Waar verricht de „grote schare” heilige dienst?
„Om deze reden zijn zij voor de troon van God en verrichten dag en nacht eredienst voor hem in zijn heiligdom.” — Openb. 7:15, Rotherhams „The Emphasised Bible”.
1. Hoe is de situatie van de mensen in het algemeen met betrekking tot de religies van de wereld?
RELIGIE gaat achteruit. Vandaar dat de „erediensten” in kerkgebouwen, kathedralen en tempels door steeds minder personen worden bezocht. Dit is in het bijzonder het geval in landen die de zogenoemde christenheid vormen. Ongelovigen, sceptici, agnostici, atheïsten en anti-religieuze mensen nemen in aantal toe. Geen enkele poging om tot een godsdienstige opleving te komen, kan hen terugwinnen. Dit is de situatie met wat „de massa” of de mensenmenigte in het algemeen genoemd zou kunnen worden.
2. Voor welke „schare” of mensenmenigte, zoals die in een visioen werd voorzien door de oude man die door de Romeinse regering naar het eiland Patmos was verbannen, hebben wij belangstelling?
2 Wij hebben echter belangstelling voor een speciale mensenmenigte, een „grote schare” die profetisch werd voorzien door een oude man die door de regering van het Romeinse Rijk naar het eiland Patmos was verbannen. Na in een visioen 144.000 geestelijke Israëlieten gezien te hebben, schrijft hij: „Na deze dingen zag ik, en zie! een grote schare, die niemand zou hebben kunnen tellen, uit elke natie en uit alle stammen en volken en talen, staande voor de troon, en in de tegenwoordigheid van het Lam, bekleed met witte gewaden, en palmtakken in hun handen; en zij roepen met een luide stem, zeggende: ’De redding worde toegeschreven aan die God van ons die op de troon zit, en aan het Lam.’” — Openb. 7:9, 10, The Emphatic Diaglott, door Benjamin Wilson.
3. Waarom ziet Johannes die „grote schare” daar in passende kledij staan, en waarom wordt algemeen gedacht dat zij zich in de hemel bevinden?
3 Wat een eervolle positie neemt deze „grote schare” volgens deze beschrijving in en wat zien degenen die ertoe behoren, er waardig uit! Zelfs in de tegenwoordige tijd is het passend dat iemand staat wanneer hij zich in de tegenwoordigheid bevindt van een monarch die op zijn troon is gezeten. Maar hier worden degenen die deel uitmaken van deze „grote schare” gezien terwijl zij voor de troon van God zelf staan. Ook zijn zij ter ere van de gelegenheid met smetteloos witte gewaden gekleed. Worden zij gezien terwijl zij ergens buitenshuis in vergadering bijeenstaan? Neen, want in Openbaring 7:15 staat dat zij „dag en nacht heilige dienst voor hem [verrichten] in zijn tempel [naos in de Griekse grondtekst]”. Welnu, betekent dit dat degenen die deze „grote schare” vormen, uiteindelijk naar de hemel gaan, waar de God aan wie zij hun „redding” toeschrijven, zich bevindt? Over het algemeen wordt deze vraag met Ja beantwoord! Waarom? Omdat er gezegd wordt dat zij „in zijn tempel” of „in zijn heiligdom” (Rotherham) openbare dienst of „eredienst” voor hem verrichten.
4. Om welk Griekse grondwoord draait de vraag in kwestie, en in welk verband werd het in Johannes 2:19-21 gebruikt?
4 Stemt deze zienswijze echter overeen met alle gedetailleerde feiten die in het laatste boek van de bijbel, Openbaring, worden uiteengezet? Verwachten bovendien degenen die zich in deze tijd als een deel beschouwen van de „grote schare” die thans wordt gevormd, dat zij naar de hemel gaan en evenals engelen geestelijke schepselen worden? Willen zij eigenlijk wel naar de hemel gaan? Zij zullen uw vraag met Neen beantwoorden en zij beschouwen zich niet als personen die door Gods geest tot zulk een hemelse hoop zijn verwekt. De vraag draait om het Griekse grondwoord dat afwisselend met „tent”, „tempel” en „heiligdom” is vertaald. In het bijbelse verslag waar wordt gezegd dat Jezus Christus de geldwisselaars en de kooplieden uit Herodes’ tempel verdreef, is het Griekse grondwoord dat wordt gebruikt bijvoorbeeld naos. Wij lezen daar: „Jezus antwoordde: ’Verwoest dit heiligdom [naos], en in drie dagen zal ik het optrekken.’ De joden antwoordden: ’Er zijn zesenveertig jaar voor nodig geweest om dit heiligdom [naos] te bouwen: zult u het in drie dagen optrekken?’ Hij sprak echter over het heiligdom [naos] dat zijn lichaam was” (Joh. 2:19-21, The Jerusalem Bible). Wat bedoelden die joden met „heiligdom”?
