Moedig volharden in de dienst van God
1, 2. Op welke wijze kunnen wij van het in de bijbel verschafte verslag over het leven van mensen des geloofs voordeel trekken?
BEHALVE dat de bijbel ons moed inboezemt door ons over de grootheid van God in te lichten en ons met zijn wil bekend te maken, schenkt hij ons op nog een andere manier de moed om de goddelijke wil te volbrengen. Hoe dan wel? Door ons een verslag over het leven van mensen des geloofs te verschaffen. Er wordt in de Schrift dus niet alleen te kennen gegeven wat God van zijn dienstknechten verlangt, maar er worden voorbeelden in aangehaald van de wijze waarop godvrezende personen die werkelijk hebben geleefd, zijn goedkeuring hebben verworven. Wij kunnen zien wat zij deden wanneer zij in net zulke situaties kwamen te verkeren als wij en hoe Jehovah hen zegende. Op deze wijze zullen wij worden aangespoord moedig te handelen en ons niet van het dienen van God te laten weerhouden.
2 De apostel Paulus wees op deze bron van aanmoediging toen hij schreef: „Omdat wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, laten ook wij elk gewicht en de zonde die ons gemakkelijk verstrikt, afleggen en met volharding de ons voorgestelde wedloop lopen, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus” (Hebr. 12:1, 2, NW). Laten wij, wanneer wij in de bijbel over het leven van zowel deze grote wolk van getuigen uit voorchristelijke tijden als Jezus Christus en de vroege christenen lezen, persoonlijk voordeel trekken van hun voorbeeld en erdoor worden aangespoord moedig in de wedloop die ons is voorgesteld, voort te gaan.
3. Wie verkiest Jehovah als zijn dienstknechten te gebruiken?
3 Er zijn echter heel wat mensen die, in plaats van aan de wedloop deel te nemen, terughoudend zijn wanneer zij zien welke verantwoordelijkheid in verband met het dienen van God er op hen komt te rusten. Misschien vinden zij zichzelf onwaardig; zij zijn misschien van mening dat zij er niet voor in aanmerking komen; misschien zijn zij wel bang dat zij niet aan Gods vereisten zullen kunnen voldoen. Indien dit ook in uw geval zo is, schenk dan eens aandacht aan degenen wier bericht God tot uw onderricht in de bijbel heeft bewaard. Wie werden door God uitgekozen om hem te dienen? „Gij ziet uw roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft de dwaze dingen der wereld uitgekozen om de wijzen te beschamen; en God heeft de zwakke dingen der wereld uitgekozen om de sterke dingen te beschamen; en God heeft de onedele dingen der wereld uitgekozen en de dingen waarop wordt neergezien, de dingen die niet zijn, om de dingen die zijn, teniet te doen, opdat geen vlees zou roemen voor het aangezicht van God” (1 Kor. 1:26-29, NW). God bedient zich niet van degenen die in hun eigen ogen wijs zijn, maar van degenen die voor leiding naar hem opzien. Hij is degenen die zich op zichzelf verlaten, niet gunstig gezind, maar veeleer degenen die hun geloof in hem hebben gesteld. Het is niet zo dat degene die iets het beste doet, hem behaagt, maar degene die uit persoonlijke belangstelling toeziet op de vooruitgang van zijn christelijke broeders. Zij die Jehovah dienen, hebben hem voldoende lief om zijn wil ten uitvoer te willen brengen. — Ps. 25:4, 5, 9, 12; Fil. 2:4, NW.
