Hoofdstuk 17
De „slaaf” die nog leefde toen het „teken” te zien was
1. In welk opzicht moest de mens volgens het verslag over de schepping van de hemellichten gelijk God zijn?
DE SCHEPPER van de mens meet de tijd. Hij wilde dat ook de mens de tijd zou meten. In het scheppingsverslag, dat wij in het eerste hoofdstuk van zijn geïnspireerde Woord vinden, lezen wij: „Verder zei God: ’Dat er hemellichten komen aan het uitspansel van de hemel om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en ze moeten dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren. En ze moeten dienen tot hemellichten aan het uitspansel van de hemel om op de aarde te schijnen.’ En het werd zo. En God ging ertoe over de twee grote hemellichten te maken, het grootste hemellicht om te heersen over de dag en het kleinste hemellicht om te heersen over de nacht, en ook de sterren” (Genesis 1:14-16). In de bijbel vinden wij derhalve een tijdrekening van de geschiedenis der mensheid, waarbij volgens tijdperken en dagen en jaren wordt geteld.
2, 3. (a) Hoe brengt de tijdrekening van de bijbel ons zelfs tot het jaar 1914 G.T.? (b) Wat zei Jezus over zijn komst ten tijde van de „grote verdrukking”, die zich tijdens zijn parousie zou voordoen?
2 De bijbelse tijdrekening brengt ons vanaf de schepping van de mens in de hof van Eden tot waar ze aansluit bij de authentieke datums van de wereldlijke geschiedenis. De bijbelse profetieën waarin chronologische aanwijzingen staan, voeren ons nog verder in de tijd, ja, brengen ons zelfs tot het jaar 1914 G.T., het jaar waarin de „zeven tijden” waarin het de „heidense” natiën werd toegestaan zonder goddelijke inmenging over de mensheid te heersen, afliepen (Daniël 4:16, 23, 25, 32; Lukas 21:24). In dat jaar begon de tijd van de parousie of „tegenwoordigheid” van de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel. Jezus profeteerde over de ongeëvenaarde „grote verdrukking” die zich tijdens zijn parousie zou voordoen, maar hij voorzei niet precies op welke dag en op welk uur die weergaloze tijd van moeilijkheden voor de mensenwereld zou beginnen. Hij zei:
3 „Van die dag en dat uur weet niemand iets af, noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen. Want net zoals de dagen van Noach waren, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen vóór de vloed waren, zij aten en zij dronken, mannen huwden en vrouwen werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij sloegen er geen acht op totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn. Dan zullen er twee mannen op het veld zijn: de een zal meegenomen en de ander verlaten worden; twee vrouwen zullen aan de handmolen malen: de een zal meegenomen en de ander verlaten worden. Waakt daarom, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt [Grieks: érchetai].” — Matthéüs 24:36-42; Markus 13:32, 33.
4. Als in wiens dagen zouden de maatschappelijke toestanden tijdens Jezus’ parousie zijn, en welke dagen in het bijzonder worden daarmee bedoeld?
4 Volgens deze profetie zouden er op aarde tijdens de onzichtbare parousie van de Heer Jezus Christus net zulke maatschappelijke toestanden heersen als in de dagen van Noach vóór de wereldomvattende vloed. Met de uitdrukking „de dagen van Noach” bedoelde Jezus klaarblijkelijk „die dagen vóór de vloed”, waarin Noach op Gods bevel de ark bouwde. Anders zou er voor de mensen die vóór de vloed leefden, niets bijzonders zijn geweest waar zij acht op konden slaan en waardoor te kennen werd gegeven dat er ten tijde van hun geslacht een vloed zou komen. Dit gereedmaken van de ark zou de speciale „dagen van Noach” beperken tot de laatste honderd jaar van zijn leven vóór de vloed, want de vloed begon in Noachs zeshonderdste jaar, en over hem lezen wij: „Noach werd vijfhonderd jaar oud. Daarna werd Noach de vader van Sem, Cham en Jafeth.” — Genesis 5:32; 7:11.
5. (a) Waaruit blijkt nog meer dat de „dagen van Noach”, waarin de ark gebouwd werd, een begrensde tijd waren? (b) Wat bewijst de vergelijking met de „dagen van Noach” met betrekking tot de betekenis van de parousie?
5 Nog een tijdsbeperking zou zijn dat Noach de opdracht kreeg zijn eigen vrouw en zijn drie zonen en de ’vrouwen van zijn zonen’ met zich in de ark te nemen (Genesis 6:18). Dit zou te kennen geven dat Noachs drie zonen getrouwd waren voordat er met het werk aan de ark begonnen werd. Zo kan de tijd vóór de vloed waarin de mensen konden waarnemen dat er iets ongewoons aan de gang was, zijn teruggebracht tot ongeveer vijftig jaar vóór de wereldomvattende catastrofe. In ieder geval waren die „dagen” lang genoeg zodat de mensen ruimschoots de tijd hadden om serieus aandacht aan de situatie te schenken. Daar Jezus zei: „Zo zal de tegenwoordigheid [parousía] van de Zoon des mensen zijn”, moet ook de onzichtbare parousie van Christus een tijdsperiode beslaan en kan ze niet slechts betrekking hebben op het tijdstip waarop de „grote verdrukking” op een bepaald uur van een specifieke dag begint. Die zienswijze omtrent de parousie strookt met hetgeen Jezus in het parallelle verslag, in Lukas 17:26, zegt: „En zoals het geschiedde in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.” Maar evenals de dagen waarin Noach de ark bouwde, hun hoogtepunt bereikten toen hij en zijn gezin zich in dat kolossale bouwwerk begaven, zal ook de onzichtbare parousie, na een tijdlang geduurd te hebben, haar hoogtepunt bereiken in een wereldomvattende „grote verdrukking”.
6. (a) In welk opzicht zouden, zoals Jezus zei, de dagen van Noach met de tijd van zijn parousie overeenkomen? (b) Wat was er dan verkeerd aan hetgeen de mensen deden?
6 In Noachs dagen was de aarde met geweldpleging vervuld en ze werd verdorven (Genesis 6:11, 12). Dat was natuurlijk slecht en verkeerd! Maar daar doelde Jezus niet op toen hij aantoonde dat er een overeenkomst tussen de dagen van Noach en de dagen van zijn parousie of „tegenwoordigheid” bestond. Jezus zei: „Zij aten, zij dronken, mannen huwden, vrouwen werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging en de vloed kwam en hen allen vernietigde” (Lukas 17:27). De hier genoemde dingen waren op zichzelf volkomen juist. Wat was er dan verkeerd aan hetgeen de mensen deden? Dat zij zich geheel in beslag lieten nemen door die gewone, alledaagse bezigheden en geen geloof toonden in de goddelijke boodschap die Noach verkondigde; zij namen Noach, die de waarachtigheid van zijn boodschap ondersteunde door als blijk van zijn geloof de ark te bouwen, niet au sérieux (Hebreeën 11:7). Dat dit het was waarin de handelwijze van de mensen verkeerd was, toonde Jezus als volgt: „En zij sloegen er geen acht op totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde.” — Matthéüs 24:39.
7. (a) Als gevolg waarvan werden de mensen die in de vloed werden vernietigd, veroordeeld? (b) Hoe vertonen de mensen sinds 1914 hetzelfde kenmerk?
7 De mensen die in de wereldomvattende vloed werden vernietigd, werden veroordeeld omdat zij onrechtvaardig en zonder geloof waren. Zij waren goddeloos. Vandaar ook dat God „zich er niet van heeft weerhouden een wereld uit de oudheid te straffen, maar Noach, een prediker van rechtvaardigheid, met zeven anderen veilig heeft bewaard, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht” (2 Petrus 2:5). Jezus’ profetie: „Zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn”, noopt ons ertoe de handelwijze en houding van de mensen in deze tijd, tijdens zijn parousie of onzichtbare „tegenwoordigheid”, te onderzoeken. Ontdekt Jehovah bij hen hetzelfde ongeloof? Laten zij zich net zo in beslag nemen door de gewone, alledaagse aangelegenheden van het leven, zoals eten, drinken, huwen en ten huwelijk gegeven worden, terwijl zij onverschillig staan tegenover datgene wat een kleine groep van mensen, die met Noach en de zeven overige leden van zijn gezin te vergelijken zijn, zegt en doet? Welnu, reeds zestig jaar lang, sinds het begin van Christus’ parousie in 1914 G.T., verkondigen Jehovah’s „uitverkorenen”, bij wie zich later een „grote schare” met schapen te vergelijken personen heeft aangesloten, over de gehele wereld Gods opgerichte koninkrijk en de naderbij komende „grote verdrukking”, maar de mensen in het algemeen hebben zich niet ernstig om hun boodschap bekommerd.
8. (a) Op welke dag van de laatste week gingen Noach en zijn gezin ten slotte de ark in, en wat geschiedde er daarna? (b) Waarvoor worden wij in deze tijd in dat verband gewaarschuwd?
8 In Noachs dagen werden in de laatste week vóór de vloed de landdieren en vogels die in het leven gehouden moesten worden, in de ark gebracht. Op de laatste dag van die beslissende week, op de zeventiende dag van de tweede maand (volgens de kalender van Noach) van het jaar 2370 v.G.T., gingen Noach en zijn zeven gezinsleden zelf in de ark. „Daarna sloot Jehovah de deur achter hem” (Genesis 7:1-16). Dit toesluiten van de deur betekende voor Noach en zijn gezin redding, maar voor de overige mensen, die al te zeer met zichzelf bezig waren, betekende het de vernietiging. Jezus voert dit als een waarschuwend voorbeeld aan voor al zijn discipelen die in deze dagen van zijn parousie of „tegenwoordigheid” leven. Het zij daarom verre van ons deze wereld van goddeloze mensen in hun zelfzuchtige achteloosheid en ongelovige onverschilligheid na te bootsen! Wanneer wij geen acht slaan op de vervulling van Jezus’ profetie en niet dienovereenkomstig handelen, zal dit onvermijdelijk tot gevolg hebben dat wij te zamen met de ongelovige wereld vernietigd worden. Wie niet waakzaam is, zal op een dag en op een uur, die thans nog onbekend zijn, door de vernietigende „grote verdrukking” overvallen worden.
UITGEKOZEN VOOR LEVEN OF VOOR VERNIETIGING
9. (a) Hoe toonde Jezus dat er bij de redding of vernietiging van de mensen selectief te werk zou worden gegaan? (b) In welk opzicht is het belangrijk scherp van gezicht te zijn gelijk de arenden?