5. (a) Welk bouwwerk konden de joden niet bedoeld hebben toen zij zeiden dat er 46 jaar aan was gebouwd? (b) Waarop moet het woord naos dat in Jesaja 66:6 in de Griekse Septuaginta-vertaling staat, van toepassing zijn?
5 Beslist niet het binnenste heiligdom, dat het portaal, het Heilige en het Allerheiligste omvatte. Zij bedoelden het tempelbouwwerk als geheel, met inbegrip van zijn voorhoven. In een van deze voorhoven deden de geldwisselaars en kooplieden zaken. Herodes’ tempel als geheel werd in 70 G.T. door de Romeinen verwoest. In tegenstelling tot Salomo’s vroegere tempel, die in 607 v.G.T. werd verwoest, werd Herodes’ tempel nooit herbouwd. In Jesaja 66:6 wordt met profetische betekenis over de tempel in Jeruzalem gezegd: „Er is een geluid van gedruis uit de stad, een geluid uit de tempel [naos in de Griekse Septuaginta-vertaling]! Het is het geluid van Jehovah, die zijn vijanden het verdiende loon betaalt.” „Hoort, geraas uit de stad, gerommel uit de tempel [naos] Het is de donder van Jahweh, die wraak op zijn vijanden neemt!” (Petrus-Canisiusvertaling) Het is heel duidelijk dat de tempel, het heiligdom of naos, niet slechts het binnenste heiligdom betekent maar het gehele tempelterrein met al zijn bouwwerken.
6. Welk valse getuigenis legden joden in de paschanacht van 33 G.T. met betrekking tot Jezus en de naos van Jeruzalem af?
6 In de paschanacht van 14 Nisan 33 G.T. legden bepaalde joden getuigenis af tegenover de overpriesters en het Sanhedrin, maar als deze getuigen in het jaar 70 G.T. nog in leven waren, werd aan hen het bewijs geleverd dat het getuigenis dat zij op die noodlottige nacht tegen Jezus Christus hadden afgelegd, vals was. Zij getuigden: „Wij hebben hem horen zeggen: ’Ik zal deze tempel [naos], die met handen werd gemaakt, afbreken en in drie dagen een andere bouwen, die niet met handen is gemaakt’” (Mark. 14:58). Dat de joden Jezus ter dood lieten brengen, heeft niet kunnen voorkomen dat hun tempel in 70 G.T. volledig met de grond gelijk werd gemaakt.
7. (a) Hoe bespotten de joden de aan de paal gehangen Jezus op Golgotha? (b) In welke plaats wierp de verrader Juda ten slotte het omkoopgeld?
7 Toen de vijandige joden deze Jezus later op diezelfde dag buiten Jeruzalem aan de paal zagen hangen, kunnen zij gedacht hebben dat het hem onmogelijk was gemaakt datgene ten uitvoer te brengen wat hij, naar zij ten onrechte meenden, gezegd zou hebben. „De voorbijgangers nu spraken schimpend over hem, terwijl zij hun hoofd schudden en zeiden: ’Gij daar, die de tempel [naos] zou afbreken en in drie dagen zou opbouwen, red uzelf! Indien gij een zoon van God zijt, kom dan van de martelpaal af!’” (Matth. 27:39, 40; Mark. 15:29, 30) Maar voordat Jezus aan de paal werd gehangen, probeerde de discipel die hem voor dertig zilverstukken aan zijn bloeddorstige vijanden had verraden, zich van de gevolgen van zijn schuld te bevrijden. Dit was Judas Iskáriot, een van de twaalf apostelen. Hij probeerde het omkoopgeld terug te geven, maar de omkopers weigerden het terug te nemen. Wat deed de verrader toen hij zich niet op deze wijze van schuld kon zuiveren? Matthéüs 27:5 bericht: „Judas wierp het geld in het heiligdom [naos] en verliet hen; daarna ging hij heen en hing zich op” (Good News Bible; The Jerusalem Bible; Youngs Literal Translation of the Holy Bible). Waarom is naos in andere moderne bijbelvertalingen met „tempel” vertaald?
8. Waarom hebben veel bijbelvertalers hier klaarblijkelijk het woord „tempel” in plaats van „heiligdom” gebruikt?
8 Klaarblijkelijk omdat de vertalers beseften dat het Griekse woord hier geen betrekking had op het binnenste heiligdom met zijn voorhal, Heilige en Allerheiligste, waarin de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag het bloed van de slachtoffers bracht. Het had betrekking op de tempel met al zijn voorhoven.