4. Geef voorbeelden waaruit blijkt wat voor soort van personen Jehovah hebben gediend en zijn goedkeuring genoten.
4 Mozes was zo iemand. Alhoewel hij een spraakgebrek had en tachtig jaar oud was toen hij de uitnodiging voor het verrichten van dienst ontving, gaf hij gehoor aan de oproep (Ex. 4:10-12; 7:7). Ondanks het feit dat Gideon ’de jongste van zijn familie’ was, toonde hij zich bereid dienst te verrichten, en Jehovah ondersteunde hem hierbij (Richt. 6:15, 16). Amos was slechts een veehoeder en een kweker van moerbeivijgen, maar hij werd een profeet van God (Amos 7:14, 15). Dan waren er Petrus en Andréas, Jakobus en Johannes, vissers uit Galiléa. Zij waren „ongeletterde en gewone” mensen, maar toch werden zij door Jezus uitgekozen om tot zijn apostelen te behoren (Matth. 4:18-22; Hand. 4:13, NW). Een enkeling, zoals Paulus, had een goede opleiding genoten, maar anderen hadden daarentegen een onverkwikkelijk verleden, waarin zij zich aan misdaden en een losbandig gedrag schuldig hadden gemaakt. Wanneer zij zich echter aan God opdroegen om hem te dienen, ongeacht of zij nu wereldwijs of goddeloos waren geweest, lieten zij die dingen achter zich en begonnen een nieuw leven in de dienst van God. — Fil. 3:4-8; 1 Kor. 6:9-11, NW.
5. Welke overwegingen dienen iemand te helpen het deelnemen aan Jehovah’s dienst op juiste wijze te bezien?
5 Het gaat er niet om wat u was voordat u de goddelijke wil leerde kennen, maar wat u thans bent. Bezit u een krachtig geloof in Jehovah God en zijn Woord? Hebt u hem met uw gehele hart lief? Verlangt u ernaar in zijn rechtvaardige nieuwe wereld te mogen leven? (Hebr. 11:6; Mark. 12:29, 30; 2 Petr. 3:13, 14, NW) Dan bestaat er geen reden voor om terughoudend te zijn. Laat u er niet van weerhouden God te dienen omdat u, van menselijk standpunt uit bezien, het gevoel hebt dat u wel eens te kort zou kunnen schieten. Sta er veeleer bij stil waarom Jehovah ons mensen, met al onze zwakheden, gebruikt. „Wij hebben deze schat echter in aarden vaten”, schrijft de apostel Paulus, „opdat de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God zou zijn en niet uit onszelf” (2 Kor. 4:7, NW). Volg derhalve, in het volste vertrouwen dat God u zal helpen, moedig het voorbeeld van de Volmaker van ons geloof, Jezus, door u, als een symbool van uw opdracht aan Jehovah God, te laten dopen en aan het predikingswerk dat God zijn dienstknechten heeft opgedragen, deel te nemen.
PREDIKERS VAN HET KONINKRIJK VAN GOD
6. Voor welke activiteit leidde Jezus allen die zijn volgelingen werden op?
6 De prediking is een verplichting welke op de schouders van iedereen rust die de onverdiende goedheid van God aanvaardt. Hoe krachtig wordt dit onder onze aandacht gebracht wanneer wij de evangelieverslagen over het leven van Christus bestuderen! „Komt achter mij en ik zal u vissers van mensen maken”, zei Jezus uitnodigend. „Wees mijn volgeling”, zo zei hij. „Komt allen tot mij die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u en wordt mijn discipelen.” En wat zouden deze volgelingen van hem doen? Zij zouden een aandeel hebben aan het werk dat Jezus zelf verrichtte door te „prediken en te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matth. 4:19; 9:9; 11:28, 29; 4:17, NW). Als zijn discipelen leerden zij van hem, en het duurde niet lang of zij hadden voldoende ervaring in de bediening opgedaan om alleen te worden uitgezonden. Eerst zond Jezus de twaalf apostelen uit met de instructies: „Predikt op uw tocht en zegt: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’” (Matth. 10:5, 7, NW). Later koos hij zeventig anderen uit, die hij met een soortgelijke opdracht uitzond. — Luk. 10:1-11, NW.
7. (a) Hoe belangrijk was het predikingswerk in het leven van Jezus? (b) Hoe gingen zijn discipelen dit werk derhalve bezien?
