„Het avondmaal des Heren”
„Het avondmaal des Heren te eten. . . . Want zo vaak als gij dit brood eet en deze beker drinkt, blijft gij de dood des Heren bekendmaken, totdat hij komt.” — 1 Kor. 11:20-26, NW.
1. Waarin heeft Jehova voorzien ten einde zijn volk als één lichaam te verenigen?
JEHOVA God heeft voor het volk dat met zijn grote naam wordt genoemd, in een beker en in een tafel voorzien. Begunstigd en gelukkig zijn alle mannen en vrouwen die het voorrecht hebben aan de beker en aan de tafel deel te hebben. Hij voorziet hierin ten einde zijn volk als één lichaam te verenigen, terwijl alle leden er van vrede met elkaar hebben en elkaar helpen en dienen.
2. Welke twee klassen worden thans bij het Gedachtenisfeest bijeengebracht, en welke vraag rijst derhalve?
2 In de wereld worden kunstmatige methoden beproefd ten einde tot eenheid in de menselijke maatschappij te geraken, en toch is men voortdurend tot zelfzuchtige onenigheid geneigd, totdat tenslotte ’een ieders hand tegen de hand zijns naasten’ is. Maar Jehova’s eenheidbrengende werk bloeit. Reeds gedurende negentien eeuwen heeft hij de „kleine kudde” van zachtmoedige mannen en vrouwen geroepen, bijeenvergaderd en toebereid (Luk. 12:32, LV). Dezen volgen getrouw de Herder Jezus Christus na en door deze handelwijze zullen zij met hem in het hemelse koninkrijk worden verenigd, opdat zij tot zegen van alle geslachten der aarde met hem zullen regeren. Gedurende de laatste jaren sedert het einde van de eerste Wereldoorlog in 1918, gebruikt Jehova zijn Herder voor het bijeenvergaderen van nog meer zachtmoedige mensen, een „grote schare” van hen, en zij worden zijn „andere schapen” genoemd (Openb. 7:9-17; Joh. 10:16). In deze tijd is er op aarde binnenin de schaapskooi van de Herder slechts een klein overblijfsel van de „kleine kudde”, maar thans voorziet hij hen van vele metgezellen doordat hij een grote schare andere schapen bijeenbrengt. Aldus brengt hij de toestand teweeg die hij als „één kudde, één herder” beschrijft. De andere schapen worden uit de Bijbel gewaar dat zij geen hemelse, maar een aardse bestemming hebben. Zij zullen voor altijd het herstelde paradijs op deze aarde bewonen en zij zullen door het hemelse koninkrijk van Jezus Christus en zijn kleine kudde, met vrede, welvaart, geluk en volmaakte menselijke gezondheid worden gezegend. Daar deze toestand van „één kudde, één herder” een feit is, rijst in de tijd waarin het Gedachtenisfeest wordt gevierd, derhalve de vraag: Wat zijn met betrekking tot Jehova’s beker en tafel de voorrechten van het overblijfsel en van de grote schare? Een verschil van bestemming dient geen onenigheid onder de schapen te scheppen, evenmin als verschil van voorrechten hiervoor de oorzaak dient te zijn. Gelukkig blijkt dit niet het geval te zijn geweest noch het geval te zijn. Waarom niet?
3. Welke naam gaf Paulus aan het Gedachtenisfeest? Hoe beschreef hij het?
3 Er wordt over de beker van Jehova en de tafel van Jehova gesproken in verband met het avondmaal des Heren. Misschien noemt gij het „den maaltijd des Heren” (1 Kor. 11:20, NV). Door deze naam wordt de bijzondere maaltijd aangeduid die de Here Jezus op de avond waarin hij door Judas Iskariot werd verraden, onder zijn getrouwe navolgers instelde. Een van Jezus’ volgelingen, de apostel Paulus, geeft er in zijn brief aan de Korinthiërs deze naam aan. Terwijl hij hun attent maakt op de verwarring die er met betrekking tot de aangelegenheid onder hen heerst, schrijft hij: „Wanneer gij derhalve op één plaats bijeenkomt, kunt gij het avondmaal des Heren niet eten. . . . Want ik heb van de Heer ontvangen wat ik u ook heb overgegeven dat de Here Jezus in de avond waarin hij zou worden overgeleverd, een brood nam, en, na te hebben gedankt, brak hij het en zeide: ’Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u is. Blijft dit ter gedachtenis van mij doen.’ Evenzo deed hij ook ten aanzien van de beker, nadat hij het avondmaal had gebruikt, en hij zei: ’Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed. Blijft dit ter gedachtenis van mij doen, zo vaak als gij hem drinkt.’ Want zo vaak als gij dit brood eet en deze beker drinkt, blijft gij de dood des Heren bekendmaken, totdat hij komt.” — 1 Kor. 11:20-26, NW; ook de Engelse vertaling van Moffatt.
