De „voortreffelijke herder” en zijn „andere schapen”
„En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen.” — Joh. 10:16.
1. Hoe verschilt de „voortreffelijke herder” van een „loonarbeider”?
EEN voortreffelijke herder verschilt van een loonarbeider, die alleen maar belangstelling heeft voor het loon dat hij zal ontvangen. Jezus zei: „Ik ben de voortreffelijke herder; de voortreffelijke herder doet afstand van zijn ziel ten behoeve van de schapen. De loonarbeider, die geen herder is en aan wie de schapen niet als zijn eigendom toebehoren, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht — en de wolf rukt ze weg en verstrooit ze — omdat hij een loonarbeider is en zich niet om de schapen bekommert.” — Joh. 10:11-13.
2. (a) Waarop doelde Jezus in zijn eigen geval door te zeggen dat de ’voortreffelijke herder afstand doet van zijn ziel ten behoeve van de schapen’? (b) Ten behoeve waarvan in het algemeen deed Jezus afstand van zijn menselijke ziel?
2 Destijds in het Midden-Oosten moesten herders die schapen op weidegronden hoedden, gevaren onder de ogen zien. Wij herinneren ons hoe de herdersjongen David eens een beer en een leeuw moest doden om het leven van de schapen van zijn vader Isaï te redden (1 Sam. 17:34-36). Jezus sprak over wolven die eropuit waren de schapen te plunderen. Wanneer een herder een wolf wegjoeg, bestond het gevaar dat hij lichamelijk letsel opliep. Een voortreffelijke herder zou niet weghollen om zichzelf in veiligheid te stellen, zoals een loonarbeider zou doen, maar zou de schapen tegen roofdieren beschermen. Een „voortreffelijke herder” zou zelfs bereid zijn ’afstand te doen van zijn ziel ten behoeve van de schapen’, opdat niet een van hen verloren zou gaan. Door hier de aandacht op te vestigen, voorzei Jezus dat hij als een menselijke ziel ten behoeve van Jehovah’s „schapen” zou sterven. Jezus was echter bereid aan dit karakteristieke kenmerk van een „voortreffelijke herder” te voldoen. Zijn hemelse Vader, Jehovah God, die de Eigenaar van de aardse „schapen” is, stond toe dat zijn Zoon afstand deed van zijn menselijke ziel ten behoeve van de „schapen”, die zozeer door zijn Vader werden bemind. De menselijke „ziel” van Jezus werd als een loskoopoffer geofferd ten einde de mensheid los te kopen van de dood, die zij van de zondige Adam hadden geërfd.
3. (a) Waarmee vergeleek Jezus, volgens Johannes 10:14, 15, zichzelf met betrekking tot zijn Vader? (b) Waartoe was Jezus bereid ten einde de Abrahamitische belofte met de „kleine kudde” te delen?
3 Een „voortreffelijke herder” raakt ook met alle schapen van de kudde vertrouwd en geeft elk een individuele naam waarmee hij het bij zich kan roepen en kan liefkozen of in zijn behoeften kan voorzien. Met dit kenmerk van een herder in het Midden-Oosten in gedachten, zei Jezus vervolgens: „Ik ben de voortreffelijke herder, en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken; en ik doe afstand van mijn ziel ten behoeve van de schapen” (Joh. 10:14, 15). Jezus beschouwde zichzelf als een figuurlijk ’schaap’. Hij was het „Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:29). In het laatste boek van de bijbel, Openbaring, wordt hij 28 maal het „Lam” genoemd. Jezus beschouwde zichzelf als het offer dat werd afgebeeld door de ram die door de patriarch Abraham werd geofferd in plaats van zijn zoon Isaäk, die Abraham aanvankelijk op Jehovah’s bevel bereidwillig had willen offeren (Gen. 22:1-13). Isaäk ontving de Abrahamitische belofte en gaf deze aan Jakob door. Evenals Isaäk erfde Jezus de Abrahamitische belofte en was hij bereid geofferd te worden ten einde de belofte met zijn „kleine kudde” te delen.