7 Jezus ging zo geheel en al in dit predikingswerk op dat hij later tot de bestuurder Pilatus zei dat juist de reden waarom hij was geboren en in de wereld was gekomen, was, „getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:37, NW). Het was dan ook begrijpelijk dat zijn discipelen de prediking minstens even dringend vonden; zij waren zelfs zo van de belangrijkheid ervan doordrongen, dat zij, toen hun van hogerhand werd bevolen met prediken op te houden, antwoordden: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben” (Hand. 4:19, 20, NW). Zij waren zich er heel goed van bewust dat Jezus, kort vóór zijn heengaan, tot hen had gezegd: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën.” En de allerlaatste woorden die hij vóór zijn hemelvaart tot hen had gesproken, luidden: „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Matth. 28:19, 20; Hand. 1:8, NW). Het was voor hen onmiskenbaar duidelijk dat een volgeling van Jezus een prediker moest zijn.
8. Wat zei de apostel Paulus toen hij aan de Korinthiërs schreef welke verantwoordelijkheid de christen als prediker draagt?
8 De apostel Paulus was zich zo sterk bewust van de verplichting die op alle volgelingen van Jezus Christus rust, dat hij aan zijn medechristenen in Korinthe schreef: „Indien ik nu het goede nieuws bekendmaak, is dat geen reden voor mij om te roemen, want de noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken! Indien ik dit gewillig doe, heb ik een beloning, maar doe ik het tegen mijn wil, mij is toch een beheer toevertrouwd” (1 Kor. 9:16, 17, NW). Wij dienen ons allemaal zo sterk van deze op ons rustende verantwoordelijkheid bewust te zijn. Hierbij dienen wij datgene te doen waartoe Paulus die Korinthische christenen aanmoedigde: „Wordt navolgers van mij, zoals ik het ben van Christus” (1 Kor. 11:1, NW). Indien wij onze ogen oplettend op Jezus en zijn getrouwe navolgers gericht houden, zullen wij de prediking van het goede nieuws even dringend vinden als zij.
MOEDIG IN HET WERK VOLHARDEN
9. Hoe belangrijk is het in de bediening te volharden?
9 Jezus bleef met zijn werk doorgaan totdat hij aan zijn Vader kon berichten: „Ik heb u op de aarde verheerlijkt, daar ik het werk heb voleindigd dat gij mij te doen hebt gegeven” (Joh. 17:4, NW). Zijn volgelingen dienen allen van dezelfde vastberadenheid blijk te geven. Zij hebben volharding nodig. Het is niet voldoende geloof gehad te hebben of aan het predikingswerk deelgenomen te hebben. „Gij hebt volharding nodig, om, na de wil van God gedaan te hebben, de vervulling van de belofte te ontvangen” (Hebr. 10:36, NW). Hoe dwaas zou het zijn de waarheid uit het oog te verliezen en net als een zeug die zich opnieuw in het slijk wentelt, tot de wegen van de oude wereld terug te keren! „Laten wij het derhalve niet opgeven te doen wat voortreffelijk is, want te rechter tijd zullen wij oogsten indien wij het niet moe worden.” — Gal. 6:9, NW.
10. Hoe dient een christelijke prediker het op te vatten wanneer de mensen in zijn gebied niet naar het goede nieuws wensen te luisteren?
10 Het is een feit dat niet iedereen op uw prediking van het goede nieuws zal ingaan. In vele buurten of streken kan een prediker van het goede nieuws urenlang van huis tot huis gaan zonder dat het hem wordt vergund meer dan de kortst mogelijke aanbieding van de boodschap te doen. De mensen slaan wellicht de bijbelse lectuur die hij hun aanbiedt, van de hand en hij zou geneigd kunnen zijn ontmoedigd te worden. Indien hij zijn aanbieding echter gewetensvol heeft voorbereid en er oprecht moeite voor doet de belangstelling van die mensen voor Gods Woord op te wekken, bestaat er dan voor hem enige reden de gevolgtrekking te maken dat zijn bediening vruchteloos is? Neen. „Een discipel staat niet boven zijn leraar, noch een slaaf boven zijn meester” (Matth. 10:24, NW). Lang niet iedereen luisterde naar Jezus. De mensen in zijn vaderstad geloofden niet in hem. Toen hij in het land van de Gadarénen reisde, werd hij niet door de bevolking verwelkomd, maar zij „verzochten hem dringend hun streek te verlaten”. In Jeruzalem werd hij ervan beschuldigd door de demonen bezeten te zijn (Matth. 8:34; Luk. 4:16, 28, 29; Joh. 8:52, NW). Andere dienstknechten van God hadden met soortgelijke reacties te kampen.
