermorzelen. — Genesis 3:15; Romeinen 16:20.
5. (a) Wat is dus het „eeuwige vuur” dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid en waarheen de klasse der bokken wordt gezonden? (b) Waarom zijn de bokken niet neutraal, ofschoon zij Christus’ broeders niet rechtstreeks kwaad berokkenen?
5 De Duivel en zijn engelen wacht derhalve de „tweede dood”, en naar diezelfde eeuwige vernietiging, afgebeeld door het „eeuwige vuur”, gaat de plichtvergeten klasse van de met „bokken” te vergelijken mensen wanneer ze van voor het aangezicht van de Koning Jezus Christus weggaat. In de woorden waarmee de Koning hen veroordeelt, zegt hij niet dat zij zijn geestelijke „broeders” rechtstreeks vervolgd en rechtstreeks kwaad berokkend hadden. Maar alleen al door een negatieve houding jegens Christus’ „broeders” aan de dag te leggen, hadden zij de zijde van de Duivel en zijn engelen gekozen. Toen Jezus als volmaakt mens op aarde was en het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk predikte, zei hij: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit” (Matthéüs 12:30). De Duivel staat niet aan Jezus’ zijde, en daarom zijn de met bokken te vergelijken mensen die niets doen om de regerende Koning Jezus Christus te ondersteunen, tegen hem en bevinden zich aan de zijde van de Duivel. Er bestaat ten tijde van Christus’ tegenwoordigheid of parousie geen neutrale zijde.
6. Hoe trachten de „bokken” zich blijkens het antwoord dat zij de Koning Jezus geven, te verdedigen?
6 De met bokken te vergelijken mensen zouden zich kunnen trachten te verdedigen door te zeggen dat als zij Jezus Christus in eigen persoon in de door hem beschreven benarde omstandigheden hadden gezien, zij hem te hulp zouden zijn gekomen. Een dergelijke poging om zich te verdedigen, ligt opgesloten in hun antwoord aan de Koning: „Dan zullen ook zij antwoorden met de woorden: ’Heer, wanneer hebben wij u hongerig of dorstig of als vreemde of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben wij u niet gediend?’” — Matthéüs 25:44.
7. Waarom zou, als de met bokken te vergelijken mensen Jezus gezien en herkend hadden, dat nog geen waarborg zijn geweest dat zij hem gediend of ondersteund hadden?
7 Maar ook al zouden zij hem persoonlijk in het vlees hebben gezien en beseft hebben wie hij was, zou dat nog geen waarborg zijn geweest dat zij hem gediend of ondersteund hadden. Negentienhonderd jaar geleden was Jezus Christus wel zichtbaar in het vlees op aarde en verrichtte het door God voor de Messías voorbeschikte werk, en toch waren de meesten van Jezus’ eigen volksgenoten, de natuurlijke joden, niet bereid hem of zijn twaalf apostelen te dienen. Integendeel, voor de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus riepen zij luidkeels om Jezus’ dood aan de martelpaal en schaarden zich aldus aan de zijde van degenen die er rechtstreeks voor verantwoordelijk waren dat hij op zo’n pijnlijke wijze ter dood werd gebracht. De met bokken te vergelijken mensen van thans kunnen derhalve niet de verontschuldiging aanvoeren dat zij hem niet in eigen persoon hebben gezien en daarom niet hebben geweten dat zij hèm hulp hebben geweigerd.
8. Waarnaar wordt iemand door een persoon die zelf afwezig is, maar een zichtbare vertegenwoordiger heeft, beoordeeld?
8 Om te beslissen of men iemand al dan niet zal helpen, behoeft men de persoon in kwestie niet rechtstreeks te zien. Men behoeft iemand niet rechtstreeks voor zich te zien om te bepalen of men vóór of tegen hem is. Men kan zijn standpunt ten aanzien van die persoon bepalen en tonen door de wijze waarop men iemand die als een zichtbare vertegenwoordiger van hem optreedt, behandelt. De vertegenwoordiger maakt zich bekend als iemand die handelt in naam van degene die voor de persoon met wie hij spreekt of handelt, niet zichtbaar tegenwoordig is. Hierdoor wordt deze in staat gesteld te beslissen of hij degene wiens persoonlijke vertegenwoordiger zichtbaar voor hem staat, al dan niet zal helpen, of hij hem al dan niet gunst zal bewijzen, ja, of hij zijn standpunt vóór of tegen hem zal innemen. Op deze wijze verraadt hij zijn persoonlijke gezindheid en dat telt bij degene die niet zichtbaar tegenwoordig is evenzeer als was hij persoonlijk aanwezig.