4. Hoe vaak is het reeds gevierd? Wie hebben er thans vragen over?
4 De Here Jezus stierf in het jaar 33 (n. Chr.). Gedurende negentien eeuwen sedertdien hebben zijn gehoorzame discipelen deze maaltijd of dit avondmaal op de juiste dag van elk jaar gevierd. Dat het tot dit jaar 1951 jaarlijks is gevierd, betekent, dat het meer dan 1900 malen is gevierd, en dit maakt het inderdaad tot iets wat „vaak” is geschied. In tegenstelling met de beweringen van sommige religie-aanhangers, heeft Jezus zelf niet al die vele malen opnieuw, niet zo „vaak”, behoeven te lijden, want de apostel Paulus zegt dat dit niet het geval is (Hebr. 9:24-26; 10:10-14). In deze twintigste eeuw gaat een getrouw overblijfsel van zijn „kleine kudde” gehoorzaam voort het avondmaal des Heren te vieren, waardoor zij „de dood des Heren bekendmaken”. Maar thans verbindt zich onder de Herder Jezus Christus, met het overblijfsel een „grote schare” andere schapen, wier aantallen de honderdduizenden belopen. Daar volgens de Schrift het aantal van de „kleine kudde” in zijn geheel tot 144.000 leden is beperkt (Openb. 7:4-8; 14:1, 3), en daar er van De Wachttoren ongeveer 1.235.000 exemplaren in 36 talen worden gedrukt, moet de meerderheid van onze lezers niet tot de „kleine kudde” behoren en moet hun bestemming de grote schare andere schapen zijn. Terwijl wij de tijd naderen waarin weer een Gedachtenisfeest zal worden gevierd, bestaat er geen twijfel omtrent hetgeen het kleine overblijfsel moet doen, maar de vraag die al deze andere schapen thans bezighoudt, is: Zal ik tezamen met het overblijfsel aan het brood en de wijn deel hebben? Heb ik het bevel daartoe ontvangen, en moet ik het daarom doen? Valt het voorrecht dit te doen ook mij ten deel?
AANGAANDE HET AL OF NIET DEEL HEBBEN, BESLISSEN
5-7. Welke persoon die aan het eerste Gedachtenisfeest deel had, heeft er een bericht over opgesteld? Wat zegt hij?
5 Een onderzoek naar de omstandigheden waaronder de eerste viering geschiedde en naar de kenmerkende bijzonderheden er van, zal ons allen helpen vast te stellen wat het Bijbelse antwoord op deze belangrijke vragen is. Laten wij het bericht raadplegen van een man die aanwezig was en deel had, en die zag en hoorde wat er werd gedaan. Het is de apostel Mattheüs. De anderen die een bericht te boek hebben gesteld, Markus, Lukas en Paulus, hadden er geen deel aan. Mattheüs 26:17-30 luidt:
6 „Op de eerste dag der ongezuurde broden gingen de discipelen naar Jezus toe, en zeiden: ’Waar wilt gij dat wij voor u toebereidselen maken tot het eten van het pascha?’ Hij zeide: ’Gaat de stad in naar die en die en zegt tot hem: De Leraar zegt: „Mijn gestelde tijd is nabij; ik wil in uw huis met mijn discipelen het pascha vieren.”’ En de discipelen deden zoals Jezus hun had bevolen, en zij maakten alles voor het pascha gereed. Toen het nu avond was geworden, lag hij met de twaalf discipelen aan de tafel [dus met inbegrip van Mattheüs]. Terwijl zij aan het eten waren, zeide hij: ’Waarlijk ik zeg u: Een van u zal mij verraden.’ Daar dit hen zeer bedroefde, begonnen zij een voor een en allen tot hem te zeggen: ’Meester, ik ben het toch niet?’ Als antwoord zeide hij: ’Hij die zijn hand met mij in de schaal doopt, is degene die mij zal verraden. De Zoon des mensen gaat weliswaar heen, zoals er over hem staat geschreven, maar wee de mens door wie de Zoon des mensen wordt verraden! Het zou voor die mens beter zijn geweest wanneer hij niet was geboren.’ Bij wijze van antwoord zeide Judas, die op het punt stond hem te verraden: ’Ik ben het toch niet, Rabbi?’ Hij zeide tot hem: ’Dat te zeggen, heb ik aan u overgelaten.’”