11. Hoe reageerden de mensen op de boodschap die door Samuël en Noach werd gepredikt?
11 Samuël was Gods profeet in Israël en het volk ten aanzien waarvan hij zijn dienst verrichtte, was door God als Zijn speciale bezit afgezonderd, maar zelfs zij luisterden niet altijd. Nu was het niet zo dat Samuël zich niets van deze situatie aantrok. Toen het volk zijn goede raad in de wind sloeg en een koning eiste, had hij klaarblijkelijk het gevoel dat hij persoonlijk te kort was geschoten, maar Jehovah wees hem terecht door te zeggen: „Niet ú hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn” (1 Sam. 8:7). Noachs predikingstoewijzing was nog moeilijker. De mens was zo ver van het goede afgeweken, dat de Schrift vermeldt dat „al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was”. Toen „berouwde het den HERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart” (Gen. 6:5, 6). Zij waren niet geneigd op Noachs waarschuwing acht te slaan. Na veertig tot vijftig jaar gepredikt te hebben, waren de leden van zijn eigen gezin de enigen die gunstig op de boodschap reageerden. Alleen hij en zijn vrouw en zijn drie zoons en hun vrouwen gingen de ark in. De overigen „sloegen er geen acht op” (Matth. 24:39, NW). Was hij als prediker te kort geschoten? Helemaal niet! Hij wordt juist bij ons aanbevolen als een „prediker van rechtvaardigheid” die Gods bescherming genoot toen Hij die goddeloze wereld vernietigde. Hij legde volharding aan de dag. — 2 Petr. 2:5, NW.
12. Onder wat voor omstandigheden predikte Mozes, en waarom bleef hij ermee doorgaan?
12 Houd ook in gedachten wat Mozes heeft gedaan en in wat voor gebied hij moest prediken. Jehovah zond Mozes telkens weer naar Farao om Zijn oordelen bekend te maken. Deze herhaalde bezoeken aan het koninklijke hof werden stellig niet gebracht omdat Farao de boodschap gunstig gezind was of omdat er aanwijzingen voor bestonden dat hij aan de aanbidding van Jehovah zou deelnemen. Ze werden veeleer ondanks veel tegenstand afgelegd, maar in gehoorzaamheid aan Jehovah, ten einde Zijn oordelen bekend te maken en Zijn naam te verkondigen. „De Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid”, verklaarde Jehovah (Ex. 7:5). Er was moed voor nodig om onder dergelijke omstandigheden te prediken.
13. Welke ervaringen deed Jeremia in de bediening op, en hoe kunnen wij hier voordeel van trekken?
13 Ook Jeremia had met moeilijkheden in de bediening te kampen. God zei niet tot hem: ’Jeremia, ik heb een fijn gebied voor je om in te werken.’ Neen, hij zei: ’Wanneer je tot deze mensen in Jeruzalem predikt, zullen zij je gaan bestrijden.’ En dat gebeurde ook. Toen Jeremia hen waarschuwde dat Jehovah de natie wegens haar afvalligheid zou vernietigen, lachten en spotten en schimpten zij. Het was zelfs zo sterk dat toen hij eens in de nabijheid van de tempel predikte, een van de verantwoordelijke mannen aldaar zo kwaad werd over wat hij zei dat hij hem in het gezicht sloeg en hem vervolgens in het blok liet sluiten. De bestuurders lieten hem verschillende malen in de gevangenis werpen. Op een zeker moment werd Jeremia hier zo moedeloos onder dat hij zei: ’Ik zal helemaal niet meer over God spreken.’ Maar hij kwam over zijn moedeloosheid heen (Jer. 1:19; 20:1, 2, 9). Toch berichtte hij drieëntwintig jaar later dat de mensen nog niet erg gunstig op de boodschap reageerden. „Drie en twintig jaren lang . . . heb ik tot u gesproken vroeg en laat, — doch gij hebt geen gehoor gegeven” (Jer. 25:3). Jeremia bleef ondanks dit alles moedig op zijn post, want veertig jaar later predikte hij nog steeds moedig. Hij bleef zijn werk met volharding verrichten totdat de tijd aanbrak waarin Jehovah de dingen liet gebeuren die hij bij monde van Jeremia had voorzegd. Door dergelijke moedige voorbeelden worden wij ertoe aangespoord ’de ons voorgestelde wedloop met volharding te lopen’.