9, 10. Hoe deed Jezus dit in de gelijkenis uitkomen door wat de Koning de met bokken te vergelijken mensen aan zijn linkerhand ten antwoord geeft?
9 Dit doet Jezus uitkomen als hij in zijn gelijkenis vertelt wat de koning de zich verontschuldigende „bokken” aan zijn linkerhand ten antwoord geeft:
10 „Dan zal ik hun antwoorden met de woorden: ’Voorwaar, ik zeg u: Voor zover gij het niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij het niet voor mij gedaan.’” — Matthéüs 25:45.
11. Waarom dient zelfs de onbelangrijkste onder Christus’ geestelijke broeders door degenen die met hen in aanraking komen, niet veracht te worden?
11 Het doet er derhalve niet toe hoe onbelangrijk een van Christus’ geestelijke „broeders” is. Al is hij nog zo onbelangrijk, hij is niettemin een ’broeder’ van de Koning Jezus Christus en een door de geest verwekte zoon van God, ja, een erfgenaam van God en een medeërfgenaam met Christus (Romeinen 8:17). Daarom is de situatie zo ernstig. Niet één van Christus’ geestelijke „broeders” behoort tot de groten, de belangrijken of de aanzienlijken van deze wereld, noch in politieke kringen, noch in de rijen van de geestelijken der christenheid, want Christus’ ware „broeders” zijn geen deel van deze wereld, evenals hijzelf er geen deel van was (1 Korinthiërs 1:26-31; Johannes 15:19; 17:14, 16). Dit is voor de met bokken te vergelijken mensen echter geen reden om op hen neer te zien. De „broeders” van Christus dienen met het oog op degene die zij vertegenwoordigen en wegens de bijbelse boodschap die zij bekendmaken, gerespecteerd te worden. Wie hen om deze belangrijke reden niet respecteert, toont ook geen respect te hebben voor hun hemelse Broeder.
12. (a) Waarom spreken de „bokken” de Koning op huichelachtige wijze met „Heer” aan? (b) Waarom kan sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog niemand de verontschuldiging aanvoeren dat hij niet geweten heeft wie de „broeders” van de Koning zijn?
12 O ja, de zich verontschuldigende met bokken te vergelijken mensen mogen de Koning Jezus Christus dan al „Heer” noemen, maar zij gebruiken die aanspreekvorm slechts op huichelachtige wijze. Als zij hem werkelijk als hun „Heer” erkend hadden, zouden zij niet geweigerd hebben zijn geestelijke „broeders” — zelfs de geringste van deze „broeders” — hulp te verlenen. Deze „broeders” zijn niet als spionnen of als bedriegers die de mensen trachten uit te buiten, incognito rondgegaan. In het bijzonder sedert het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 en nadat de leden van het overblijfsel van Christus’ geestelijke broeders in het jaar 1919 hun openbare activiteiten hadden hervat, hebben zij zijn profetische gebod gehoorzaamd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 24:14). Zij hebben in het openbaar Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid of parousie in zijn opgerichte hemelse koninkrijk bekendgemaakt. Vooral sinds het jaar 1926 hebben zij de naam van de hemelse Vader van de Koning Jezus Christus bekendgemaakt, ja, in het jaar 1931 hebben zij zelfs de naam „Jehovah’s getuigen” aangenomen. Niemand kan dus de verontschuldiging aanvoeren dat hij niet geweten heeft wie zij zijn.
13. (a) Weigeren de „bokken” Christus’ „broeders” te helpen omdat zij iets tegen hen persoonlijk hebben? (b) Hoe komt het dat de „bokken” Gods vloek in plaats van zijn zegen ontvangen?