9 In die tijd zal er bij de redding of vernietiging van de mensen selectief te werk worden gegaan; zelfs personen die dezelfde wereldse bezigheid verrichten — zoals het bewerken van een veld of het malen van koren thuis — zullen gescheiden worden. Jezus zei: „Dan zullen er twee mannen op het veld zijn: de een zal meegenomen en de ander verlaten worden; twee vrouwen zullen aan de handmolen malen: de een zal meegenomen en de ander verlaten worden” (Matthéüs 24:40, 41). Enkele weken voordat Jezus deze profetie uitte, had hij iets soortgelijks gezegd, waarop zijn toehoorders hem vroegen: „Waar, Heer?” Hij antwoordde: „Waar het lichaam is, daar zullen ook de arenden vergaderd worden” (Lukas 17:34-37). Degenen die „meegenomen” worden en aldus redding verwerven, zullen derhalve degenen zijn die in geestelijke dingen scherp van gezicht zijn gelijk arenden en tot het geestelijke feestmaal komen dat Jehovah op de plaats waar zij in veiligheid zijn, heeft bereid. Degenen die tot de vernietiging achtergelaten worden, zullen degenen zijn die geestelijk niet waakzaam blijven ten aanzien van de vervulling van Jezus’ profetie en die onverschillig hun zelfzuchtige levenswijze navolgen. Zij trachten door wereldse middelen hun menselijke ziel in het leven te houden, maar zullen in de „grote verdrukking”, die plotseling over hen zal komen, hun ziel verliezen.
10. Hoe beklemtoonde Jezus hier dat wij niet als de mensen van de wereld moeten zijn, die te zeer met zichzelf bezig zijn?
10 Wij durven niet zo te handelen als de mensen van de wereld, ook niet zoals de aanhangers van de christenheid, want zij handelen net zoals de mensen in Noachs dagen, die te zeer met zichzelf bezig waren. In ons belang beklemtoonde Jezus welke les er in zijn illustratie opgesloten lag, doordat hij zei: „Waakt daarom, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt [Grieks: érchetai]” (Matthéüs 24:42). Als wij geloven dat de Heer sinds 1914 G.T. tegenwoordig is, hebben wij des te meer reden om waakzaam en op onze hoede te zijn opdat wij niet met verkeerde dingen bezig zijn wanneer de „grote verdrukking” losbarst.
11, 12. (a) Waarom vertelde Jezus zijn discipelen niet precies op welke tijd hij zou komen om in de „grote verdrukking” als Jehovah’s scherprechter op te treden? (b) Wat zal het volgens Jezus’ illustratie voor ons betekenen als de „grote verdrukking” ons als een dief in de nacht overvalt?
11 De Heer Jezus vertelde zijn discipelen niet op welke dag en op welk uur van welke maand en welk jaar hij zou komen [Grieks: érchetai] om in de ’grote verdrukking zoals er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen’ als Jehovah’s scherprechter op te treden. Hij laat geen van zijn discipelen de precieze tijd weten, want anders zouden zij zorgeloos kunnen worden en zich tot bijna de laatste minuut met wereldse dingen kunnen bezighouden en dan vlak voor de hun bekend zijnde precieze tijd een vorm van godvruchtigheid kunnen aannemen en zich druk met de door God geboden dienst gaan bezighouden. Zo is het niet! Maar doordat hij ons niet heeft ingelicht omtrent de precieze datum, zijn wij genoodzaakt voortdurend waakzaam te blijven. Als de „grote verdrukking” ons als een dief overvalt, zullen wij een eeuwig verlies lijden indien wij niet actief Gods zuivere aanbidding beoefenen. Daarom zei Jezus:
12 „Maar weet één ding, dat indien de heer des huizes had geweten in welke nachtwake de dief zou komen, hij wakker zou zijn gebleven en niet in zijn huis zou hebben laten inbreken. Toont ook gij u daarom gereed, want de Zoon des mensen komt [Grieks: érchetai] op een uur waarvan gij het niet hebt gedacht.” — Matthéüs 24:43, 44.
13. (a) Met welk doel laat de Heer zijn discipelen in het ongewisse omtrent de precieze tijd waarop hij komt om Jehovah’s wraak te voltrekken? (b) Wat moeten wij derhalve beslist doen?
13 Met welk doel laat de Heer zijn discipelen in het ongewisse omtrent de precieze tijd waarop hij komt om aan dit samenstel van dingen — het religieuze, politieke en maatschappelijke deel ervan — Jehovah’s wraak of zijn gerechtelijke straf te voltrekken? Dit doet hij om allen die beweren Christus’ discipelen te zijn, te laten bewijzen of zij ware christenen zijn, die hun geloof dagelijks bewijzen en steeds met de prediking van het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk bezig zijn en zich voortdurend inspannen om „discipelen van mensen uit alle natiën” te maken, of dat zij slechts opportunisten zijn. Met andere woorden: Wachten zij zo lang totdat zij merken dat zij niet langer meer kunnen talmen maar nu eindelijk aan de slag moeten gaan, waarbij zij doen alsof zij zich altijd geheel en al met Gods goedgekeurde werk hebben beziggehouden? Daar „de Zoon des mensen komt op een uur waarvan gij het niet hebt gedacht”, betaamt het ons op elk uur waakzaam te zijn en actief te zijn in de aanbidding en dienst die onze Heer welgevallig is.
„DE GETROUWE EN BELEIDVOLLE SLAAF”
14. Welke vraag stelde Jezus nu, waardoor zijn toehoorders moesten bepalen wat zij wilden zijn?
14 De Heer Jezus heeft het onderwerp aangesneden dat zijn discipelen waakzaam en steeds gereed moeten zijn. Nu stelt hij daarom een vraag waardoor elkeen van zijn discipelen met de uitdaging wordt geconfronteerd zich te onderzoeken om vast te stellen of hij toegewijd is aan Jehovah’s Messías en of hij verstandig, met een vooruitziende blik en met onderscheidingsvermogen in de dienst van de Messías werkzaam is. Iedere discipel kon zelf bepalen wat voor slaaf hij wilde zijn toen hij de Meester de vraag hoorde stellen: „Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven?” — Matthéüs 24:45.
15. (a) Waarom stelde Jezus de vraag met betrekking tot een slaaf die getrouw zou zijn? (b) Welke vraag rijst er met betrekking tot de identiteit van de slaaf, en wat wordt in Meyers Hand-Book over Matthéüs dienaangaande gezegd?
15 Daar Jezus uit de geïnspireerde profetieën van het Woord van zijn Vader wist dat er opstandige personen zouden zijn die van het ware christelijke geloof zouden afvallen en de christelijke dienst zouden opgeven, stelde hij heel terecht deze onderzoekende vraag, die elkeen van zijn discipelen aanging. Toont de formulering van zijn vraag echter dat hij over een bepaalde persoon sprak, een van zijn discipelen? Of doelde hij op een klasse van discipelen? In The Critical and Exegetical Hand-Book to the Gospel of Matthew, door H. A. W. Meyer, Th. Dr. (1884), wordt op bladzijde 429 over de uitdrukking „Wie dan” (King James Version) gezegd: „Hiermee wordt terugverwezen naar de zo juist besproken noodzaak om gereed te zijn. De gevolgtrekking zelf wordt in de vorm van een allegorie geboden, waarbij de doulos [slaaf] een afbeelding is van de discipelen die door de Heer als leidslieden van Zijn kerk zijn aangesteld en die als zodanig getrouw (1 Kor. iv. 1 e.v.) en verstandig moeten zijn, . . .” Door aldus de „slaaf” tot de twaalf apostelen te beperken, zou men echter de leer van een apostolische successie of een bisschoppelijke successie kunnen ondersteunen, een opeenvolging van bisschoppen (opzieners) die krachtens een religieuze ordinatie zijn aangesteld.
16. Wat staat in Markus 13:34-36, waaruit blijkt of de „slaaf”-klasse het gehele lichaam van discipelen, niet slechts de opzieners, omvat?
16 Beschouwen wij de „getrouwe en beleidvolle slaaf” echter als het gehele lichaam van discipelen (met inbegrip van de opzieners in de christelijke gemeente), dan wordt zo iets als een „apostolische successie” uitgeschakeld, die, zoals de geschiedenis aantoont, in de christenheid grote schade heeft aangericht en tot grote onderdrukking heeft geleid. Door de wijze waarop de discipel Markus Jezus’ bespreking van deze aangelegenheid onder woorden brengt, wordt te kennen gegeven dat er op het gehele lichaam van discipelen gedoeld wordt. In Markus 13:34-36 staat: „Het is als met een mens die, toen hij naar het buitenland reisde, zijn huis verliet en de autoriteit aan zijn slaven gaf, aan een ieder zijn werk, en de deurwachter gebood te waken. Waakt daarom, want gij weet niet wanneer de meester van het huis komt [Grieks: érchetai], laat op de dag of te middernacht of bij het hanengekraai of ’s morgens vroeg; zodat hij, wanneer hij plotseling komt, u niet slapende vindt.”
17. Waarom was het niet afstotend dat Jezus zijn discipelen met „slaven” vergeleek, maar waartoe waren zij als zulke slaven verplicht?
17 Misschien klinkt het wat afstotend dat Jezus zijn discipelen met „slaven” vergeleek. Maar hier bestond een gegronde reden voor, want in 1 Korinthiërs 6:20 en 7:23 lezen wij: „Gij werdt met een prijs gekocht. Verheerlijkt dan toch vooral God in ulieder lichaam.” „Gij werdt met een prijs gekocht; wordt niet langer slaven van mensen.” Behalve die woorden van de apostel Paulus, schreef de apostel Petrus aan de christenen: „Gij weet dat gij niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud, werdt bevrijd van uw vruchteloze vorm van gedrag, die gij door overlevering van uw voorvaders hebt ontvangen. Maar het was met kostbaar bloed, gelijk dat van een onbesmet en onbevlekt lam, ja, van Christus” (1 Petrus 1:18, 19). In overeenstemming hiermee leidde deze discipel van Christus zijn tweede brief als volgt in: „Simon Petrus, een slaaf en apostel van Jezus Christus.” Ook Paulus vond het geenszins pijnlijk een van zijn brieven als volgt te beginnen: „Paulus en Timótheüs, slaven van Christus Jezus” (Filippenzen 1:1). En een halfbroer van de Heer begon zijn brief met de woorden: „Judas, een slaaf van Jezus Christus, maar een broer van Jakobus” (Judas 1). Op grond daarvan slaven te zijn, maakt het voor een christen des te gebiedender noodzakelijk getrouw te zijn.