MOEDIG ONDANKS TELEURSTELLINGEN
14. Welke ontmoedigende ervaring doen wij vaak op wanneer wij nabezoeken brengen bij mensen die eerst gewillig naar het goede nieuws luisterden, en hoe komt dit?
14 U zult onder degenen tot wie u over God en zijn koninkrijk spreekt, personen aantreffen die luisteren, maar toch zullen velen van hen u teleurstellen, en het is goed wanneer u dit weet. U zult personen ontmoeten die bij uw eerste bezoek naar u luisteren, maar die in het geheel geen belangstelling aan de dag leggen wanneer u terugkeert. Jezus vergeleek deze situatie met zaad dat langs de weg viel en door de vogels werd opgepikt voordat het wortel kon schieten. In deze gevallen heeft de Duivel zich van personen bediend die net zo’n geest blijken te bezitten als hijzelf, ten einde het Woord van God verkeerd voor te stellen en aldus de gewekte belangstelling teniet te doen. Laat u hierdoor niet ontmoedigen. — Matth. 13:3, 4, 19, NW.
15. Hoe komt het dat anderen, die zich een tijdlang zeer vreugdevol tonen over wat zij leren, er later mee ophouden met Jehovah’s getuigen te studeren?
15 Anderen zullen meer doen dan alleen maar luisteren wanneer u hen bezoekt; zij zullen het woord met vreugde ontvangen, en het zal u voldoening schenken met hen gesproken te hebben. Zij zullen u zelfs hartelijk verwelkomen wanneer u een aantal malen bij hen terugkeert. Toch zijn sommigen van hen als planten die op een rotsachtige bodem snel opschieten; hun wortels gaan echter niet diep. Wanneer zij van de zijde van familieleden en kennissen spot te verduren krijgen, is dit meer dan zij wensen te verdragen. Zij weten wellicht heel goed dat wat zij uit de bijbel hebben geleerd, de waarheid is, en zij nemen een enigszins verontschuldigende houding aan wanneer zij u vertellen dat zij het eigenlijk beter vinden met het bestuderen van de bijbel op te houden. Daar zij echter door mensenvrees worden gedreven en niet genoeg liefde voor God bezitten om erdoor te worden aangespoord zijn geboden te gehoorzamen, vallen zij af. — Mark. 4:5, 6, 16, 17, NW.
16. Wat verstikt het woord nog meer in het leven van sommige mensen?
16 Een andere groep, die als zaad is dat tussen de doornen valt, zal het woord misschien de gelegenheid geven op te groeien, maar degenen die tot deze groep behoren, worden zo in beslag genomen door andere zaken, problemen die hun veel zorgen baren en die naar hun mening in de eerste plaats hun aandacht opeisen — vele uren van werelds werk, het ontvangen van gasten en het zoeken van ontspanning — dat zij gewoon geen tijd hebben. Zij zijn misschien heel aardig; zij zeggen wellicht dat zij dolgraag rustig zouden willen gaan zitten om te luisteren, maar zij zijn nu eenmaal van mening dat zij er niet de tijd voor kunnen afnemen. — Luk. 8:7, 14, NW.