4. Heeft Jezus de „kleine kudde” uit de hand van zijn Vader ’gerukt’, en hoe bezag Jezus die „kudde”?
4 Het is derhalve duidelijk dat Jezus oprecht belangstelling had voor de redding van de „kleine kudde” in de „schaapskooi” van de Abrahamitische Verbondsregeling. Hij waardeerde hen als een bijzonder waardevolle gave van zijn hemelse Vader. Dit blijkt uit zijn woorden: „Wat mijn Vader mij heeft gegeven, is groter dan alle andere dingen, en niemand kan ze uit de hand van de Vader rukken.” — Joh. 10:29.
„IK HEB NOG ANDERE SCHAPEN”
5. Waaruit blijkt dat Jezus’ belangstelling niet slechts uitging naar het redden van met schapen te vergelijken mensen tot hemels leven?
5 Ook al denken en onderwijzen de kerken van de christenheid dit misschien niet, toch gaat Jezus’ belangstelling niet slechts uit naar het redden van menselijke schepselen tot hemels leven. Jezus zei: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Joh. 10:16). Wie zijn eigenlijk die „andere schapen”?
6. (a) Wat leren de kerken van de christenheid met betrekking tot „deze kooi” en de „andere schapen”? (b) Wat blijkt uit het feit dat Jezus in Lukas 23:43 gewag maakte van het Paradijs en uit zijn gelijkenis van de schapen en de bokken?
6 De kerken van de christenheid beweren dat de „kooi” waarover Jezus daar sprak, alleen joodse christenen zou bevatten, terwijl de „andere schapen” mensen uit de niet-joden of heidenen zijn die christenen worden; en dat zowel gelovige joden als gelovige heidenen „één kudde” onder de ’ene herder’ in de ene geestelijke kooi worden. Deze leer stemt echter niet overeen met andere schriftplaatsen die over het onderwerp handelen. Hoewel de apostel Johannes dit niet in zijn evangelieverslag vermeldt, maakte Jezus inderdaad gewag van een aards Paradijs onder zijn koninkrijk en sprak hij over nog anderen behalve de „kleine kudde” van zijn hemelse medeërfgenamen als „schapen”. Toen Jezus zijn profetie over het „teken” van zijn toen nog toekomstige tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen gaf, besloot hij deze volgens Matthéüs’ verslag met de gelijkenis van de schapen en de bokken. Die „schapen” zouden verschillen van Christus’ geestelijke „broeders”, voor wie deze met schapen te vergelijken personen goede dingen doen. — Luk. 23:43; Matth. 24:3; 25:31-46.
7. Waarom kan Johannes zich heel goed Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken te binnen hebben gebracht en begrepen hebben welk aantal zich in „deze kooi” bevond?
7 De apostel Johannes kende die gelijkenis, want hij en zijn broer Jakobus en ook Petrus en Andréas waren degenen die Jezus’ profetie hadden uitgelokt door hem, toen zij met hem alleen waren, over het „teken” te vragen, en Johannes had die gehele profetie gehoord (Mark. 13:3, 4). Toen hij Jezus’ woorden over de „andere schapen” optekende, kan hij zich dus heel goed Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken te binnen hebben gebracht. Hij was de bejaarde apostel aan wie de Openbaring werd gegeven waarin werd onthuld dat de twaalf stammen van het geestelijke Israël uit slechts 144.000 leden zouden bestaan. Hij wist dus dat de „schaapskooi” die de „kleine kudde” bevatte, slechts een beperkt aantal zou omvatten van allen die gered zouden worden.
8. Waarmee in de beeldspraak van een boom vergelijkt de apostel Paulus de twaalf stammen van het geestelijke Israël, en wat werd, in typologisch opzicht, door de verschillende delen van die „boom” afgebeeld?