18. Waarom was het oude Israël een natie van knechten van Jehovah, en hoe vergeleek hij al die knechten met één enkele persoon?
18 De discipelen van Christus maakten er geen bezwaar tegen dat zij slaven van Christus waren, want dit betekende niet dat zij nu mishandeld werden, zoals er bezwaar werd gemaakt tegen de mishandeling die de natie Israël onderging: „Is Israël een knecht, of een in het huisgezin geboren slaaf? Waarom is hij tot plundering geworden?” (Jeremia 2:14) De natie Israël uit de oudheid werd „tot plundering” voor de heidenen omdat de Israëlieten de Allerhoogste God, Jehovah, niet getrouw hadden gediend. Alle leden van het volk Israël waren knechten van Jehovah, omdat Jehovah hen uit het oude Egypte had verlost. Toen Jehovah zijn recht op de natie Israël aan Farao van Egypte kenbaar maakte, vergeleek hij deze uitverkoren natie met één enkele persoon door te zeggen: „Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene. En ik zeg u: Zend mijn zoon heen, opdat hij mij moge dienen.” — Exodus 4:22, 23.
19. Hoe sprak Jehovah bij monde van Jesaja tot de natie Israël als was ze één enkele slaaf van Hem?
19 Meer dan zeven eeuwen later sprak Jehovah tot de gehele natie Israël als was ze één enkele knecht van Hem; hij zei: „Maar gij, o Israël, zijt mijn knecht, gij, o Jakob, die ik verkozen heb, het zaad van mijn vriend Abraham; gij, die ik gegrepen heb van de uiteinden der aarde, en gij, die ik geroepen heb zelfs uit haar afgelegen streken. En daarom heb ik tot u gezegd: ’Gij zijt mijn knecht; ik heb u verkozen, en ik heb u niet verworpen’” (Jesaja 41:8, 9). Ten einde duidelijk te maken dat deze samengestelde „knecht” uit vele personen bestond, zei de Schepper tot de natie Israël: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb.’ . . . En nu, luister, o Jakob mijn knecht, en gij, o Israël, die ik verkozen heb. Dit heeft Jehovah gezegd, . . . ’Heb ik het u niet van die tijd af ieder afzonderlijk doen horen en aangekondigd? En gij zijt mijn getuigen.’” — Jesaja 43:10; 44:1-8; ook 42:19; 44:21; 48:20; 49:3; Jeremia 30:10.
20. Wanneer werd het natuurlijke Israël verworpen, en wie werden een geestelijk Israël, en waarom kunnen de woorden uit Jesaja 43:10 op dit Israël worden toegepast?
20 Op het pinksterfeest in het jaar 33 G.T., vijftig dagen nadat Jezus Christus uit de doden was opgewekt, werd de besneden natie van het natuurlijke Israël door Jehovah God verworpen. Maar omstreeks de jaren 50 tot 52 schreef de christelijke apostel Paulus aan zijn christelijke broeders in de Romeinse provincie Galátië: „Noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets, maar een nieuwe schepping is iets. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël Gods” (Galáten 6:15, 16). De ware christelijke gemeente was de organisatie die volgens die gedragsregel met betrekking tot een „nieuwe schepping” ordelijk wandelde, en aangezien het natuurlijke Israël was verworpen, was nu de gemeente van Christus’ volgelingen „het Israël Gods”. Het was een geestelijk Israël. Als een verenigde gemeente was ze de „knecht” van Jehovah God en zijn Christus. Tot deze gemeente konden in geestelijk opzicht de woorden uit Jesaja 43:10 worden gericht: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht.’”
21. (a) Wist Jezus wie die samengestelde „slaaf” was, hoewel hij de vraag omtrent hem opwierp? (b) Welke vraag wordt hier met betrekking tot de tijd van het ontstaan van deze „slaaf”-klasse opgeworpen?
21 Hoewel Jezus de vraag omtrent de „getrouwe en beleidvolle slaaf” opwierp, wist hij wel degelijk wie deze „slaaf” was. Jezus had ongetwijfeld die „knecht” van Jehovah God, dat „Israël Gods”, in gedachten. Die samengestelde „knecht” zou duidelijk als zodanig te herkennen zijn. Jezus had dat Israël Gods met de prijs van zijn eigen bloed als zijn slaaf gekocht en in de illustratie die hij in zijn profetie opnam, kon hij ernaar verwijzen als een samengestelde „slaaf”, een slaaf die zich ’getrouw en beleidvol’ zou betonen. Kwam die samengestelde „getrouwe en beleidvolle slaaf” pas gedurende Christus’ „tegenwoordigheid” of parousie, die in 1914 begon, tot bestaan, aangezien Jezus deze „slaaf” in zijn profetie over het „teken van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen” noemde?
22. (a) Waarom kan de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse niet pas tijdens Christus’ parousie tot bestaan zijn gekomen? (b) Wie waren de „huisknechten” die door de „slaaf” van voedsel voorzien moesten worden?
22 Neen, want in de illustratie schildert Jezus de heer van de „slaaf” als iemand die weggaat, als een „mens die, toen hij naar het buitenland reisde, zijn huis verliet en de autoriteit aan zijn slaven gaf” (Markus 13:34). De „getrouwe en beleidvolle slaaf” is dus een slaaf „die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven” (Matthéüs 24:45). De „meester” van de samengestelde „slaaf” ging meer dan negentienhonderd jaar geleden, bij zijn hemelvaart, weg, nadat hij de „slaaf” de opdracht had gegeven de „huisknechten” van voedsel te voorzien (Matthéüs 28:16-20). De „huisknechten” waren niet het huisgezin van de meester, maar waren zijn „personeel” (NTO) of zijn „dienstvolk” (NBG). Zij waren evenzeer slaven als de „getrouwe en beleidvolle slaaf”, die de opdracht had ontvangen hen van voedsel te voorzien. Zij vormden dus een groep van slaven, die allen aan een en dezelfde „meester” onderworpen waren. Allen waren verplicht ’getrouw en beleidvol’ te zijn.
23. (a) Sinds wanneer bestaat die samengestelde „slaaf” derhalve? (b) Waaruit blijkt dat die „slaaf” nog leefde toen het „teken” van de parousie van zijn meester te zien was?
23 Jezus’ illustratie begon in vervulling te gaan toen hij in het jaar 33 G.T. heenging, en sindsdien bestaat de samengestelde „slaaf”, namelijk „het Israël Gods”, de door de geest verwekte, gezalfde gemeente van Christus, die ten slotte uit 144.000 leden zal bestaan (Openbaring 7:4-8; 14:1-3). De geschiedkundige berichten tonen aan dat er aan het begin van de onzichtbare parousie van de „meester”, aan het einde van de tijden der heidenen in 1914, nog een overblijfsel van deze „slaaf”-klasse op aarde was. De samengestelde „slaaf” leefde dus nog toen het „teken” van de parousie of „tegenwoordigheid” van de Meester te zien was.
’HUN TE RECHTER TIJD HUN VOEDSEL GEVEN’
24. Welke taak werd aan die „slaaf” toevertrouwd, en waarom kunnen er „huisknechten” zijn gebruikt om die taak ten uitvoer te brengen?
24 In deze gelijkenis kreeg de „slaaf” geen zilveren „talenten” waarmee hij zaken moest doen. Wij spreken hier dus niet over geestelijke „talenten”. De aangestelde „slaaf” werd speciaal verantwoordelijk gesteld om zijn mede-„huisknechten” te rechter tijd hun voedsel te geven. Zij hadden evenals de aangestelde „slaaf” regelmatig voedsel nodig om kracht te hebben voor het werk dat zij in het huis van de meester moesten doen. Als het aantal huisknechten van de meester groot was, zou de aangestelde „slaaf” niet zelf naar ieder afzonderlijk toegaan en hem zijn maaltijd aanreiken. In dit geval was het verstandiger dat de „slaaf” er slechts op zou toezien dat het voedsel beschikbaar was en aan alle „huisknechten” of heel het „dienstvolk” werd uitgereikt. Sommigen van de „huisknechten” zouden meehelpen om de maaltijden aan hun medehuisknechten uit te reiken. Het is dus niet vreemd dat de huisknechten elkaar het voedsel zouden aanreiken.
25. Wanneer begon de „slaaf”-klasse „te rechter tijd” het „voedsel” uit te delen, aan wie, en wat had dit op die dag tot gevolg?
25 Zodra het geestelijke „voedsel” „te rechter tijd”, op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T., beschikbaar werd, betoonde de aangestelde „slaaf”-klasse zich ’getrouw en beleidvol’ door het „voedsel” onder inspiratie van Gods uitgestorte geest uit te delen. De gemeente van ongeveer 120 discipelen begon in hun eigen kring over de „grote daden van God” te spreken. Maar die kleine oorspronkelijke gemeente behield die dingen niet voor zichzelf. Duizenden geestelijk hongerende personen, die beleden dienstknechten van Jehovah God te zijn, kwamen bijeen om naar deze „grote daden van God” te luisteren. De apostel Petrus nam de leiding in het uitdelen van voedsel aan deze geestelijk hongerende joden en proselieten, die in Jeruzalem waren om het pinksterfeest te vieren — dat toen weliswaar reeds uit de tijd was. Het was hun hartewens „huisknechten” van de Messiaanse „meester” te worden, en daartoe hadden zij voedsel nodig. Dit werd toen, „te rechter tijd”, door de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse aan hen uitgedeeld. Dit had tot gevolg dat ongeveer drieduizend van hen gelovigen werden, zich lieten dopen en de gave van de heilige geest ontvingen. Nu waren zij werkelijk „huisknechten” van de Meester, maar zij hadden nog meer voedsel nodig. — Handelingen 2:1-42.
26, 27. (a) Wie werd er gebruikt om, toen het werk bestaande in het uitdelen van geestelijk voedsel werd uitgebreid, de toekomstige „huisknechten” van voedsel te voorzien? (b) Met welk gebod dat de Meester vóór zijn heengaan had gegeven, was dit in overeenstemming?