7 Nadat deze woorden tussen Jezus en Judas waren gewisseld, gaat het bericht verder en luidt: „Terwijl zij met eten verder gingen, nam Jezus een brood en, na een zegen te hebben uitgesproken, brak hij het en, terwijl hij het aan de discipelen gaf, zeide hij: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker en, na te hebben gedankt, gaf hij hun de beker, zeggende: ’Drinkt gij allen er uit; want dit betekent mijn „bloed van het verbond”, dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden zal worden vergoten. Maar ik zeg u, ik zal van nu af geenszins meer iets van deze vrucht des wijnstoks drinken tot die dag wanneer ik ze tezamen met u in het koninkrijk van mijn Vader nieuw zal drinken.’ Tenslotte gingen zij, na het zingen van lofgezangen, naar buiten, naar de Olijfberg.” — NW; zie ook de vertaling van Moffatt.
8. Hoe heeft Jezus, volgens hetgeen Johannes schrijft, te kennen gegeven wie zijn verrader zou zijn?
8 Het bericht van Markus komt met het bovenstaande bericht van Mattheüs overeen. Wij hebben dus twee schrijvers als getuigen. De apostel Johannes was bij dat eerste Gedachtenisfeest aanwezig en hij vertelt ons meer bijzonderheden omtrent de identificatie van de verrader nadat Jezus had gezegd: „Waarlijk ik zeg u: Een van u zal mij verraden.” Daarom voegt Johannes 13:22-30 er aan toe: „De discipelen begonnen elkander aan te zien, niet wetend wie hij bedoelde. Een van zijn discipelen lag aan vóór Jezus’ boezem, en Jezus had hem lief. Simon Petrus knikte hem derhalve toe en zeide tot hem: ’Zeg wie het is van wie hij spreekt.’ De laatste leunde daarom achteruit op de borst van Jezus en zeide tot hem: ’Meester, wie is het?’ Jezus antwoordde derhalve: ’Het is degene aan wie ik de bete zal geven die ik indoop.’ En, nadat hij de bete had ingedoopt, nam hij ze dus en gaf ze aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. En na de bete toen voer Satan in de laatste. Jezus zeide daarom tot hem: ’Wat gij aan het doen zijt, volbreng dat sneller.’ Niemand echter van degenen die aan de tafel lagen, wisten waartoe hij hem dit zeide. Enkelen dachten zelfs, daar Judas de geldkist hield, dat Jezus hem zeide: ’Koop wat wij voor het feest nodig hebben’ of dat hij iets aan de armen moest geven. Daarom ging hij, nadat hij de bete in ontvangst had genomen, onmiddellijk naar buiten. En het was avond.” — NW.
9. Heeft Judas dus het Gedachtenisfeest gevierd? Waardoor wordt aangetoond of hij het heeft gevierd?
9 Door de overeenstemming tussen deze drie getuigen wordt ons dus duidelijk gemaakt dat Judas de bijeenkomst verliet voordat Jezus het Gedachtenisfeest bij de andere apostelen, de getrouwe elf, inleidde. Het brood dat Jezus bij dit Gedachtenisfeest uitdeelde, werd niet in de paschasaus gedoopt voordat hij het hun gaf. Evenmin keerde Jezus na het instellen van het Gedachtenisfeest tot het eten van het pascha en het indopen van beten brood terug. Jezus reikte Judas de ingedoopte bete toe en zond hem vóór het nieuwe Gedachtenisfeest weg. Judas vierde slechts het pascha met Jezus en zijn getrouwe apostelen, evenals dit werd gevierd door de tempelpriesters en oversten met wie Judas een overeenkomst had gesloten Jezus te verraden. Judas werd evenmin van het pascha buitengesloten als zij, zij allen vierden dat pascha echter ter veroordeling van zichzelf. Jezus liet Judas daar voor het pascha met hem aanwezig zijn, opdat aldus de profetie volledig in vervulling zou kunnen gaan, zoals Jezus zeide: „Maar, het gevolg is dat de schrift wordt vervuld: ’Hij die mijn brood placht te eten, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven’” (Joh. 13:18, NW). Hieruit volgt dat Jezus het Gedachtenisfeest met de elf getrouwe apostelen instelde, en hierdoor gaf hij te kennen wie dit feest voortaan zouden moeten vieren.