8 In Romeinen hoofdstuk 11 vergelijkt de apostel Paulus die twaalf stammen van het geestelijke Israël met de takken van een gekweekte olijfboom. De wortel van die symbolische olijfboom werd afgeschaduwd door de patriarch Abraham, de voorvader van de natie Israël naar het vlees. De stam van de boom beeldde derhalve de na hem komende patriarchen af: Isaäk, Jakob en de twaalf patriarchale hoofden van de twaalf stammen van het natuurlijke Israël (Hand. 7:8). De takken die uit deze stam groeiden, beeldden de joodse leden van de twaalf stammen van het natuurlijke, besneden Israël af. Krachtens hun geboorte waren zij erfgenamen van de Abrahamitische belofte met betrekking tot het „zaad” door bemiddeling van wie alle geslachten en natiën der aarde zich zouden zegenen om eeuwig leven te ontvangen. Om die reden waren de natuurlijke, besneden joden de eersten die ervoor in aanmerking kwamen de gelegenheid te ontvangen dat ’zaad van Abraham’ te vormen.
9. Wat was de aard van die symbolische „takken”, en wie was derhalve de werkelijke „wortel”, en wie was de stam van de boom?
9 Wij weten echter dat dat „zaad” een geestelijk zaad is, een zaad dat door Jehovah God is verwekt om zijn geestelijke zonen te zijn. Hij was de werkelijke „wortel” van die geestelijke olijfboom. Zijn Zoon, Jezus Christus, was het belangrijkste en voornaamste lid van dat „zaad” van de Grotere Abraham, Jehovah God, en derhalve werd Jezus Christus door de stam van deze symbolische olijfboom afgebeeld. Dienovereenkomstig beeldden de „takken” aan die boom de getrouwe discipelen af die als ondergeschikte leden van het geestelijke ’zaad van Abraham’ medeërfgenamen met hem worden. Welnu, waren de „takken” onbeperkt in aantal?
10. Hoe toont Paulus in Romeinen 11:11-32 aan dat er slechts een beperkt aantal „takken” aan die symbolische olijfboom zou zijn?
10 De apostel Paulus toont aan dat er slechts een beperkt aantal „takken” aan die geestelijke olijfboom zou zijn. Hoe dat zo? Doordat hij uiteenzet dat als een van de natuurlijke takken werd afgebroken, er niet weer een natuurlijke tak aan de boom zou groeien. In plaats daarvan zou de afgebroken tak door een tak van een wilde olijfboom worden vervangen. Het aantal takken aan de boom zou dus niet door deze geënte tak van een wilde olijfboom worden vermeerderd. Het aantal takken aan de stam van die boom zou gelijk blijven. Toen natuurlijke, besneden joden dan ook van die geestelijke boom werden afgebroken omdat zij in hun ongeloof Jezus Christus als het Voornaamste Zaad van de Grotere Abraham verwierpen, werden op de plaatsen waar die natuurlijke „takken” waren afgesneden, niet-joden of heidenen geënt. — Rom. 11:11-32.
11. Hoe toont Paulus in Galáten 3:26-29 aan dat degenen die zich in de kooi van het geestelijke Israël bevinden, niet als joden en heidenen geclassificeerd moeten worden?
11 De takken aan die Abrahamitische Verbondsboom moeten dan ook terecht niet als natuurlijke joden en buitenlandse heidenen worden beschouwd. Ze moeten alle als geestelijke Israëlieten worden beschouwd. De apostel Paulus zet dit heel duidelijk uiteen. Na de Abrahamitische belofte en het zaad van Abraham besproken te hebben, vervolgt hij met te zeggen: „In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door middel van uw geloof in Christus Jezus. Want gij allen die in Christus werdt gedoopt, hebt Christus aangedaan. Er is noch jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus. Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Gal. 3:8, 16, 26-29.
12-14. (a) Wie is de geestelijke moeder van de christenen in Galátië, zoals Paulus hun in Galáten 4:21-31 onder de aandacht brengt? (b) Beklemtoont Paulus derhalve dat de „kleine kudde” in „deze kooi” een joods element bevatte?