26 Nog geen drie en een half jaar later beijverde de „getrouwe en beleidvolle slaaf” zich aan andere toekomstige „huisknechten” voedsel uit te reiken. Dezen zouden genomen worden uit „mensen uit alle natiën”, niet-joden of heidenen. De apostel Petrus werd gebruikt om hierin de leiding te nemen en hij werd op goddelijke aanwijzing naar de stad Cesaréa aan de oostkust van de Middellandse Zee gezonden om de Italiaanse hoofdman Cornelius en de belangstellenden die hij in zijn huis had bijeengebracht, te bekeren (Handelingen 10:1 tot 11:18). Op deze wijze werd voor de heidenen de deur wijd geopend om „huisknechten” van de Messiaanse Meester, Jezus Christus, te worden. De „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse moest met het geestelijke voedsel naar deze toekomstige „huisknechten” toe gaan en hen voeden opdat zij geestelijke Israëlieten, leden van het Israël Gods, konden worden. Nadat zij geestelijke „huisknechten” waren geworden, moesten ook zij geestelijk voedsel gaan uitdelen. Aldus werd het gebod opgevolgd dat de Meester kort voor zijn heengaan had gegeven:
27 „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” — Matthéüs 28:19, 20.
28. (a) Welk geestelijke voedsel, dat thans nog ter beschikking staat, werd in de eerste eeuw G.T. verschaft? (b) Hebben wij in deze tijd het geestelijke voedsel nodig dat de „slaaf”-klasse in het begin gebruikte?
28 Ten einde een blijvende hulp bij het uitdelen van het geestelijke voedsel te verschaffen, werden de apostelen en discipelen van Jezus Christus er door Gods geest toe geïnspireerd de zevenentwintig authentieke boeken van de christelijke Griekse Geschriften — van het evangelie van Matthéüs tot de Openbaring — te schrijven. Dit kostelijke geestelijke voedsel, dat door de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van de eerste eeuw aan de christelijke „huisknechten” werd uitgedeeld, staat ook de christelijke „huisknechten” van deze twintigste eeuw ter beschikking. Hierdoor is het aantal geïnspireerde boeken van de complete bijbel op zesenzestig gekomen; negenendertig in het Hebreeuws en Aramees en zevenentwintig in het eerste-eeuwse algemene Grieks. De gehele bijbel is nodig, niet slechts de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften. Toen de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse in de eerste eeuw met haar werk begon, stonden haar slechts de geïnspireerde Hebreeuwse en Aramese Geschriften als geestelijk voedsel in geschreven vorm ter beschikking. Het voedsel dat de christelijke „huisknechten” destijds in het begin gebruikten, hebben ook wij thans nodig. De oorspronkelijke gemeente in Jeruzalem sprak en las Hebreeuws. Wij in deze tijd hebben vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften nodig.
29. (a) Hoe vond het uitdelen van geestelijk voedsel door de „slaaf”-klasse na de eerste eeuw G.T. voortgang? (b) Hoe begon er in de tweede helft van de negentiende eeuw een werk waardoor het geestelijke voedsel werd uitgedeeld?
29 De geschiedenis verschaft ons geen duidelijk beeld omtrent de vorm waarin de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse in de eeuwen na de dood van de apostelen van de Meester Jezus Christus bestond en voedsel uitdeelde. Klaarblijkelijk gaf de ene generatie van de „slaaf”-klasse het voedsel aan de volgende generatie door (2 Timótheüs 2:2). Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw waren er godvrezende personen voor wie het geestelijke voedsel van de bijbel zeer veel betekende en die de wens hadden de bijbel niet slechts voor hun genoegen als gewijde lectuur te lezen, maar zich ermee te voeden. Onafhankelijk van de kerken der christenheid en hun zondagsscholen ontstonden er groepen die zich aan bijbelstudie wijdden en mettertijd begreep men de grondwaarheden van de Heilige Schrift steeds beter. De oprechten en onzelfzuchtigen onder deze onderzoekers van de bijbel koesterden het verlangen dit van levensbelang zijnde geestelijke voedsel met anderen te delen. Zij hadden dezelfde geest van getrouwheid als de „slaaf” die over de „huisknechten” was aangesteld om hun „te rechter tijd” het noodzakelijke geestelijke „voedsel” te geven. Zij waren in zoverre ’beleidvol’ dat zij onderscheidden dat het er toen de juiste tijd voor was het voedsel uit te delen, en ook onderscheidden zij hoe zij dit het beste konden doen. Zij deden er moeite voor het uit te delen.
30. (a) Welk gevaar bestond er toen met betrekking tot de leerstelling van een „losprijs voor allen”, maar welke voorvechter van deze leer verscheen er toen „te rechter tijd”? (b) Wat publiceerde de redacteur van The Watch Tower in 1881 omtrent de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht”?
30 Een „losprijs voor allen” was een van die grondleerstellingen van de bijbel, en er begon een groot gevaar op te doemen dat voorvechters van de hogere kritiek en de evolutietheorie deze belangrijke spijs van de geestelijke tafel van godvrezende personen zouden wegnemen. Op dat moment, wat men nu als „te rechter tijd” kan beschouwen, verscheen er een niet-schipperende voorvechter van Christus’ „losprijs voor allen”. Deze voorvechter was een splinternieuw tijdschrift voor vrienden van de bijbel, Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus) geheten; de eerste uitgave verscheen in juli 1879 en had een oplage van 6000 exemplaren. De redacteur en uitgever van dit tijdschrift was Charles Taze Russell, die tot de bijbelstudiegroep in Pittsburgh (Pennsylvania) behoorde. Deze ijverige christen bestudeerde Jezus’ illustratie van de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” (Matthéüs 24:45, SV) en publiceerde zijn begrip daaromtrent in The Watch Tower van november 1881 (bladzijde 5). In de op drie en vier na laatste paragrafen van het artikel „In de wijngaard” zei hij:
Wij geloven dat ieder lid van dit lichaam van Christus hetzij direct of indirect een aandeel heeft aan het gezegende werk dat erin bestaat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs uit te delen. „Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieden hun voedsel te geven ter rechter tijd?” Is het niet deze „kleine kudde” van gewijde dienstknechten die getrouw hun wijdingsgeloften vervullen — het lichaam van Christus — en is het niet het gehele lichaam, als enkelingen en collectief, dat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs — de grote groep van gelovigen — uitdeelt?
Zalig is die dienstknecht (het gehele lichaam van Christus), dien zijn Heer wanneer hij komt (Gr. elthon), daarmee bezig zal vinden. „Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijn goederen.” „Hij zal alles erven.”
31. (a) Heeft C. T. Russell ooit beweerd de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” te zijn? (b) Wat heeft hij allemaal gedaan, hetgeen bewijst dat hij als een getrouw lid van deze „dienstknecht”-klasse heeft gediend?
31 Hieruit blijkt duidelijk dat de redacteur en uitgever van Zion’s Watch Tower er niet in het minst aanspraak op heeft gemaakt zelf die „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” te zijn. Dat heeft hij nooit van zichzelf beweerd.a Hij bleef echter tot zijn dood op 31 oktober 1916 redacteur van het tijdschrift Zion’s Watch Tower. Hij stichtte in het jaar 1881 Zion’s Watch Tower Tract Society en bewerkte dat dit Genootschap in december 1884 volgens de wet van de staat Pennsylvania rechtspersoonlijkheid kreeg. Hij schreef ook de zes delen van de Schriftstudiën, die hij in de jaren 1886 tot 1904 uitgaf; verder publiceerde hij vele brochures over bijbelse onderwerpen en zette het wereldberoemde Photo-Drama der Schepping op touw, dat voor de eerste maal in januari 1914 in de Verenigde Staten en daarna in vele landen van de wereld werd vertoond. Hij heeft talloze openbare lezingen over de gehele wereld gehouden. Hij stierf op zijn laatste voordrachtsreis door de Verenigde Staten van Amerika. Er kan niet terecht bestreden worden dat hij zich tot zijn dood in 1916 op liefdevolle wijze als een lid van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van zijn taak heeft gekweten de huisknechten van de Meester „te rechter tijd hun voedsel” te geven.
32. Hoe ontstond er na Russells dood in verband met zijn persoon een neiging tot sektarisme, maar wanneer en hoe werd hieraan een halt toegeroepen?
32 Aangezien de in Jezus’ illustratie genoemde „slaaf” geen betrekking heeft op slechts één christelijke man, maar op de gezalfde gemeente van Christus’ discipelen, was de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse er ook nog na de dood van C. T. Russell. Vele medewerkers van Russell, die vervuld waren van waardering en dankbaarheid voor zijn werk, geloofden echter dat hij de „getrouwe en beleidvolle slaaf” was geweest. Deze zienswijze werd vooral naar voren gebracht in het boek dat in juli 1917 door de People’s Pulpit Association van Brooklyn (New York) werd uitgegeven. Dit boek heette „The Finished Mystery” en bevatte een commentaar op de bijbelboeken Openbaring, Ezechiël en het Hooglied. Op de uitgeverspagina werd het boek het „Posthume werk van Pastor Russell” genoemd. Dit boek en dit religieuze gevoelen bevorderden de neiging een religieuze sekte te vormen die een mens navolgde. Deze neiging tot sektarisme werd echter een halt toegeroepen doordat in The Watch Tower van 1 en 15 februari 1927 de artikelen „De Zoon en dienstknecht” en „De dienstknecht — de goede en de boze” werden gepubliceerd. In deze artikelen werd aangetoond dat de „dienstknecht” uit Matthéüs 24:45 een samengestelde dienstknecht was. — Jesaja 43:10-12.
33. Waren Christus’ „huisknechten” zonder „voedsel” nadat het restant van Russells boeken en van het boek The Finished Mystery was verspreid?
33 Later in het jaar 1927 werd het restant van de zes delen van de Schriftstudiën van Russell en van het boek The Finished Mystery onder het publiek verspreid. Betekende dit echter dat de „huisknechten” of het „dienstvolk” van de Heer nu zonder geestelijk ’voedsel te rechter tijd’ waren? Volstrekt niet! Waarom niet? Dit zullen wij in het verdere gedeelte beschouwen.
DE ’GELUKKIGE’ SLAAF
34. Wie wierp de vraag met betrekking tot de „getrouwe en beleidvolle slaaf” op, wie beantwoordde ze, en hoe?
34 Was het Jezus die de in Matthéüs 24:45 opgetekende vraag opwierp wie de „slaaf” was die over de „huisknechten” van zijn meester werd aangesteld om hen van voedsel te voorzien en hoe deze „slaaf” zich getrouw en beleidvol zou betonen? Ja, en in het daaropvolgende vers (Matthéüs 24:46) beantwoordt hij die vraag als volgt: „Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst [Grieks: elthon] daarmee bezig vindt.” De slaaf bewees zijn getrouwheid jegens zijn meester en zijn verstandigheid doordat hij tot diens terugkeer bleef doen wat zijn meester hem had opgedragen, namelijk de huisknechten „te rechter tijd hun voedsel te geven”. Dit zou voor de „slaaf” tot gevolg hebben dat hij bij de terugkeer van zijn meester zeer gelukkig gemaakt werd.