13 De reden waarom de symbolische „bokken” weigeren deze geestelijke „broeders” van Christus te helpen als zij letterlijk hongerig, dorstig, naakt, dakloos, ziek of in de gevangenis zijn, is dus niet dat zij iets tegen hen persoonlijk hebben. Neen, maar zij ontzeggen hun iedere hulp — zo zij hen al niet regelrecht vervolgen — om datgene wat zij vertegenwoordigen. Er is een strijdvraag bij betrokken en de „bokken” nemen ten aanzien daarvan een verstandelijke beslissing! Deze strijdvraag waarmee de „bokken” door de prediking van dit overblijfsel van Christus’ „broeders” en hun werk bestaande in het maken van discipelen worden geconfronteerd, is het middel waardoor de onzichtbaar tegenwoordig zijnde Koning Jezus Christus thans, in het bijzonder sinds het jaar 1935, de „bokken” van de „schapen” scheidt. Niemand kan met betrekking tot deze universele strijdvraag neutraal blijven; er is geen tussenklasse. Men is òf vóór Jehovah’s Messiaanse koninkrijk onder de Heer Jezus Christus, òf men is ertegen. De „bokken” nemen hun standpunt ertegen in. Om deze reden kunnen zij niet de zegen van de hemelse Vader van Christus hebben. Het enige wat zij kunnen verwachten, is Zijn vloek, het tegenovergestelde van Zijn zegen.
WANNEER DE „BOKKEN” „HEENGAAN” NAAR HUN STRAF
14, 15. (a) Wanneer zullen de „bokken” in het „eeuwige vuur [komen] dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid”? (b) Hoe gebruikt Paulus in 2 Thessalonicenzen 1:7-10 hetzelfde element als symbool van vernietiging?
14 Volgens de woorden van Jezus wacht deze symbolische „bokken” aan zijn linkerhand van vervloeking het „vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid”. Zij hebben geen morele steun verleend aan Gods Messiaanse koninkrijk en hebben daardoor bewezen een deel te zijn van deze wereld, waarvan Satan de Duivel de onzichtbare „heerser” is (Johannes 12:31; 14:30; 16:11). Deze goddeloze wereld onder Satan de Duivel is tot de vernietiging gedoemd in de ophanden zijnde „grote verdrukking”. De „bokken” zullen in dat „vuur” van vernietiging komen als zij in die „grote verdrukking [geraken zoals] er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Matthéüs 24:21; Markus 13:19). Zij weigeren toe te geven of te erkennen dat Jehovah, wiens naam duizenden malen in de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften van de bijbel voorkomt, God is, en zij weigeren het goede nieuws omtrent de Heer Jezus Christus te gehoorzamen of zich ernaar te richten. Bij de openbaring van de macht en autoriteit van de onzichtbaar tegenwoordig zijnde Christus in de „grote verdrukking”, zullen de „bokken” datgene ondervinden wat de apostel Paulus in 2 Thessalonicenzen 1:7-10 heeft voorzegd:
15 „De openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte, wanneer hij komt om verheerlijkt te worden in verband met zijn heiligen” — zijn geestelijke „broeders”.
16. Waarheen gaan volgens de woorden waarmee Jezus de gelijkenis besluit, de „bokken”, en waarheen de „schapen”?
16 Op deze wijze gaat ten aanzien van de symbolische „bokken” in vervulling wat Jezus in de slotwoorden van zijn gelijkenis van de „schapen” en de „bokken” heeft voorzegd. Met deze woorden besloot hij volgens het verslag van Matthéüs ook zijn profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid of parousie: „En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.” — Matthéüs 25:46, NBG.
17. Waarom betekent de eeuwige straf voor de „bokken” niet dat zij in een onzichtbaar geestenrijk voor eeuwig bij bewustzijn gepijnigd worden?
17 Laten wij niet te vlug een verkeerde conclusie trekken uit datgene wat de in de gelijkenis genoemde symbolische „bokken” overkomt. Jezus zegt niet dat „dezen zullen heengaan” naar een onzichtbaar geestenrijk waar zij voor eeuwig bij bewustzijn gepijnigd worden. Om in welke vorm maar ook bij bewustzijn eeuwige pijniging te kunnen ondergaan, zouden zij eeuwig leven moeten ontvangen, want zonder leven bestaat er geen bewustzijn van pijn of vreugde. Jezus zegt duidelijk dat alleen de symbolische „schapen”, „de rechtvaardigen”, naar „het eeuwige leven” gaan. De „eeuwige straf” waarheen de onrechtvaardige „bokken” gaan, is dus precies het tegenovergestelde van het „eeuwige leven” waarheen de rechtvaardige „schapen” gaan, namelijk de eeuwige dood. Daar deze dood eeuwig is, is het een „eeuwige straf”. Dit is ook het geval wanneer een aardse rechtbank van thans het doodvonnis over een schuldig bevonden misdadiger uitspreekt; voor de veroordeelde misdadiger is de dood die aan hem voltrokken wordt, een „eeuwige straf”. Ze betekent voor de terechtgestelde misdadiger geen eeuwige pijniging. Alleen de Almachtige God kan die eeuwige straf door de opstanding van de onrechtvaardigen opheffen. Een aardse rechtbank kan dit niet. — Handelingen 24:15.