10. Waarom konden de apostelen, hoewel zij niet door de geest waren verwekt, deel hebben?
10 Neen, deze elf mannen waren nog niet door Gods geest verwekt en gezalfd, „want tot nog toe was er geen geest, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt” (Joh. 7:39, NW). De geest kwam pas op de dag van het Pinksterfeest, tien dagen nadat Jezus tot hemelse heerlijkheid aan de rechterhand van zijn Vader was opgevaren. Maar Jezus had tot deze apostelen gezegd: „In de herschepping, wanneer de Zoon des mensen op zijn glorierijke troon zit, zult gij, die mij hebt nagevolgd, ook zelf op twaalf tronen zitten, en de twaalf stammen Israëls oordelen” (Matth. 19:28, NW). Hij had hen ook leden van zijn kleine kudde genoemd, zeggende: „Weest niet bevreesd, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven” (Luk. 12:32, NW). Tot de apostelen Jakobus en Johannes had hij ook gezegd: „De beker die ik drink, zult gij drinken, en met de doop die ik onderga, zult gij worden gedoopt” (Mark. 10:39, NW). En vlak nadat Jezus het Gedachtenisfeest had ingesteld, bevestigde hij het feit dat zij voor het hemelse koninkrijk in aanmerking kwamen, toen hij zeide: „Gij zijt . . . degenen die in mijn beproevingen bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel zult kunnen eten en drinken, en op tronen zult kunnen zitten ten einde de twaalf stammen Israëls te oordelen” (Luk. 22:28-30, NW). In zijn laatste gebed bad Jezus zijn hemelse Vader of zij tezamen met hem in zijn koninkrijk zouden kunnen zijn. — Joh. 17:24.
11. In welk opzicht zullen de andere schapen er dus niet voor in aanmerking komen zoals die apostelen later?
11 Het feit dat de elf apostelen nog niet door de geest waren verwekt, kan dus niet als een argument worden gebruikt op grond waarvan wordt betoogd dat gelovigen die niet door de geest zijn verwekt, van de symbolen van het Gedachtenisfeest mogen, gebruiken. Een en vijftig dagen later werd de heilige geest op de apostelen uitgestort en zij werden als geestelijke zonen van God voortgebracht. Daarna vierden zij het Gedachtenisfeest als geestelijke zonen van God. Maar zij die de grote schare andere schapen vormen, komen niet voor het hemelse koninkrijk in aanmerking en zullen nimmer door Gods geest worden verwekt en tot geestelijk leven worden opgewekt. Zij worden dus nooit de geestelijke Israëlieten tot wie de apostel Petrus schreef: „Komend tot [Christus] als tot een levende steen, weliswaar door mensen verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, in de ogen van God, wordt gij zelf ook als levende stenen tot een geestelijk huis opgebouwd met het doel een heilig priesterschap te vormen, ten einde geestelijke offers op te dragen die door middel van Jezus Christus voor God aanvaardbaar zijn. . . . gij zijt . . . ’een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk dat tot een speciaal bezit zal zijn, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van hem die u uit de duisternis in zijn wonderbaarlijke licht heeft geroepen.” — 1 Petr. 2:4-9, NW.
GEEN TEGENBEELD VAN HET PASCHA
12. Welk argument wordt opgeworpen op grond waarvan wordt getracht te betogen dat de andere schapen er aan kunnen deel hebben?