35. (a) Welke stormachtige tijd, die in Jezus’ profetie was voorzegd, overleefde de „slaaf”-klasse in de eerste eeuw, en wat schreef Johannes aan het einde van die eeuw? (b) Welke vraag met betrekking tot de „slaaf”-klasse rees er derhalve toen de tijden der heidenen in 1914 eindigden?
35 Negentien eeuwen geleden, toen de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse werd gevormd, overleefde deze klasse de stormachtige tijd die Jezus profetisch in Matthéüs 24:4-22, Markus 13:5-20 en Lukas 21:8-24 had beschreven. Meer dan vijfentwintig jaar na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen (in 70 G.T.), schreef de apostel Johannes de Openbaring, het evangelie van Johannes en drie brieven. Dit alles werd tot nut van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse geschreven en diende de „huisknechten” van de hemelse Meester tot voedsel. In het jaar 1914 G.T. ging het overblijfsel van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse de tijd binnen van de volledige of laatste vervulling van Jezus’ profetie over het „teken van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen”. De gebeurtenissen die, zoals Jezus had voorzegd, de typologische tijd van 33 G.T. tot 70 G.T. zouden kenmerken, begonnen zich ook in 1914 G.T. voor te doen. Nu rees de vraag of de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse de moeilijke tijd zou overleven die overeenkwam met de moeilijke tijd die de „slaaf”-klasse van 33 tot 70 G.T. had doorgemaakt.
36. Hoe moeilijk werd het tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de „slaaf”-klasse om de „huisknechten” „hun voedsel” te geven, maar hoe stond het met het tijdschrift De Wachttoren?
36 Toen omstreeks 4/5 oktober 1914 de tijden der heidenen eindigden, was de Eerste Wereldoorlog reeds meer dan twee maanden aan de gang. Deze oorlog was niet alleen voor de wereld der mensheid, maar ook voor de „slaaf”-klasse van de Meester iets nieuws. Wat gewelddadigheid en aangerichte verwoestingen betreft, overtrof de Eerste Wereldoorlog verreweg de voorzegde „oorlogen en berichten van oorlogen” en het opstaan van natie tegen natie en van koninkrijk tegen koninkrijk waardoor de jaren na Jezus’ hemelvaart in 33 G.T. gekenmerkt werden (Matthéüs 24:6, 7). De omstandigheden en beperkingen tijdens de wereldoorlog maakten het voor de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse heel moeilijk de „huisknechten” van de hemelse Meester „te rechter tijd hun voedsel” te blijven geven. De situatie verergerde voor hen totdat velen van de huisknechten ten slotte in de gevangenis of in militaire kampen kwamen. In de zomer van 1918 G.T. werden er bestuursleden van de Watch Tower Bible and Tract Society en leden van de schrijversstaf van het tijdschrift The Watch Tower in de federale strafgevangenis in Atlanta opgesloten, waar zij zware straffen moesten uitzitten. Niettemin kon De Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus verder uitgegeven worden, weliswaar niet meer in Brooklyn, maar in Pittsburgh (Pennsylvania), waar dit tijdschrift oorspronkelijk verschenen was.
37. In welke benarde situatie bevond de „slaaf”-klasse zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, en welke vragen rezen er nu met betrekking tot deze klasse?
37 Dit was de benarde situatie die er bestond toen de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 eindigde. Het contact tussen het hoofdbureau van de Watch Tower Society en de bijkantoren in het buitenland was verbroken of ernstig belemmerd. De bijbelse lectuur was hetzij officieel door de regering verboden of werd niet meer onder de mensen verspreid. Drukplaten die waren gebruikt om bijbelse traktaten te vervaardigen, waren vernietigd of verloren gegaan. Welke vooruitzichten had de „slaaf”-klasse van de Meester nu? Wat besloot deze „slaaf”-klasse in de voor haar liggende naoorlogse jaren te doen?
DE MEESTER VAN DE SLAAF KOMT INSPECTIE HOUDEN
38. Welke vragen rezen er terecht met betrekking tot de religieuze sekten van de christenheid en met betrekking tot de christenen die door alle natiën werden gehaat, aangezien die tijd een tijd van inspectie zou zijn?
38 Dat was ongetwijfeld een tijd van inspectie voor de „slaaf”-klasse van de Meester en alle feiten bewijzen dat de Meester destijds inspectie kwam houden. Volgens de profetie van Maleachi 3:1-5 was dat te verwachten. De sektarische kerken van de christenheid hadden in de oorlog door hun openlijke handelwijze natuurlijk een bericht opgebouwd dat een nadelige invloed had op hun bewering discipelen en slaven van Jezus Christus te zijn. Konden zij op zijn minst door datgene wat zij nog tot het jaar 1919 deden, bewijzen dat zij de samengestelde „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van de hemelse Heer en Meester, Jezus Christus, waren? Hij, de Rechter, zou te kennen geven wat zijn bevindingen waren door de wijze waarop hij daarna met de honderden religieuze sekten van de christenheid zou handelen. Terecht wordt onze aandacht nu gevestigd op die oprechte christelijke bijbelonderzoekers die tijdens de Eerste Wereldoorlog wegens hun gehoorzaamheid aan Christus werden vervolgd en die ter wille van Christus’ naam „voor alle natiën voorwerpen van haat” werden. Ook voor hen kwam de tijd van goddelijke inspectie. Hoe beoordeelde de Meester hen?
39. In welke gemoedstoestand en met welke bedoelingen keerde volgens Jezus’ gelijkenis de meester naar huis terug?
39 Hoe keerde volgens Jezus’ illustratie de meester, die de slaaf had aangesteld, naar zijn huis terug? Keerde hij in grote woede terug, om het huis te verwoesten? Of verheugde hij zich over zijn terugkeer en kwam hij om te zien hoe alles tijdens zijn afwezigheid was gegaan? Hij keerde met vredige bedoelingen naar zijn huis terug. Hij kwam niet om de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon te voeren (Openbaring 16:13-16). Integendeel, hij wilde zich ervan vergewissen of zijn huiselijke aangelegenheden in orde waren. Had de door hem aangestelde slaaf zich van zijn taak gekweten en de „huisknechten” „te rechter tijd hun voedsel” gegeven? Dit moest de meester onderzoeken.
40. Wat waren de bevindingen van de teruggekeerde Meester met betrekking tot de vervolgde, gehate christenen in verband met het regelmatig uitdelen van het juiste soort van voedsel, wat het criterium was waarnaar zij beoordeeld moesten worden?
40 Het punt in kwestie was: Had hij het voedsel — het juiste soort van voedsel — te rechter tijd uitgedeeld? Dat was het criterium waarnaar de teruggekeerde meester de slaven moest beoordelen. Nu dan, hoe stond het met die internationaal gehate en vervolgde groep van christenen? (Matthéüs 24:9) Tot 1919 G.T. hadden zij ernaar gestreefd het „huisgezin des geloofs” of de „huisknechten” van de hemelse Meester ’voedsel te rechter tijd’ te geven. Zij deden dit hoewel zij vervolgd werden en ondanks de oorlog. Het was niet alleen moeilijk regelmatig geestelijk voedsel uit te delen, maar ook de kwaliteit van het voedsel moest in aanmerking worden genomen. In dit opzicht doorstond de groep gehate, vervolgde christenen, die er altijd naar streefden getrouwe slaven van Jezus Christus te zijn, de toets. Tijdens de oorlogsjaren hadden zij, in tegenstelling tot de christenheid of het heidendom, niet de oorlogspropaganda gepredikt die door de politieke regeringen werd voorgeschoteld. Zij bleven de voor die tijd actuele bijbelse boodschap prediken en erop aandringen dat iedere christen zich aan de beginselen van de bijbel diende te houden.
41. Waardoor liet de Meester zich bij zijn inspectie ten aanzien van die christenen niet beïnvloeden, en hoe is sindsdien gebleken wat zijn bevindingen waren?
41 Hoe beoordeelde de hemelse Meester zijn gehoorzame slaven derhalve? Hij liet zich niet beïnvloeden door het feit dat zij in de door oorlogshysterie aangetaste wereld impopulair waren en vervolgd werden, want hij had voorzegd dat zij dergelijke moeilijkheden tijdens zijn onzichtbare parousie of „tegenwoordigheid” zouden ondervinden. Bevond hij nu dat deze groep van christelijke slaven zich over de impopulariteit van de wereld heenzette en dat zij ernaar streefden hun Meester te behagen door datgene te doen wat zij volgens zijn opdracht tijdens zijn afwezigheid doen moesten? Te oordelen naar de wijze waarop hij na zijn inspectie, die in 1919 begon, met hen handelde, moeten dat zijn bevindingen geweest zijn. Zijn daden, zijn bemoeienissen met zijn christelijke slaven, spreken luider dan woorden.
42, 43. (a) Welke profetie bracht Jezus in de nacht waarin hij werd verraden, op zijn apostelen van toepassing, en hoe werd ze vervuld? (b) Hoe ging drie en een half jaar nadat Jezus in 1914 op de troon was geplaatst, dezelfde profetie uit Zacharia 13:7 in vervulling?
42 Laten wij ons nu een ogenblik met de apostelen van Jezus bezighouden. Drie en een half jaar nadat Jezus Christus in de Jordaan was gedoopt, werd hij in de hof van Gethsémane verraden. Hij had de profetie uit Zacharia 13:7 aangehaald en voorzegd wat er met zijn apostelen zou gebeuren: „In deze nacht zult gij allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht, want er staat geschreven: ’Ik zal de herder slaan, en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.’ Maar nadat ik zal zijn opgewekt, zal ik u voorgaan naar Galiléa” (Matthéüs 26:31, 32). Nog in diezelfde nacht van 14 Nisan 33 G.T. bleek dat Jezus de profetie van Zacharia terecht op zijn apostelen had toegepast, want het verslag in Matthéüs 26:56 vertelt wat er gebeurde nadat Jezus verraden was: „Toen lieten alle discipelen hem in de steek en vluchtten.” Zijn „schapen” werden inderdaad verstrooid.