12 De apostel Paulus schreef de brief aan de Galáten omstreeks de jaren 50-52 G.T. Dit was minstens zeventien jaar nadat Jehovah het Wetsverbond aan de paal had genageld waaraan zijn Zoon Jezus Christus werd gehangen. Toch waren er in de gemeenten van Galátië enkele christenen die in slavernij wilden geraken aan de Wet van dat door bemiddeling van Mozes bij de berg Sinaï in Arabië gesloten Wetsverbond. Zij wilden in dit opzicht de ideeën volgen van de anti-christelijke joden die vast bleven houden aan het aardse Jeruzalem en de stoffelijke tempel die koning Herodes de Grote daar had gebouwd, de man die had geprobeerd het jonge kind Jezus ter dood te laten brengen. Dat Jeruzalem was afgeschaduwd door Hagar, de slavin van Abraham, en was als een moeder voor de joden die nog altijd in gevangenschap aan de Mozaïsche wet wilden blijven in plaats dat zij Jezus Christus als de Grotere Mozes aanvaardden. Daarom schreef Paulus hierover:
13 „Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. . . . Wij nu, broeders, zijn kinderen die tot de belofte behoren, evenals Isaäk. . . . Daarom zijn wij, broeders, geen kinderen van een dienstmaagd, maar van de vrije vrouw. Voor zulk een vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen.” — Gal. 4:21 tot en met 5:1.
14 Isaäk, de zoon van Abraham, was geen jood of Israëliet. Hij was de zoon van Abrahams vrije vrouw Sara en was de vader van Jakob, die de naam Israël kreeg en die de vader werd van Juda. Christenen die tot de „kleine kudde” in „deze kooi” van de Voortreffelijke Herder Jezus Christus behoren, zijn als Isaäk doordat zij erfgenamen van de Abrahamitische belofte zijn. Het hemelse Jeruzalem is hun geestelijke moeder, afgeschaduwd door Sara, de moeder van Isaäk, die een Hebreeër was, geen jood.
15, 16. Zegt Jezus in Johannes 10:16-18 dat hij de „andere schapen” in één „kooi” moet brengen opdat er „één herder” kan zijn?
15 Na gesproken te hebben over de „schaapskooi” die de leden van het samengestelde ’zaad van Abraham’ bevat, slaat Jezus een andere richting in wanneer hij vervolgens zegt: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden. Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik afstand doe van mijn ziel, opdat ik ze wederom moge ontvangen. Niemand heeft ze van mij afgenomen, maar ik doe er uit mijzelf afstand van. Ik heb autoriteit er afstand van te doen, en ik heb autoriteit ze wederom te ontvangen. Het gebod hiervoor heb ik van mijn Vader ontvangen.” — Joh. 10:16-18.
16 Het valt ons op dat Jezus niet zegt dat hij die „andere schapen” in „deze kooi” „moet . . . brengen”. Hij zegt veeleer dat ’zij één kudde zullen worden’ omdat er slechts „één herder” is.
17. Welke redenatie zou men kunnen volgen aangezien Jezus zo ongemerkt en zonder onderbreking afstapt van een beschouwing van „deze kooi” en over „andere schapen” gaat spreken, maar is zo’n redenatie noodzakelijkerwijs juist?
17 Welnu, omdat Jezus zo ongemerkt van een beschouwing van „deze kooi” afstapt om de „andere schapen” te introduceren, zou de lezer geneigd kunnen zijn te denken dat de twee handelingen kort op elkaar volgen, zonder dat er een grote tijdsruimte tussen zit, beslist niet van vele eeuwen. Ook dat Jezus er om deze reden, en in overeenstemming met de geschiedenis van de uitbreiding van de christelijke gemeente in de dagen van de apostelen, naar moet hebben verwezen dat hij de niet-joodse volken, de heidenen, in „deze kooi” zou brengen. De conclusie zou derhalve getrokken kunnen worden dat Jezus hier geen profetie uitte over iets wat in de verre toekomst lag. Zo’n conclusie is echter niet noodzakelijkerwijs juist. Ze houdt geen rekening met het onderscheid dat er tussen „deze kooi” en „één kudde” bestaat. — Vergelijk Openbaring 7:8, 9.