12 Iemand zal zeggen: „Het overblijfsel en de andere schapen vormen thans ’één kudde, één herder’. De andere schapen zijn precies zo aan God toegewijd als het overblijfsel. Dit zich wijden aan God werd door de Joodse rite der besnijdenis gesymboliseerd, niet waar? En was het de vreemdelingen die bij de Israëlieten vertoefden, niet toegestaan aan het pascha deel te hebben, indien zij zich lieten besnijden? En waarom zouden dus niet het overblijfsel en de andere schapen of de klasse der vreemdelingen allen tezamen deel hebben, waardoor zij gezamenlijk aantonen dat zij het rantsoenoffer van Jezus waarderen? Bestond het vermengde volk dat tezamen met de Israëlieten uit Egypte marcheerde, niet uit de besneden vreemdelingen die aan het pascha deel hadden, en beelden zij niet de ’grote schare’ andere schapen van tegenwoordig af? Waarom zouden dus niet allen aan het Gedachtenisfeest deel hebben?” — Ex. 12:48, 49; 12:38; Num. 11:4, Pa.
13, 14. Waarom is dit geen steekhoudend argument op grond waarvan kan worden aangetoond dat zij er aan kunnen deel hebben?
13 Wij antwoorden: Het kan zijn dat dit alles waar is, maar aan het Joodse pascha deel hebben, is nog geen argument om aan het avondmaal des Heren deel te hebben. Waarom niet? Omdat het pascha geen voorbeeld is van het avondmaal des Heren.
14 Bij het pascha aten de natuurlijke Joden en de besneden vreemdelingen die in hun midden vertoefden, van een geroosterd lam met ongezuurd brood en bittere kruiden. Voordat het avondeten werd genuttigd, werd het bloed van het paschalam aan de deurposten en de bovendorpel van de huizen der Israëlieten gesprenkeld en zij die het vierden, bleven binnenshuis onder het bloed, ten einde het pascha te houden (Ex. 12:1-27, LV). Maar toen Jezus het Gedachtenisfeest instelde, nam hij een ongezuurd brood, zegende het, brak het en verdeelde het, zeggende: „Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u zal worden gegeven. Blijft dit ter gedachtenis van mij doen.” Daarna gebruikte hij wijn als een voorstelling van bloed, maar hij zei zijn discipelen niet de wijn te sprenkelen zoals het bloed van het lam in Egypte. In plaats daarvan overhandigde hij hun de wijn in een beker en zei hun allen de wijn te drinken, dat wil zeggen, symbolisch bloed te drinken, zeggende: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u zal worden vergoten” (Luk. 22:19, 20, NW). Wanneer zij die het pascha vierden, het bloed van het lam zouden hebben gedronken, zou het betekenen dat zij Gods verbond met Noach betreffende de heiligheid van bloed zouden hebben overtreden. Daar zou derhalve voor hen die dronken, de dood op hebben gestaan. Doch Jezus zeide zijn discipelen het symbool van bloed, de wijn, te drinken. In een zeer belangrijk opzicht is er dus geen overeenkomst tussen het pascha en het Gedachtenisfeest, en het pascha is geen voorbeeld van het Gedachtenisfeest. Het vieren van het pascha beeldt niet het vieren van het Christelijke Gedachtenisfeest af.
15. Welke Israëlieten vierden eerst het Gedachtenisfeest, en welke heidenen daarna?
15 Wat de vieringen van de eerste vier Gedachtenisfeesten betreft (33-36 n. Chr.), zij die er aan deel hadden, waren Joden, proselieten en besneden Samaritanen. Het waren niet de Israëlieten over het algemeen, die waren gerechtigd aan het pascha deel te hebben, maar het was het overblijfsel der Joden die Jezus als de door God gezonden Messias aanvaardden en die werden gedoopt. Drie en een half jaar nadat Jezus het Gedachtenisfeest had ingesteld, werd de apostel Petrus naar het huis van Cornelius, de Italiaanse hoofdman over honderd, gezonden. Van die tijd af keerden de onbesneden niet-Joden of heidenen zich tot Jehova God en aanvaardden Jezus als zijn Messias en zij werden in zijn naam gedoopt en tot de tafel van het Gedachtenisfeest en de symbolen er van, toegelaten. Jehova God, de Vader, verwekte hen als zijn geestelijke zonen en zalfde hen met zijn geest ten einde het koninkrijk Gods te prediken (Hand. 10:1 tot 11:18; Dan. 9:24-27). Gedurende de afgelopen negentien eeuwen die sedertdien zijn verlopen, zijn deze geestelijke kinderen van God, deze gezalfde „gezanten van Christus”, de enigen geweest die het ware Gedachtenisfeest waardig hebben gevierd.