17. Hoe dient onze reactie te zijn wanneer wij zulke dingen meemaken?
17 Zult u zich door deze ervaringen laten terneerslaan en ontmoedigen? Vermijd dit door op zulke omstandigheden bedacht te zijn. Bewijs veeleer, door aan de waarheid vast te houden en „met volharding vrucht [te] dragen”, dat het Woord van God in uw geval in een voortreffelijk en goed hart werd ontvangen. Toon, door ijverig in de bediening voort te gaan, dat u niet tot degenen behoort die in tijden van vervolging als het ware verwelken of die het vooruitzicht van Gods nieuwe wereld prijsgeven voor het materiële gewin van de oude wereld. Bewijs dat u de moed bezit de wil van God te blijven doen. — Luk. 8:8, 15; 2 Tim. 4:10, 11, NW.
18. Wat dient iemand te doen wanneer hij in anderen, waarin hij vertrouwen had, wordt teleurgesteld?
18 Iemand die deze aangelegenheden op een evenwichtige wijze beziet, zal gesterkt worden om andere problemen eveneens het hoofd te bieden. Hij zal niet toestaan dat hij als gevolg van persoonlijke problemen de moed verliest. Het kan best gebeuren dat degenen met wie men omgaat, zelfs personen binnen de christelijke gemeente, dingen doen waardoor men in hen teleurgesteld is. Zij doen hun best om het goede te doen, maar zij zijn niet volmaakt; dat zijn wij geen van allen. Wat dienen wij te doen wanneer wij in anderen worden teleurgesteld? Beschouw het voorbeeld eens dat Christus Jezus, de Voornaamste Bewerker van ons geloof, ons heeft gesteld.
19, 20. Wat ondervond Jezus in dit verband, en welk voorbeeld stelde hij waarmee wij ons voordeel kunnen doen?
19 In de laatste nacht van zijn leven als mens ging hij met zijn discipelen naar de hof van Gethsémane om er te bidden. Het duurde niet lang of er kwam een met zwaarden en knuppels uitgeruste menigte aan die hem arresteerde. De discipelen bleven lang genoeg bij hem om te zien wat er gebeurde, maar hierna, zoals het verslag ons inlicht, „lieten alle discipelen hem in de steek en vluchtten” (Matth. 26:56, NW). Later op diezelfde avond zei een dienstmeisje in de hof van de hogepriester, toen zij Petrus zag, dat hij ook een van Jezus’ volgelingen moest zijn. Maar Petrus antwoordde vinnig: „Vrouw, ik ken hem niet.” Dit gebeurde drie maal, en allemaal in de hof waar Jezus hem zag nadat de haan had gekraaid (Luk. 22:55-61, NW). Jezus werd hier echter niet onzeker door. Hij liet niet toe dat de tekortkomingen van zijn metgezellen zijn getrouwheid jegens God aan het wankelen brachten. Hij zag naar zijn Vader in de hemel op en vertrouwde op hem.
20 Als Jezus gewild had, was hij op de derde dag, toen hij uit de dood werd opgewekt, in de gelegenheid geweest met degenen die hem in de steek hadden gelaten, af te rekenen, maar wat deed hij? Hij gaf hun geen uitbrander voor wat zij hadden gedaan. Hij zei niet: ’Na wat jullie enkele dagen geleden op die avond hebben gedaan, hoeven jullie nooit meer met me te spreken. Het is uit tussen ons!’ Ook keek hij hen niet met de nek aan door te weigeren met hen te spreken. Integendeel, hij studeerde met hen en bad met hen en hielp hen sterk te worden, zodat zij niet weer zouden wankelen, maar moedige dienstknechten van God zouden blijken te zijn. Hij bekommerde zich meer om hun getrouwheid dan om zijn gevoelens. Wat een wonderbaarlijk voorbeeld voor ons om na te volgen! — Luk. 24:44-50, NW.