18. Kon Jezus een profetie uiten die in de verre toekomst vervuld zou worden, en wat moest aan de zegening van alle geslachten der aarde voorafgaan?
18 Jezus was met een profetische blik begiftigd en kon derhalve zijn gelijkenis van de schapen en de bokken uiten, hoewel deze pas 1900 jaar later in vervulling zou gaan. Hij was het primaire lid van het beloofde ’zaad van Abraham’ en had daarom grote belangstelling voor de redding van alle geslachten en natiën van de mensheid doordat zij zich tot in alle eeuwigheid door bemiddeling van dat zaad zouden zegenen. Deze zegening kon pas komen wanneer dat samengestelde ’zaad van Abraham’, bestaande uit 144.000 leden onder hem, voltallig was geworden. Dat zou negentien eeuwen in beslag nemen, zoals de geschiedkundige feiten aantonen. Degenen die zich zouden zegenen, zouden inderdaad met schapen te vergelijken personen uit alle geslachten en natiën zijn, maar zij zouden „andere schapen” zijn, omdat zij geen deel zouden uitmaken van „deze kooi” van erfgenamen van de Abrahamitische belofte. Zij konden dus geen geestelijke Israëlieten zijn maar waren, in betrekkelijke zin, heidenen.
19. Uit wie bestaat de in Openbaring 7:9-17 beschreven „grote schare”, gezien hetgeen er in Openbaring hoofdstuk 7 aan voorafgaat?
19 Hiermee stemt goed overeen dat de apostel Johannes, nadat hij de verzegeling van de twaalf stammen van het geestelijke Israël had gezien, zoals in Openbaring 7:1-8 wordt beschreven, het visioen zag van de ongetelde „grote schare” personen die geen geestelijke Israëlieten zijn en die derhalve „andere schapen” zijn. In het visioen ziet men hen vóór de goddelijke troon staan terwijl zij zeggen: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” Van hen wordt gezegd dat zij de „grote verdrukking” overleven, terwijl zij dag en nacht heilige dienst voor Jehovah God in zijn tempel verrichten. De „voortreffelijke herder” omringt deze „andere schapen” met liefdevolle zorg, want wij lezen: „Het Lam . . . zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden.” — Openb. 7:9-17.
20. Wanneer en waar begon de vervulling van het visioen van de „grote schare” plaats te vinden, en hoe werd dit duidelijk gedemonstreerd?
20 In overeenstemming met die volgorde van dingen, zoals deze in Openbaring hoofdstuk 7 wordt uiteengezet, werd in het voorjaar van het jaar 1935, zo’n twintig jaar nadat het „besluit van het samenstel van dingen” in 1914 was begonnen, de uitleg van het in Openbaring gegeven visioen van de „grote schare” gegeven. Dit gebeurde op 31 mei 1935, op het congres in de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika. Bij die gelegenheid hield J. F. Rutherford, de president van de Watch Tower Bible and Tract Society, zijn lezing over het onderwerp „De grote schare” en legde hij uit hoe dit niet een secondaire hemelse klasse, maar een aardse klasse was, bestaande uit de „andere schapen” van de „voortreffelijke herder”. Deze inlichtingen werden later in de kolommen van het tijdschrift De Wachttoren gepubliceerd. Toen begon de „voortreffelijke herder” werkelijk zijn „andere schapen” te brengen, en zij begonnen naar zijn stem te luisteren en hem te volgen, want op de dag die op deze uitleg van Openbaring 7:9-15 volgde, symboliseerden 840 personen door de waterdoop dat zij zich door bemiddeling van Christus aan God hadden aangeboden. De meesten van hen beleden tot de „grote schare” van Christus’ „andere schapen” te behoren.
21. (a) Voor wie, behalve voor de „kleine kudde”, heeft de „voortreffelijke herder” dus eveneens afstand gedaan van zijn ziel? (b) Hoe heeft deze herder zijn ziel wederom ontvangen, en als een uiting van wiens liefde?