18. Hoe geven de Diaglott en de Nieuwe-Wereldvertaling het Griekse woord voor „straf” weer, en waarom is deze vertaling juist?
18 In overeenstemming met dat logische en schriftuurlijke begrip van de kwestie geeft The Emphatic Diaglott, door Benjamin Wilson (uitgave van 1864), Matthéüs 25:46 als volgt weer: „En dezen zullen heengaan naar de aeonische afsnijding; maar de rechtvaardigen naar het aeonische Leven.” De Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift komt hiermee overeen en luidt: „En dezen zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” In de herziene Engelse uitgave van deze vertaling (1971) staat bij het woord „afsnijding” de volgende voetnoot: „Letterlijk: ’snoeien’; dus beknotten, in toom houden. Zie 1 Johannes 4:18.” Deze vertaling is zeer juist, want doordat de onrechtvaardige „bokken” de eeuwige dood ondergaan, zijn zij voor eeuwig van het leven in welk rijk maar ook afgesneden. Zij kunnen daarom onmogelijk voor eeuwig bij bewustzijn gepijnigd worden. Zij worden, evenals ten slotte met de Duivel en zijn demonenengelen zal gebeuren, vernietigd. Na de „grote verdrukking” zullen de Duivel en zijn engelen in de „afgrond” worden geslingerd. Maar zodra Christus’ duizendjarige regering ten einde is, zullen zij voor een korte tijd worden losgelaten om de herstelde mensheid op de proef te stellen, waarna zij voor altijd worden vernietigd.
19. Op welke wijze zal de klasse van de rechtvaardige „schapen” worden beloond, zoals in Openbaring 7:14 te kennen wordt gegeven?
19 Over de ’rechtvaardige’ met schapen te vergelijken mensen, die Christus’ geestelijke „broeders” tot aan het uitbreken van de „grote verdrukking” goeddoen, zal de regerende Koning Jezus Christus dan zijn goedkeuring uitspreken (Matthéüs 25:34). Zoals een liefdevolle Herder zijn „schapen” beschermt, zal hij hen gedurende de „grote verdrukking” beschermen opdat zij de duizendjarige periode van zijn gezegende regering kunnen binnengaan. Van deze met schapen te vergelijken overlevenden van de „grote verdrukking” zal evenals in het geval van de in Openbaring 7:14 genoemde „grote schare” worden gezegd: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen.”
20. Onmiddellijk na welke gebeurtenis begint Christus’ duizendjarige regering, en waarvan kenmerkt dit voor de „schapen”, die de „grote verdrukking” hebben overleefd, het begin?
20 Onmiddellijk na de „grote verdrukking” zullen de „Duivel en zijn engelen” als met ketens gebonden en in de „afgrond” van gevangenschap geslingerd worden. Dan begint de glorierijke duizendjarige regering van de Herder-Koning, Jezus Christus. De ’rechtvaardige’ met schapen te vergelijken overlevenden zullen de gehoorzame aardse onderdanen van Christus’ duizendjarige koninkrijk worden. Dan zullen zij de lichamelijke en mentale geneeskracht van Christus’ koninkrijk beginnen te voelen en dit zal voor hen het begin kenmerken van de weg tot eeuwig leven in menselijke volmaaktheid.
21. Tot wiens speciale aanmoediging heeft Jezus deze gelijkenis in zijn profetie over het „teken” opgenomen, en welk vooruitzicht biedt deze gelijkenis hun?
21 De Heer Jezus Christus heeft deze gelijkenis vooral ter aanmoediging van de klasse der ’rechtvaardige’ schapen in zijn profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen opgenomen. Wat een vreugdevol vooruitzicht biedt deze gelijkenis degenen die thans goeddoen jegens Christus’ geestelijke „broeders”! Als zij standvastig zo blijven handelen, zal dit er ten slotte toe leiden dat zij de uitnodigende woorden van de Koning horen: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.” — Matthéüs 25:34.