„ZIJDE AAN ZIJDE STRIJDEND VOOR HET GELOOF”
21. Hoe dienen wij de omgang met de gemeente van Jehovah’s volk te bezien?
21 Niemand die de dienst van God getrouw wil blijven behartigen, kan het zich veroorloven zich er door gekwetste gevoelens of het nastreven van materialistische doeleinden of vervolging van te laten weerhouden met de gemeente van Jehovah’s volk in contact te staan. Iedere ware christen heeft die opbouwende geestelijke omgang nodig. Tijdens de op gezette tijden gehouden vergaderingen van de gemeente worden wij toegerust om God te dienen. Daar wordt ons geloof versterkt, zodat wij moedig in het verrichten van de goddelijke wil kunnen volharden. Gods dienstknechten dienen deze vergaderingen thans net zo te bezien als de vroege christenen, die niet alleen bereid waren zich ongemak te getroosten, maar zelfs gevaren trotseerden om maar met hun medegelovigen te kunnen vergaderen. Zelfs toen de vervolging hevig was — toen koning Herodes Jakobus had gedood en Petrus gevangen hield — werden de anderen er niet door vrees toe gebracht in het vergaderingbezoek te verslappen. Alhoewel zij een passende voorzichtigheid betrachtten en achter gesloten deuren vergaderden, kwamen zij niettemin bijeen om te bidden en elkaar te sterken. Zij wisten dat zij die vergaderingen nodig hadden om in geestelijk opzicht levend te blijven en de moed te hebben in overeenstemming met Jezus’ instructies met het getuigenisgeven door te gaan (Hand. 12:1-5, 12-17, NW). Het bezoeken van de vergaderingen is thans even belangrijk als toen. Iedere ware christen dient dat voorrecht om met elkaar samen te komen om onderricht uit Gods Woord te ontvangen, even sterk naar waarde te schatten als de broeders in Tróas, die, toen Paulus hen kort bezocht, naar hem bleven luisteren, zelfs toen hij de hele nacht doorsprak en de vergadering pas met het aanbreken van de dag eindigde (Hand. 20:7-11, NW). Wanneer u in de gelegenheid bent met de gemeente van Jehovah’s volk bijeen te komen, trek hier dan ten volle voordeel van. Laat u hierin aansporen door het voorbeeld van David, die tot de grote wolk van voorchristelijke getuigen van Jehovah behoorde en zei: „Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des HEREN gaan.” — Ps. 122:1.
22. Door middel van welke voorzieningen helpt Jehovah ons moedig te zijn, en wat dient ons vaste besluit te zijn?
22 Wat een wonderbaarlijke aanmoediging ontvangen allen die God liefhebben, om zijn wil te doen! Door middel van de schriftuurlijke verslagen over het leven van zijn getrouwe dienstknechten heeft Jehovah allen die rechtvaardigheid liefhebben een wonderbaarlijke stimulans gegeven om de gelegenheid predikers van Gods koninkrijk te zijn, aan te grijpen en anderen de weg te wijzen naar de ’nieuwe hemelen en nieuwe aarde waarin rechtvaardigheid zal wonen’ (2 Petr. 3:13, NW). Door voor hen voorzieningen te treffen dat zij met medegetuigen kunnen bijeenkomen en te zamen met hen kunnen prediken, helpt hij hen sterk te worden en krachtig in het geloof te blijven. Door middel van zijn Woord spoort hij hen ertoe aan in de bediening te volharden en zich krachtig in zijn dienst in te spannen, „de gelegen tijd . . . uitkopend, omdat de dagen goddeloos zijn” (Ef. 5:15-17, NW). Hij schenkt hun het voorrecht in gebed tot hem te naderen, terwijl hij hen met zijn geest ondersteunt. Indien u zich deze goddelijke voorzieningen geregeld ten nutte maakt, bezit u er alle reden toe moedig te zijn; u zult dan kunnen vaststaan „in één geest, één van ziel zijde aan zijde strijdend voor het geloof van het goede nieuws, zonder u in enig opzicht te laten verschrikken door uw tegenstanders. Voor hen is dit juist een bewijs van vernietiging, maar voor u van redding, en dit is een aanwijzing van Godswege”. — Fil. 1:27, 28, NW.
[Illustratie op blz. 719]
Jehovah zond Mozes telkens weer naar Farao