21 De „voortreffelijke herder” heeft ook ten behoeve van deze „andere schapen”, die niet tot de „kooi” van de erfgenamen van de Abrahamitische belofte behoren, afstand van zijn „ziel” gedaan. De apostel Johannes, die tot de Abrahamitische „zaad”-klasse behoorde, schreef: „Hij [Jezus Christus] is een zoenoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld” (1 Joh. 2:1, 2). Jehovah God, de hemelse Vader, had zijn Zoon hierom lief. Met innige waardering hiervoor zei Jezus, de „voortreffelijke herder”, ten overstaan van degenen onder de joden die hem haatten: „Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik afstand doe van mijn ziel, opdat ik ze wederom moge ontvangen” (Joh. 10:17). De Vader spreidde zijn liefde voor de zelfopofferende „voortreffelijke herder” ten toon door hem op de derde dag uit de doden op te wekken. Op deze wijze ontving de Zoon van God zijn „ziel” of leven wederom, maar op een hemels levensniveau.
22. Waarom had tot op het moment dat Jezus de in Johannes 10:18 opgetekende woorden sprak, niemand zijn menselijke ziel van hem afgenomen, ondanks het feit dat hier pogingen toe waren gedaan?
22 Tot op het moment dat Jezus over de „andere schapen” sprak, waren er pogingen gedaan om deze „voortreffelijke herder” van het leven te beroven. Hij deed echter nooit iets waardoor hij het verdiende door mensen ter dood gebracht te worden. Dit verklaart waarom hij zei: „Niemand heeft ze [mijn ziel] van mij afgenomen, maar ik doe er uit mijzelf afstand van. Ik heb autoriteit er afstand van te doen, en ik heb autoriteit ze wederom te ontvangen. Het gebod hiervoor heb ik van mijn Vader ontvangen.” — Joh. 10:18.
23. Wanneer deed Jezus uit eigen initiatief afstand van zijn menselijke ziel, en waarom?
23 Enkele maanden later werd het bewijs voor deze verklaring verschaft. Op de avond dat hij in de hof van Gethsémane werd verraden, toen zijn discipel Petrus hem met een zwaard probeerde te beschermen, zei Jezus: „Denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen te verschaffen? Hoe zouden in dat geval de Schriften worden vervuld, dat het aldus moet geschieden?” (Matth. 26:53, 54) Dus nadat Jezus zijn apostelen van zijn zijde had laten wegvluchten, gaf hij zich uit eigen initiatief over aan de schare die hem kwam arresteren en een laatste poging deed om hem ter dood te laten brengen. Door zo te handelen, toonde Jezus geen minachting voor zijn leven.
24. Welke volledige autoriteit met betrekking tot zijn ziel had Jezus van zijn Vader ontvangen, en hoe mislukte de laatste poging om te verhinderen dat hij die autoriteit zou uitoefenen?
24 Jezus had van zijn hemelse Vader de autoriteit ontvangen deze handelwijze te volgen, hoewel het aan zijn eigen vrije wil werd overgelaten dit ook inderdaad te doen. Zijn autoriteit om zijn ziel door middel van een opstanding wederom te ontvangen, hing van zijn bereidwillige zelfovergave af. Omdat hij inderdaad afstand deed van zijn ziel door de dood te ondergaan, bekleedde zijn hemelse Vader hem met de autoriteit zijn ziel wederom te ontvangen van de Enige die hem uit de doden kon opwekken. Geen enkele macht in hemel of op aarde kon beletten dat Jezus de autoriteit die hij bezat om zijn „ziel” of leven wederom te ontvangen, zou uitoefenen. Vandaar dat het zegel van de bestuurder dat op de grote steen werd geplaatst die de toegang afsloot tot het graf waarin men hem na zijn dood aan het hout had begraven, alsook de soldaten die als wacht bij het graf werden geplaatst om te beletten dat zijn discipelen het dode lichaam zouden stelen, niet konden verhinderen dat Jezus op de derde dag zijn door God geschonken autoriteit uitoefende. — Matth. 27:62 tot en met 28:15.