43 In het volgende is een parallel te zien: In het jaar 1918, drie en een half jaar nadat in 1914 G.T. de tijden der heidenen geëindigd waren en Christus in de hemel op de troon was geplaatst, werd op dinsdag, 26 maart, het jaarlijkse Avondmaal gevierd. De verstrooiing van de „schapen” van de hemelse Herder had toen bijna haar hoogtepunt bereikt. In The Watch Tower van 1 maart 1918 stond in de eerste paragraaf van het hoofdartikel „Ter gedachtenis van onze Koning”: „Of het komende Gedachtenismaal het laatste zal zijn dat wij op aarde vieren, weten wij natuurlijk niet; maar wij weten wel dat wij één jaar dichter bij de verwezenlijking van onze verwachtingen zijn. Als het de Heer behaagt dat wij het Gedachtenismaal ook nog verdere jaren vieren, zullen wij dat gaarne doen.” De vooruitzichten werden nog donkerder toen vooraanstaande leden van de Watch Tower Society, die met het weiden van de „schapen” van de hemelse Herder te maken hadden, gearresteerd werden en op grond van een onrechtvaardig verhoor tot vele jaren gevangenisstraf veroordeeld werden. Men besefte toen niet dat Zacharia 13:7 in vervulling ging.
44. (a) Welke hoop bevatte de profetie van Zacharia, en wat betekende dit? (b) Hoe ging dit gedeelte van de profetie ten aanzien van Jezus’ apostelen in vervulling?
44 Deze profetie bevatte echter ook iets hoopvols. Ze voorzei niet alleen dat de herder geslagen zou worden en de schapen verstrooid zouden worden, maar voegde er ook Jehovah’s belofte aan toe: „En ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn.” Dat betekende dat Jehovah’s hand met gunst over de verstrooide schapen zou terugkeren. Nadat Jezus de profetie over de verstrooiing van de schapen had aangehaald, stelde hij zijn apostelen daarom gerust met de woorden: „Maar nadat ik zal zijn opgewekt, zal ik u voorgaan naar Galiléa” (Matthéüs 26:32). Dit betekende dat hij hen na zijn opstanding uit de doden weer zou bijeenbrengen. Dit geschiedde ook, en wij lezen daarover: „De elf discipelen gingen echter naar Galiléa, naar de berg die Jezus hun had aangewezen, en toen zij hem zagen, brachten zij hem hulde, maar sommigen twijfelden. En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: ’Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.’” — Matthéüs 28:16 tot 20.
45. Hoe ging deze zelfde profetie in 1919 ten aanzien van de getrouwe „slaaf”-klasse in vervulling, en hoe werd deze „slaaf” „gelukkig” gemaakt?
45 Insgelijks heeft Jehovah in het jaar 1919 zijn „hand doen terugkeren over hen die onbetekenend zijn” (Zacharia 13:7). Jehovah’s Herder-Koning, Jezus Christus, begon de verstrooide „schapen” weer bijeen te brengen. De Heer Jezus keerde, evenals de meester van de slaaf in de illustratie, naar zijn huis terug en inspecteerde hoe de situatie aldaar was. Hij vond daar een „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse die er, ondanks de wereldtoestanden, naar streefde te doen wat haar was opgedragen, namelijk de „huisknechten” van de Heer te rechter tijd hun geestelijke voedsel te geven, voedsel uit het geïnspireerde Woord van God. De Heer betoonde daarom zijn gunst door hen weer bijeen te brengen en tot een goed georganiseerd lichaam van „huisknechten” in zijn huis samen te voegen. Het achtdaagse algemene congres dat van 1 tot 8 september 1919 in Cedar Point (Ohio) werd gehouden, diende als een kennisgeving aan de gehele wereld dat de onzichtbaar tegenwoordig zijnde Heer Jezus Christus zijn getrouwe „schapen” weer bijeenbracht. Hierdoor werd aan de wereld getoond wie volgens de bevindingen van de teruggekeerde Heer Jezus zijn „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse was. Dit maakte de „slaaf”-klasse gelukkig. Het betekende dat zij in de dienst van hun hemelse Meester mochten blijven.
46. Wegens welke beloning was de getrouwe „slaaf”, zoals Jezus verklaarde, „gelukkig”?
46 De Heer Jezus verklaarde waarom de „getrouwe en beleidvolle slaaf” gelukkig was, want hij zei: „Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst [Grieks: elthon] daarmee bezig vindt. Voorwaar, ik zeg u: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Matthéüs 24:46, 47; Lukas 12:42-44.
OVER ALLE BEZITTINGEN VAN DE MEESTER AANGESTELD
47. Wat wordt de getrouwe „slaaf” door zijn promotie opgelegd, en hoe strookt dit met de nieuwe hoedanigheid waarin zijn meester zich verheugt?
47 De Heer Jezus prees de „getrouwe en beleidvolle slaaf” gelukkig wegens de beloning die hem wachtte omdat hij de opdracht van zijn meester had uitgevoerd. Hij maakt promotie, hetgeen gepaard gaat met grotere verantwoordelijkheden ten opzichte van de meester die hij zo getrouw dient. Dit is ongetwijfeld zo omdat ook zijn meester met grotere verantwoordelijkheden is bekleed. De meester ging beslist niet voor zijn gezondheid van huis en ook niet om een plezierreis te maken. Hij had een belangrijker doel op het oog: Hij ging weg om een hogere positie, grotere macht en grotere autoriteit te ontvangen. En wanneer wij bedenken dat deze illustratie van Jezus betrekking heeft op zijn heengaan naar de hemel om na een lange wachttijd aan de rechterhand van zijn Vader een koninkrijk te ontvangen, weten wij dat in de illustratie de gedachte van de toegenomen verantwoordelijkheden van de meester opgesloten ligt. Het spreekt vanzelf dat de meester in een nieuwe en belangrijker hoedanigheid naar huis terugkeert (Hebreeën 10:12, 13). Daarom krijgen ook „al zijn bezittingen” grotere waarde. De slaaf, die promotie heeft gemaakt, deelt dus in de eer die zijn heer ontvangen heeft.
48. Waarom was de dienst die de teruggekeerde Meester aan de „slaaf”-klasse toevertrouwde, belangrijker en eervoller dan de vroegere dienst?
48 In de vervulling van de profetische illustratie ontving de „meester”, de Heer Jezus Christus, in het jaar 1914 G.T., toen de „bestemde tijden der natiën” eindigden, een hemels koninkrijk. In dat jaar begon dus zijn onzichtbare parousie of „tegenwoordigheid” en zat hij als gekroonde, regerende Koning op de hemelse troon. Toen hij in 1919 tot zijn „dienstvolk” terugkeerde om te onderzoeken hoe het er met al zijn „huisknechten” voor stond, deed hij dit in een koninklijke hoedanigheid die hij niet had bezeten toen hij in de eerste eeuw hier op aarde was. Dit betekende dat de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse nu een Heer diende die een hogere positie, grotere autoriteit en grotere macht had dan de Heer die zij tot dusver hadden gediend. Daardoor werd hun dienst voor hem veel belangrijker. Het was nu een grotere eer hem te dienen. En door hem bevorderd te worden en daardoor met grotere verantwoordelijkheden te worden belast, was inderdaad een beloning!
49. Wat betekende het voor de „slaaf” om door zijn teruggekeerde meester „over al zijn bezittingen” aangesteld te worden, en waartoe kreeg hij daardoor de gelegenheid?
49 In de illustratie geeft de meester vóór zijn vertrek aan degene van wie wordt verwacht dat hij een „getrouwe en beleidvolle slaaf” zal zijn, een beperkte verantwoordelijkheid. Hij stelt deze slaaf slechts over zijn huisknechten of zijn dienstvolk aan met de verplichting hun te rechter tijd hun voedsel te geven. Wanneer de meester derhalve bij zijn terugkeer de goedgekeurde slaaf „over al zijn bezittingen” aanstelt, betekent dit grotere verplichtingen voor de slaaf die promotie heeft gemaakt. Nu kan hij in nog grotere mate tonen dat hij getrouw en beleidvol is, want hij heeft nu het opzicht over meer dingen. Hij wordt een hooggeschatte slaaf.
50. Waar bevindt zich datgene wat als „al zijn bezittingen” wordt aangeduid, en wat is daaronder te verstaan?
50 In de vervulling van de illustratie duiden „al zijn bezittingen” waarover de meester de waardig bevonden slaaf aanstelt, niet op al zijn bezittingen in de hemel. De verheerlijkte Meester, Jezus Christus, aan wie „alle autoriteit” in hemel en op aarde is gegeven, is beslist wel bij machte om zorg te dragen voor al zijn „bezittingen” in de onzichtbare hemel, waar zijn heilige engelen hem dienen. Met de uitdrukking „al zijn bezittingen”, waarover de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse wordt aangesteld, moeten alle geestelijke dingen op aarde die met zijn opgerichte hemelse koninkrijk in verband staan en hem toebehoren, bedoeld zijn. Daarmee kan niet het deelnemen aan de politieke regeringen van deze wereld bedoeld zijn, alsof de Koning Jezus Christus thans al deze door mensen in het leven geroepen politieke instellingen zou besturen en beheersen. Deze instellingen zijn tot de vernietiging gedoemd. Onder „al zijn bezittingen” wordt daarom verstaan dat zij zich op aarde van een taak kwijten die bijdraagt tot de vervulling van de profetieën die betrekking hebben op de tijd na de oprichting van het Koninkrijk in de hemel in 1914 G.T.
51. Waarom hebben de leden van de getrouwe „slaaf”-klasse als gezanten thans een grotere verantwoordelijkheid dan vroeger, en welk voorrecht en welke verantwoordelijkheid hebben zij nu in verband met de Koninkrijksprofetieën?
51 Toen de regerende Koning Jezus Christus in het jaar 1919 G.T. inspectie onder het overblijfsel van zijn gezalfde discipelen kwam houden, bevond hij dat de aangestelde „slaaf” bij het uitdelen van het voedsel aan zijn „huisknechten” getrouw en beleidvol handelde. Bijgevolg stelde hij deze „slaaf”-klasse over al zijn bezittingen aan. Hun grotere verantwoordelijkheid bestond nu daarin, door hun dienst bij te dragen tot de vervulling van de Koninkrijksprofetieën die nu verwezenlijkt moesten worden. Gedurende alle eeuwen bestond de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse uit personen die ’gezanten in de plaats van Christus’ waren, gezanten die de mensen dringend verzochten door bemiddeling van Christus met God verzoend te worden (2 Korinthiërs 5:19, 20). Sinds hun aanstelling in 1919 zijn zij echter gezanten van het regerende Messiaanse koninkrijk, en de Koninkrijksboodschap die zij brengen heeft een nieuwe betekenis en meer gewicht gekregen (Matthéüs 24:14; Markus 13:10). Zij hebben het voorrecht en de verantwoordelijkheid bereidwillig als werktuigen te dienen door wie de Koninkrijksprofetieën verwezenlijkt worden die sinds 1914 G.T. hun laatste vervulling ondergaan. Wat een eer is het voor hen als werktuigen te dienen bij de vervulling van alle dingen die in het boek Openbaring, dat zulke schitterende zinnebeelden en zulk glorierijk nieuws omtrent de duizendjarige regering van Christus bevat, worden voorzegd!