9. (a) Moet de „grote schare” zich derhalve in de hemel bevinden om God in zijn naos te kunnen dienen? (b) Kan naos, volgens Openbaring 3:12, ook een beperkte betekenis hebben?
9 Van de „grote schare” kan dus gezegd worden dat ze zich in de „tempel” of naos van God bevindt, zonder zich evenwel te zamen met de 144.000 geestelijke Israëlieten, die de „kleine kudde” van God vormen, als geestelijke schepselen in de hemel te bevinden (Openb. 7:1-9, 15; Luk. 12:32). Naos kan ook een beperkte betekenis hebben, want Jezus Christus richtte zich als volgt tot de eerste-eeuwse gemeente in Filadélfia (Klein-Azië): „Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel [naos] van mijn God, en hij zal er geenszins meer uitgaan, en ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God — het nieuwe Jeruzalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt; en de nieuwe naam die ik draag.” — Openb. 3:12.
10. Op welke manieren toont Openbaring 7:9-17 aan dat de „grote schare” geen deel uitmaakt van de gemeente die zich in die naos in zijn beperkte betekenis bevindt?
10 In Openbaring 7:9-17 lezen wij er niets over dat er zulke namen op de leden van de „grote schare” zijn geschreven, en ook wordt er niet gezegd dat zij tot ’pilaren’ in Gods tempel worden gemaakt. De uit twaalf stammen afkomstige 144.000 geestelijke Israëlieten zijn degenen die tot symbolische ’pilaren’ in Gods tempel worden gemaakt.
11, 12. (a) In welk opzicht is er wat namen betreft een verschil tussen de uit een specifiek aantal bestaande groep geestelijke Israëlieten en de „grote schare”? (b) Hoe is volgens Openbaring 14:1-5 de naam van de stad die van God neerdaalt, passend voor de 144.000?
11 In tegenstelling tot de „grote schare”, wier ledental niet bepaald is, kan van deze uit een specifiek aantal bestaande groep geestelijke Israëlieten worden gezegd dat de naam van Jezus en de naam van zijn Vader op hen staan geschreven. Ook de naam van de stad van God, het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van God neerdaalt, staat op hen geschreven. Evenals de berg Sion met het oude Jeruzalem was verbonden, is een geestelijke berg Sion met dit hemelse Nieuwe Jeruzalem verbonden. In overeenstemming hiermee had de apostel Johannes een tweede visioen van de 144.000 geestelijke Israëlieten. In het verslag dat hij hiervan maakte, schreef hij:
12 „Zie! het Lam [Jezus Christus] stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen. . . . En zij zingen als het ware een nieuw lied vóór de troon . . . en niemand kon zich dat lied eigen maken dan de honderd vierenveertig duizend, die van de aarde zijn gekocht. . . . Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam.” — Openb. 14:1-5.
13. (a) Staan de leden van de „grote schare” evenals de 144.000 op de hemelse berg Sion? (b) Zijn zij „uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam”?
13 Zijn die beschrijvende details ook van toepassing op de internationale „grote schare” waarover in Openbaring 7:9-17 wordt gesproken? Neen, want nergens wordt er van hen gezegd dat zij op de hemelse berg Sion staan (Hebr. 12:22). Zij behoren niet tot de oorspronkelijke zangers van het ’nieuwe lied’. Er wordt niet van hen gezegd dat zij „van de aarde zijn gekocht”, dat zij „uit het midden van de mensen [zijn] gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam”. Daarom verwachten de leden van de „grote schare” dat zij eeuwig op aarde zullen blijven en er een aandeel aan zullen hebben deze in een Paradijstoestand te brengen. Zij behoren niet tot het gezelschap van 144.000 ’gekochten’, dat vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T., de dag waarop de joodse hogepriester de „eerstelingen” van de tarweoogst in de tempel in Jeruzalem aanbood, gevormd begon te worden. Op die dag betaalde de Grotere Hogepriester, Jezus Christus, door middel van zijn vergoten bloed de koopprijs aan God in de hemel, waarna God hem als het kanaal gebruikte door bemiddeling van wie op diezelfde dag de heilige geest werd uitgestort op de honderd twintig wachtende discipelen en later op ongeveer drieduizend joden en joodse proselieten die berouw hadden en op die dag werden gedoopt. — Hand. hfdst. 2; Joël 2:28, 29; Hebr. 4:15, 16.