BETEKENIS DER SYMBOLEN HELPT TE BESLISSEN
16, 17. Tot het beslissen waarvan worden wij door de betekenis der symbolen geholpen? Wat waren Jezus’ woorden waardoor hun betekenis wordt verklaard?
16 Wat betekenen de symbolen die Jezus gebruikte toen hij het Gedachtenisfeest instelde? Dit is een onderwerp dat reeds eeuwenlang tot geweldig veel strijd aanleiding heeft gegeven. De ware Schriftuurlijke betekenis zelf is een hulp bij het beslissen wie er in overeenstemming met hetgeen er symbolisch door wordt voorgesteld, terecht aan mag deel hebben. Daar het Gedachtenisfeest werd ingesteld vlak nadat het pascha was gegeten, beschikte Jezus slechts over ongezuurd brood. Zuurdeeg of desem stelt zonde voor, en brood zonder zuurdeeg is op het gebied van brood het enige juiste soort van symbool om iets voor te stellen wat zondeloos is. Wat betekent dus het brood en ook de wijn? Opdat wij weten wat Jezus er over heeft gezegd, halen wij opnieuw het bericht van Mattheüs aan en wij gebruiken hiervoor de vertaling van Moffatt:
17 „Terwijl zij aan het eten waren, nam hij een brood, en na de zegen brak hij het; toen gaf hij het aan de discipelen en zeide: ’Neemt en eet dit, het betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker, en na God te hebben gedankt, gaf hij die hun en zeide: ’Drinkt gij allen er van; dit betekent mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, voor velen vergoten, ten einde de vergeving van hun zonden te verkrijgen. Ik zeg u, hierna zal ik niet van deze vrucht des wijnstoks drinken, tot de dag dat ik ze tezamen met u in het Rijk van mijn Vader nieuw drink.’” — Matth. 26:26-29, Mo.
18. Werden het brood en de wijn getranssubstantieerd? Hoe werden ze dus gebruikt?
18 Hieruit zien wij, dat Jezus niet zeide dat het brood en de wijn in zijn werkelijke lichaam en zijn werkelijke bloed waren getranssubstantieerd, evenmin als de beker in het nieuwe verbond was getranssubstantieerd, toen hij zeide: „Deze beker betekent het nieuwe verbond, bekrachtigd door mijn bloed, dat ter wille van u wordt vergoten” (Luk. 22:20, Mo). Het brood en de wijn zijn slechts symbolen. Ze ondergaan geen verandering door de woorden die er over worden uitgesproken, maar door deze woorden wordt uiteengezet dat de symbolen iets anders betekenen. Wat? Jezus zeide: „mijn lichaam” en „mijn bloed, dat ter wille van u wordt vergoten”.
19. Wat is het commentaar dat Paulus in 1 Korinthe 10 over hun betekenis geeft?
19 Voor een commentaar op deze woorden wenden wij ons tot Paulus, waar hij zegt: „Daarom, mijn geliefden, ontvliedt de afgoderij. Ik spreek als tot mensen met onderscheidingsvermogen; oordeelt voor u zelf wat ik zeg. Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een gemeenschap met het bloed van de Christus? Is niet het brood dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van de Christus? Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood” (1 Kor. 10:14-17, NW). Ter vergelijking halen wij een andere vertaling van deze woorden aan, en wel de vertaling van Moffatt: „Schuwt dan afgoderij, mijn geliefden. Ik spreek tot verstandige mensen; overweegt mijn woorden voor u zelf. Is niet de beker der zegening, die wij zegenen, aan het bloed van Christus deel hebben? Is niet het brood dat wij breken, aan het lichaam van Christus deel hebben? (want, velen als wij zijn, zijn wij één Brood, één Lichaam, daar wij allen aan het ene Brood deel hebben).” Met de vertolking van Moffatt komt de Amerikaanse Standaard Vertaling overeen; ook Rotherham, Darby, Cuthbert Lattey, de kanttekening van de Nieuwe-Wereld-Vertaling, enz.a