52. Hoe werd de positie van de „slaaf”-klasse daardoor verhoogd, en hoe werd dit in het boek Openbaring afgebeeld?
52 Al deze voorrechten en verantwoordelijkheden, al deze waardigheid en eer, waren het overblijfsel van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse in het vooruitzicht gesteld en zijn hun door hun hemelse Meester, de regerende Koning Jezus Christus, verleend. Geen wonder dat zij „gelukkig” geprezen kunnen worden! Doordat hun deze kostbare dingen zijn toevertrouwd, zijn zij werkelijk verhoogd. Het komt overeen met het beeld dat in Openbaring 11:11, 12 geschilderd wordt van de „twee getuigen” die door de vijand werden gedood en wier lijken men drie en een halve dag op de brede straat van de met Sodom te vergelijken „grote stad” liet liggen zodat ze door iedereen gezien konden worden: „En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.”
53. (a) Waarom waren de voorrechten en verantwoordelijkheden van de „slaaf”-klasse nu groter? (b) Hoe werden de „huisknechten” ook nadat de vroegere publikaties waren verspreid, van voedsel voorzien?
53 Dat er zulke verheven voorrechten en verantwoordelijkheden aan de leden van de samengestelde „getrouwe en beleidvolle slaaf” werden toevertrouwd, betekende meer werk voor hen. Zij moesten zich nog meer beijveren en ook hadden zij meer faciliteiten nodig om het werk te kunnen behartigen opdat de bijbelse profetieën betreffende dit Koninkrijkswerk dat op aarde verricht moest worden, niet onvervuld zouden blijven. Zij moesten ook een groter veld bewerken: alle gebieden van de bewoonde aarde (Openbaring 14:6, 7; 10:11). Natuurlijk moesten de „huisknechten” van de Heer verder regelmatig van voedsel worden voorzien. En wat een rijk voorziene geestelijke dis van voedsel uit de bijbel is er steeds voor hen aangerecht! Nadat het restant van de door C. T. Russell geschreven Schriftstudiën en van het boek The Finished Mystery in het jaar 1927 was verspreid, kregen deze „huisknechten” echter geen gebrek aan geestelijk voedsel. Sinds het jaar 1921, toen het boek De Harp Gods uitkwam, zijn er nieuwe boeken, brochures en traktaten gepubliceerd, die alle steeds up to date waren. Ja, in oktober 1919 verscheen er zelfs een zustertijdschrift van De Wachttoren, het tijdschrift The Golden Age (Het Gouden Tijdperk, nu Ontwaakt!).
54. Tot de verwezenlijking van welk in de Openbaring opgetekende visioen mocht de „slaaf”-klasse bovendien bijdragen, en hoe heeft dit een grotere verantwoordelijkheid met zich gebracht, maar welke ondersteuning hebben zij tevens ontvangen?
54 Bovendien mocht de met voorrechten en verantwoordelijkheden beloonde „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse bijdragen tot de verwezenlijking van het schitterende visioen dat de apostel Johannes onder inspiratie had en dat door hem in Openbaring 7:9-17 werd opgetekend. Ja, sinds het jaar 1935 heeft de „slaaf”-klasse dat visioen werkelijkheid zien worden. Hun gezegende ogen zien hoe een numeriek onbeperkte „grote schare” uit alle delen van de aarde Jehovah God in zijn geestelijke tempel looft en aanbidt en redding aan Hem en aan zijn Lam, Jezus Christus, toeschrijft. Het heeft voor de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van geestelijke Israëlieten een grote verantwoordelijkheid met zich gebracht voor deze steeds toenemende „grote schare” te zorgen, maar zij beseffen dat deze met schapen te vergelijken mensen „uit alle natiën en stammen en volken en talen” een kostbaar deel van „al zijn bezittingen” op aarde zijn en daarom zorgen zij graag voor de geestelijke behoeften van deze „andere schapen”. De leden van de „grote schare” ondersteunen op hun beurt de „getrouwe en beleidvolle slaaf” bij het zorg dragen voor alle aardse „bezittingen” van de Heer.
„INDIEN DIE BOZE SLAAF”
55, 56. Waarom moet ieder lid van de „slaaf”-klasse getrouw en beleidvol blijven, en welke waarschuwing dienaangaande uitte Jezus?
55 De „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse zal tot het einde van haar gelukkige dienst op aarde voor de Heer Jezus Christus werken. Ieder door de geest verwekt, gezalfd lid van die „slaaf”-klasse moet thans echter op zijn gedrag letten opdat hij zich niet ongeschikt betoont om tot die zeer begunstigde klasse te blijven behoren. Wanneer hij persoonlijk niet getrouw en beleidvol blijft, zou hij gelijk een mens worden die zich als een „boze slaaf” ontpopt. Jezus waarschuwde voor dit gevaar toen hij zijn illustratie vervolgde met de woorden:
56 „Maar indien die boze slaaf [ooit] in zijn hart zou zeggen: ’Mijn meester blijft uit’, en zijn medeslaven zou beginnen te slaan en met de verstokte dronkaards [letterlijk: degenen die zich bedrinken] zou eten en drinken, dan zal de meester van die slaaf komen [Grieks: hèxei] op een dag waarop hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet weet, en hij zal hem met de grootste strengheid straffen [letterlijk: hij zal hem vaneensnijden] en hem zijn deel met de huichelaars toewijzen. Daar zal hij wenen en knarsetanden.” — Matthéüs 24:48-51; Lukas 12:45, 46, Kingdom Interlinear Translation.
57. (a) Zegt Jezus dat de meester vanaf het begin een „boze slaaf” heeft aangesteld, of dat de oorspronkelijk aangestelde slaaf zich als een slechte slaaf ontpopt? (b) Wat toonde Jezus door de wijze waarop hij de kwestie inleidde?
57 Wanneer wij deze woorden van Jezus nader beschouwen, merken wij op dat hij niet zegt dat de heengaande „meester” vanaf het begin een „boze slaaf” heeft aangesteld; hij zegt ook niet dat de „getrouwe en beleidvolle slaaf” zich als een slechte of „boze” slaaf ontpopt. Jezus werpt met de woorden „indien . . . ooit” (volgens Lukas 12:45) slechts de vraag op. Hij zegt dat indien de over de huisknechten aangestelde slaaf, nadat hij in zijn hart ’boos’ was geworden, ooit zou zeggen dat zijn meester nog lang niet terugkomt en onbetamelijk zou gaan handelen, zijn meester bij zijn terugkeer zo met hem zou handelen. Het zou hem heel anders vergaan dan over alle bezittingen van zijn meester te worden aangesteld. De gedachte die Jezus hier oppert, is dus: Veronderstel dat de aangestelde slaaf slecht zou worden en ontrouw en onverstandig zou handelen, wat zou zijn meester, wanneer hij plotseling terugkwam, dan met hem doen? Hij zou zo handelen als Jezus beschreef. Jezus zegt niet dat het zeker of zeer waarschijnlijk is dat de oorspronkelijk aangestelde slaaf zich als een slechte slaaf zal ontpoppen.
58. (a) Hoe geven andere, moderne vertalingen deze tekst weer? (b) Hoe zou het er wat Jezus betreft voor staan indien de door hem aangestelde „slaaf”-klasse zich als een slechte slaaf zou ontpoppen?
58 In sommige moderne, wat vrijere vertalingen van Jezus’ woorden komt deze gedachte duidelijker tot uitdrukking. In de Sint-Willibrordvertaling wordt gezegd: „Maar is die knecht slecht en zegt hij bij zichzelf: Mijn heer blijft nog wel een poosje weg, en begint hij de andere knechts te slaan en eet en drinkt hij met dronkaards . . .” (Matthéüs 24:48, 49). In de Leidsche Vertaling wordt deze tekst op overeenkomstige wijze weergegeven. In Het Nieuwe Testament in de omgangstaal staat: „Maar als het een slechte dienaar is, denkt hij in zijn hart”, enzovoort. Volgens de Petrus-Canisiusvertaling luidt deze tekst: „Maar zo die dienaar slecht is, en denkt bij zichzelf”, enzovoort. Jezus voorzegt niet definitief dat er een „boze slaaf” zal verschijnen. Hij beschrijft slechts hoe een ontrouwe en onbeleidvolle slaaf zou denken, spreken en handelen en hoe zijn meester hem bij zijn plotselinge terugkeer zou straffen. Indien de door de Heer Jezus aangestelde „slaaf” zich als een slechte slaaf zou ontpoppen, zou Jezus geen „slaaf” hebben die wegens zijn rechtschapenheid door de meester beloond kon worden. Jezus heeft niet twee slaafklassen aangesteld.
59. (a) Voor wat voor „slaaf”-klasse legde Jezus het fundament? (b) Was het volgens de profetieën te verwachten dat de „slaaf”-klasse slecht zou worden of slecht zou handelen, of wat blijkt daaruit?
59 Jezus zag er zorgvuldig op toe dat hij vóór zijn heengaan negentien eeuwen geleden geen slechte, boze, waardeloze „slaaf” over zijn „huisknechten” aanstelde. Het verslag in de christelijke Griekse Geschriften bewijst dat de aangestelde „slaaf”-klasse niet slecht werd, en de profetieën over deze klasse tonen aan dat het niet te verwachten was dat ze slecht zou worden of slecht zou handelen. Met zijn getoetste en beproefde apostelen legde hij het fundament waarop een lichaam van getrouwe slaven gebouwd zou worden. In Openbaring 7:3-8 wordt voorzegd dat het complete aantal van 144.000 geestelijke Israëlieten als „slaven van onze God” verzegeld zou worden. In Openbaring 12:17 wordt voorzegd dat de draak, Satan de Duivel, nadat hij uit de hemel was geworpen, oorlog zou voeren tegen de overgeblevenen van het „zaad” van Gods „vrouw”, die „de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”. In Openbaring 14:1-4 wordt voorzegd dat alle 144.000, „die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat”, met hem op de berg Sion staan. Zij zijn ’van de aarde gekocht’. „Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam.”