25. Hoe kreeg Jezus, daar hij zijn menselijke leven niet door ongehoorzaamheid aan God had verbeurd, er de beschikking over om het ten behoeve van de mensheid te gebruiken?
25 Jezus had in werkelijkheid van zijn hemelse Vader het gebod ontvangen dit alles te doen. Op de derde dag van zijn dood gebood Jehovah God derhalve dat zijn gehoorzame Zoon uit de doden moest opstaan en weer leven moest ontvangen, in het geestenrijk bij zijn hemelse Vader. Aangezien hij zijn menselijke leven niet door ongehoorzaamheid aan God had verbeurd, ontving hij eveneens het wettelijke eigendomsrecht op volmaakt menselijk leven, opdat hij dit aan Jehovah God in zijn hemelse tempel kon aanbieden en verzoening kon doen voor de zonde van de gehele wereld.
26. (a) Waartoe werd aldus voor alle geslachten der aarde de weg geopend? (b) Wanneer was het duidelijk kenbaar dat de „grote schare” van Jezus’ „andere schapen” zich begon te zegenen?
26 Aldus werd voor alle geslachten en natiën van de wereld de weg geopend „zich” door bemiddeling van de Voornaamste van ’Abrahams zaad’ te „zegenen” (Gen. 12:1-3; 22:15-18). De „grote schare” „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder begon „zich” door bemiddeling van hem te „zegenen” toen zij zich via hem aan Jehovah God opdroegen en deze opdracht door de waterdoop symboliseerden. Toen luisterden zij naar de stem van de Voortreffelijke Herder en volgden zij hem, te zamen met het gezalfde overblijfsel van het Abrahamitische zaad. In 1935, op het congres in Washington (D.C.), was dit begin duidelijk kenbaar. Sindsdien hebben de leden van het gezalfde overblijfsel alle „andere schapen” verwelkomd, en zoals Jezus had voorzegd, is er „één kudde” onder de ’ene herder’ ontstaan.
27. Wie, behalve de „grote schare” die de „grote verdrukking” overleeft, zullen nog meer deel uitmaken van de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, en wanneer?
27 Gedurende de duizendjarige regering van de ’ene herder’, de op de troon geplaatste Jezus Christus, zullen alle losgekochte doden van de mensheid uit hun doodsslaap worden opgewekt en de gelegenheid ontvangen ’zich te zegenen’ door deel uit te gaan maken van de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder. Hiertoe zal ook de voormalige „deurwachter” behoren van de „schaapskooi” die de Abrahamitische Verbondsregeling afbeeldde, namelijk Johannes de Doper (Joh. 10:1-3). Jezus zal de gehoorzamen naar „bronnen van wateren des levens” leiden. De leden van de „grote schare”, die de komende „grote verdrukking” overleven, zullen een zegen zijn voor de uit de doden opgewekte miljarden, door ervoor te zorgen dat ook zij zich de „bronnen van wateren des levens” ten nutte maken (Openb. 7:9-17). Alle met schapen te vergelijken personen zullen kunnen instemmen met de „grote schare” door te zeggen: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” — Openb. 7:10; 20:11-14.
[Diagram op blz. 26]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Jehovah’s regeling voor zijn „schapen”
(1) De „voortreffelijke herder”: Jezus Christus, die afstand doet van zijn ziel voor de „schapen”
(2) „De deurwachter”: Johannes de Doper, die de „herder” aan de „schapen” voorstelt
(3) „De schaapskooi”: De Koninkrijkskooi van de Abrahamitische Verbondsregeling
(4) De „schapen” in deze kooi: De „kleine kudde”, bestaande uit joden en heidenen
(5) „De deur van de schapen”: Jezus
(6) De „vreemde”, de „dief”, de „loonarbeider”: Afvalligen en valse herders
(7) De „andere schapen”: De „grote schare” en anderen die het aardse gebied van het Koninkrijk beërven
(Zie ook „De Wachttoren” van 1 augustus 1946, blz. 227-238)