20. Waarnaar verwees Jezus door zijn woorden „mijn lichaam”? Welke schriftuurplaatsen bevestigen dit?
20 Uit dit geïnspireerde getuigenis blijkt duidelijk dat de Here Jezus op het Gedachtenisfeest naar de „gemeente, welke zijn lichaam is”, verwees. Het is, zoals Jezus zeide, „mijn lichaam”, omdat God ’alles onder zijn voeten heeft onderworpen, en hem heeft aangesteld tot hoofd over alles voor de gemeente, welke zijn lichaam is, de volheid van hem die alles in allen vervult’ (Ef. 1:22, 23, NW). Bij wijze van verdere uiteenzetting schrijft de apostel Paulus in zijn zelfde eerste brief aan de Korinthiërs het volgende: „Want evenals het lichaam één geheel is maar vele leden heeft, en alle leden van dat lichaam, hoewel er vele zijn, één lichaam zijn, zo is ook de Christus. Want waarlijk door één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden of Grieken, hetzij slaven of vrijen, en wij werden er allen toe gebracht één geest te drinken. Maar nu heeft God de leden in het lichaam geplaatst, een ieder van hen, zoals het hem behaagde. Wanneer zij allen één lid waren, waar zou het lichaam zijn? . . . het hoofd kan niet tot de voeten zeggen: ’Ik heb u niet nodig.’ . . . Gij nu zijt het lichaam van Christus, en ieder afzonderlijk leden. En God heeft de respectieve personen in de gemeente geplaatst.” — 1 Kor. 12:12, 13, 18, 19, 21, 27, 28, NW.
21. Wat betekent het dus van het brood te gebruiken? Wie wordt er hierdoor van uitgesloten?
21 Wanneer dus een Christen werkelijk aan God is gewijd en van het Gedachtenisbrood eet, belijdt hij daardoor dat hij „gemeenschap met het lichaam van de Christus” heeft; hij is er een lid van. Heeft hij zichzelf in het openbaar verheerlijkt of verhoogd tot het lidmaatschap in het geestelijke lichaam van Christus? Neen, hij heeft echter aan Gods eisen voldaan en hij erkent dat ’God hem in het lichaam van Christus heeft geplaatst’. Dit op zichzelf sluit reeds alle „andere schapen” er van uit van de symbolen van het Gedachtenisfeest te gebruiken, daar zij geen leden van het lichaam van Christus zijn. Zij kunnen niet deel hebben en zeggen: „Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam” dat wil zeggen, „één lichaam” met de leden van het lichaam van Christus.
22. Wat moet er derhalve bestaan tussen hen die aan het brood deel hebben? Op welke wijze?
22 Het lichaam van Christus werd door het „ene brood” afgebeeld, en de leden van dat geestelijke lichaam „hebben allen deel aan dat ene brood”. Om die reden moet er volledige eenheid onder hen heersen, want „wij [zijn], hoewel velen, één lichaam” (1 Kor. 10:17, NW). Onze eenheid moet niet slechts een onderlinge eenheid zijn, maar wij moeten vooral in eenheid zijn met het Hoofd, Jezus Christus. Hij is de Voornaamste. Wij moeten aan hem denken. Wij moeten ’aan het hoofd blijven vasthouden, aan hem uit wie het gehele lichaam, dat door middel van zijn gewrichten en zijn gewrichtsbanden van het nodige wordt voorzien en in eensgezindheid wordt verenigd, voortgaat te groeien met de wasdom die God geeft’ (Kol. 2:19, NW). Omdat de apostel deze belangrijke aangelegenheid van eenheid in zijn eerste brief aan de Korinthiërs besprak, maakte hij in het tiende hoofdstuk plotseling melding van het avondmaal des Heren of het Gedachtenisfeest. Als een waarschuwend voorbeeld stelde hij hun de Israëlieten in de woestijn voor ogen, die afvallig waren geworden van Jehova God en tot de aanbidding van afgoden, waardoor demonen werden vertegenwoordigd, waren overgegaan, door welke handelwijze zij zowel geestelijke als lichamelijke hoererij bedreven. Hij waarschuwde zijn mede-Christenen vervolgens ’de afgoderij te ontvlieden’. Ten einde hun duidelijk te maken dat zij dit moesten doen, zeide hij hun in overweging te nemen wat hij over het avondmaal des Heren had te zeggen. De grondgedachte van die maaltijd was eenheid met Christus.
[Voetnoten]
a Spencer; Verkuyl; Anderson; Torres Amat. D’Almeida; de Portugees-Braziliaanse Bijbel; Duitse Elberfelder Bijbel; Centenary Vertaling; Elementair Engels; Westminster Vertaling; de Latijnse Vulgaat; de Douay Vertaling; de vertalingen van Lipman en Voorhoeve.