60. (a) Zijn personen die als „die boze slaaf” handelen, als zodanig door de Meester aangesteld? (b) Wat vormen al deze personen te zamen?
60 Indien er een klasse van door de geest verwekte, gezalfde christenen bestaat die zo handelt als „die boze slaaf”, is ze niet door de Heer Jezus over zijn huisknechten of „dienstvolk” aangesteld. Afzonderlijke personen die eens leden van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse waren, kunnen om zelfzuchtige redenen, zoals persoonlijke ambities, macht over anderen en genotzucht, afvallen. Deze egoïsten vormen misschien afzonderlijke groepen om hun doeleinden na te streven. Te zamen zouden zij echter één algemene klasse vormen, die zich van de „getrouwe en beleidvolle” slaafklasse heeft afgescheiden.
61. Is het redelijkerwijs aan te nemen dat er gevallen zouden zijn die lieten zien wat Jezus met datgene wat hij over de „boze slaaf” zei, bedoelde?
61 Het is redelijk aan te nemen dat de Heer Jezus geen illustratie zou gebruiken als ze niet op enkele gevallen of op een algemeen geval betrekking heeft en laat zien wat hij over een bepaald gedrag en de afloop daarvan wilde zeggen. In dit geval werd niet geïllustreerd dat Jezus „die boze slaaf”-klasse of dat soort van christenen aanstelde, maar dat het ontrouwe, onbetrouwbare, niet te vertrouwen en onbeleidvolle christenen tijdens zijn onzichtbare parousie of tegenwoordigheid zo zou vergaan als hij beschreef.
62. Hoe waren er vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog zulke gevallen, en hoe was dit van invloed op de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse?
62 Kort na de dood van de redacteur van het tijdschrift The Watch Tower en de stichter van de Watch Tower Bible and Tract Society in 1916 G.T. waren er in de gelederen van de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers zulke gevallen. Sommigen trachtten de bepalingen van het charter van het Genootschap te negeren en het bestuur over te nemen. Er ontstond verschil van mening omtrent de vraag wie de door de Heer goedgekeurde organisatie vormde. De plannen van degenen die het bestuur in handen trachtten te nemen en het niet eens waren met de oprechte krachtsinspanningen om alles volgens het wettelijke charter en in overeenstemming met de bijbelse beginselen te regelen, werden verijdeld. Zij begonnen ’hun medeslaven te slaan’, zowel door het gedrukte en gesproken woord als door rechtsgedingen. Zij schaarden zich, vooral tijdens die dagen van de Eerste Wereldoorlog, geestelijk gesproken aan de zijde van de „verstokte dronkaards” van deze wereld. Door dit alles werd de stabiliteit van de organisatie, die toen steeds meer religieuze vervolging te verduren kreeg, ten zeerste op de proef gesteld. Het betekende een zware beproeving voor de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse.
63. (a) Welke verzekering gaf Jezus dat het zo’n „boze slaaf”-groep niet zou gelukken de eenheid van zijn uit „huisknechten” bestaande gezin te verstoren? (b) Hoe ging de voorzegde straf in vervulling?
63 Jezus’ illustratie gaf de verzekering dat hij tijdens zijn parousie of tegenwoordigheid niet zou toelaten dat het eventuele deloyale personen met de eigenschappen van „die boze slaaf” zou gelukken de eenheid van zijn „huisgezin des geloofs” te verstoren of het te overheersen en de slaaf te verhinderen zich van zijn taak, de „huisknechten” van de Heer ’te rechter tijd hun geestelijke voedsel te geven’, te kwijten. Toen hij inspectie kwam houden, strafte hij die slechtgezinde klasse met de grootste strengheid, of — volgens de letterlijke betekenis van het Griekse werkwoord dat in Matthéüs 24:51 wordt gebruikt — ’hij sneed hem [de slaaf] in tweeën’ (New World Translation, 1971, voetnoot; WB). Hij „sneed” de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse en de klasse van hen die zich slecht gedroegen, „vaneen”. Dit kwam tot uiting doordat laatstgenoemden ogenschijnlijk naar onafhankelijkheid streefden en zich terugtrokken en hun eigen religieuze groepen onder een leiding naar hun smaak vormden. Iedereen die wil weten waartoe hun handelwijze heeft geleid, kan dit onderzoeken.
64. Met wie zal de meester degenen die gelijk „die boze slaaf” zijn, hun deel toewijzen, maar onder wie wil hij hen beslist niet zien?
64 Zulk een klasse die ’vaneengesneden’, dat wil zeggen afgescheiden werd, verried de kenmerken en leed de gevolgen van die door Jezus beschreven „boze slaaf” en kon, althans in zeker opzicht, de „boze slaaf”-klasse worden genoemd. Jezus zei in zijn illustratie dat de meester „hem zijn deel met de huichelaars [zou] toewijzen” (Matthéüs 24:51). In de overeenkomstige illustratie, waarin de „slaaf” een „beheerder” wordt genoemd, zegt Jezus: „Hij zal . . . hem zijn deel met de ontrouwen toewijzen” (Lukas 12:46). De Heer Jezus wil beslist niet dat er zich tijdens zijn parousie of tegenwoordigheid onder zijn „dienstvolk” of „huisknechten” personen bevinden die slechts naamchristenen zijn en die de eigenschappen van „die boze slaaf” of „beheerder” vertonen. De christelijkheid van zulke personen blijkt huichelachtig te zijn en zij behoren bij de religieuze huichelaars van de christenheid. Zij betonen zich ontrouw, niet getrouw, betrouwbaar en te vertrouwen in datgene wat de Heer hun heeft opgedragen. Hun plaats is bij de ontrouwe naamchristenen van de christenheid.
65. Wat is de reden waarom degenen die gelijk „die boze slaaf” zijn, wenen en knarsetanden?
65 Voor degenen die de eigenschappen van een „boze slaaf” openbaren, is het geen werkelijk geestelijk genot onder de huichelaars en ontrouwen te zijn en zij moeten hetzelfde doormaken als deze huichelaars en ontrouwe religieaanhangers. ’Daar zullen zij wenen en knarsetanden’ (Matthéüs 24:51). Dit zal geen uiting van berouw van hun zijde zijn. Het is geen ’godvruchtige droefheid’, die „berouw dat tot redding leidt en waarover men geen spijt heeft”, bewerkt (2 Korinthiërs 7:10). Zij wenen en knarsetanden uit ergernis en omdat zij bitter teleurgesteld zijn. Misschien verrichten zij nog wel religieuze werkzaamheden, maar zij missen de vreugde en zegen die het met zich brengt wanneer men de opdracht van de goedgekeurde slaaf, die ’over alle bezittingen van de meester aangesteld is’, vervult.
WAARSCHUWING OM NIET VERSTRIKT TE WORDEN
66. Welke waarschuwing gaf Jezus volgens het verslag van Lukas aan zijn discipelen toen hij zijn profetie over het „teken” besloot?
66 Jezus gaf in zijn profetie over het „teken van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen” echter niet slechts door middel van deze illustratie — waarin wordt getoond hoe het een „boze slaaf” zal vergaan — een waarschuwing, maar in de woorden die hij tot zijn apostelen sprak, uitte hij een rechtstreekse waarschuwing aan het adres van al zijn discipelen om niet de handelwijze van zo’n „boze slaaf” te gaan volgen. Volgens Lukas’ verslag besloot Jezus zijn opmerkelijke profetie met de woorden: „Schenkt echter aandacht aan uzelf, dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik. Want hij zal komen over allen die op de gehele aardbodem wonen. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat gij erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” — Lukas 21:34-36.
67. Waarom is het voor de leden van de getrouwe „slaaf”-klasse thans, nu zij over alle „bezittingen” van hun teruggekeerde Meester zijn aangesteld, van het grootste belang deze waarschuwing ter harte te nemen?
67 Het is thans, nu de „getrouwe en beleidvolle slaaf” van de onzichtbaar tegenwoordig zijnde Heer Jezus „over al zijn bezittingen” is aangesteld, voor iedereen van het grootste belang deze woorden ter harte te nemen. De dag waarop de weergaloze „grote verdrukking” over het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, de christenheid, losbarst, is zeer nabij. Als een strik, die onverwacht wordt aangetrokken, zal die dag over degenen die op de gehele aardbodem wonen, komen, en allen die niet waakzaam zijn, zullen erdoor verrast worden, terwijl zij overmatig eten en overmatig drinken en door zorgen om zelfzuchtige dingen van het leven bezwaard worden. De „dag”, die als een strik over hen zal komen, zal de vernietiging voor hen betekenen. De leden van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse willen niet dat het hun zo vergaat als deze zelfzuchtige, onachtzame personen en degenen die zo zijn als „die boze slaaf”.
68. (a) Welk bewijs, behalve het feit dat de „getrouwe en beleidvolle slaaf” er thans is, hebben wij nog meer dat wij in de tijd leven waarop het „teken” wijst? (b) Waar dienen wij onzerzijds derhalve om te smeken?
68 Wij hebben geen reden in onzekerheid te verkeren met betrekking tot de tijd waarin wij leven. Omdat wij hebben gedaan wat wij volgens Jezus’ illustratie van de „vijgeboom en alle andere bomen” moesten doen, weten wij in welke tijd wij leven en wat er binnenkort te gebeuren staat. De vervulling van de illustratie van de „getrouwe en beleidvolle slaaf” nadert thans haar hoogtepunt. Niet slechts het feit dat die „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse er thans is, maar ook het feit dat deze klasse over alle bezittingen van de Heer is aangesteld en dat ze voor deze bezittingen zorgt, is een belangrijk onderdeel van het „teken” waardoor wordt bewezen dat wij in de parousie, de onzichtbare tegenwoordigheid van de op de troon geplaatste Koning Jezus Christus, en tegelijkertijd in het „besluit van het samenstel van dingen” leven (Matthéüs 24:3). De dag waarop dit „samenstel van dingen”, met inbegrip van de christenheid, vernietigd wordt, zal spoedig als een strik over de mensen komen. Daarom is het noodzakelijk ’wakker te blijven’. „Te allen tijde” dienen wij te smeken dat wij erin mogen „slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen”. — Lukas 21:36.
[Voetnoten]
a Zie het boek The Battle of Armageddon, uitgegeven in 1897 (blz. 613), onder het opschrift „Voedsel aan het huisgezin uitdelen. — Matth. 24:45-51; Luk. 12:42-46.”