HET ’ZEGEL VAN DE LEVENDE GOD’ MAAKT ONDERSCHEID
14. Hoe worden de 144.000 en de „grote schare”, ofschoon beide klassen in een geredde toestand worden gebracht, door een zegel van elkaar onderscheiden?
14 Eén opmerkelijk punt waardoor de 144.000 ’gekochten’ worden onderscheiden van de in witte gewaden geklede „grote schare”, staat in verband met wat het ’zegel van de levende God’ wordt genoemd. In Openbaring hoofdstuk 7, dat zowel over de 144.000 geestelijke Israëlieten als de „grote schare” gaat, wordt aangetoond dat alleen de 144.000 met dat „zegel” „in hun voorhoofd” verzegeld worden en aldus als „de slaven van onze God” worden gekenmerkt. Dit geeft te kennen dat er ook een verschil is in hun vastgestelde posities in Gods uiteindelijke regelingen ten aanzien van hemel en aarde. Dit blijft waar, ook al worden allen in een geredde toestand gebracht, want niet alleen de 144.000, maar ook de leden van de „grote schare” aanvaarden Jezus Christus als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1:29, 36; 1 Joh. 2:1, 2). Door dit te doen, hebben de leden van de „grote schare . . . hun lange gewaden gewassen en . . . ze wit gemaakt in het bloed van het Lam” (Openb. 7:9, 14). Hierdoor komen zij ervoor in aanmerking Jehovah in zijn geestelijke tempel te aanbidden, die door het gehele tempelbouwwerk in het oude Jeruzalem werd afgebeeld of afgeschaduwd. — Joh. 4:21-24.
15. Welke roep om bescherming zal binnenkort worden gehoord, en welke schadelijke storm wordt nog steeds tegengehouden, en waarom?
15 De tijd komt naderbij dat mensen in het algemeen in feite tot de langverschanste verheven organisaties van de aardse samenleving zullen zeggen: „Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van degene die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam, want de grote dag van hun gramschap is gekomen, en wie kan dan standhouden?” (Openb. 6:16, 17) Er kan elk ogenblik een storm uitbreken. Dit wordt door de volgende woorden van het visioen te kennen gegeven: „Hierna zag ik [de apostel Johannes] aan de vier hoeken van de aarde vier engelen staan, die de vier winden van de aarde stevig vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde of over de zee of over enige boom. En ik zag een andere engel [een vijfde] opstijgen van de opgang der zon, die een zegel had van de levende God; en hij riep met een luide stem tot de vier engelen aan wie het gegeven was schade toe te brengen aan de aarde en de zee, zeggende: ’Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen tot nadat wij de slaven van onze God in hun voorhoofd verzegeld hebben.’” — Openb. 7:1-4.
16. Hoe komt het dat de „grote schare”, ofschoon ze niet is verzegeld geen schade ondervindt van de storm die als een uiting van de gramschap van het Lam wordt losgelaten?
16 Van geen van de leden van de „grote schare” wordt gezegd dat zij met dat ’zegel van de levende God’ zijn verzegeld. Dit is alleen het geval met de 144.000 „slaven van onze God”. Hoe komt het dan dat de leden van de „grote schare” geen van allen schade ondervinden van de onstuimige wervelwind die ontstaat wanneer de „vier winden” aan de vier hoeken der aarde worden losgelaten? Hoe komt het bovendien dat de leden van de onverzegelde „grote schare” niet de „gramschap van het Lam” ondervinden nadat de verzegeling van de 144.000 is geëindigd? Ah! dit komt doordat ’zij hun lange gewaden hebben gewassen en ze wit hebben gemaakt in het bloed van het Lam’ (Openb. 7:14). Zij aanvaarden nu de voordelen van zijn loskoopoffer en trachten van hun zonden gereinigd te worden door zich in zijn zonden-verzoenende bloed te wassen. Zij vertrouwen voor hun bescherming niet op diepgewortelde, indrukwekkende instellingen van nietige mensen, maar zien naar Jehovah God en zijn met een Lam te vergelijken Zoon Jezus Christus op. Daarom roepen zij dankbaar uit: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” — Openb. 7:9, 10.
17. Aan wie is de „grote schare” loyaal met betrekking tot de strijdvraag inzake de Universele Heerschappij, en waar verricht ze heilige dienst, en voor wie?
17 Tot aan de beslechting van de uiterst belangrijke strijdvraag van Universele Heerschappij zijn zij loyaal aan Jehovah’s koninkrijk in handen van het Lam Christus. „Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst [latreuein, Grieks werkwoord] voor hem in zijn tempel [naos]” (Openb. 7:15). Daar zijn zij verbonden met het nog in leven zijnde overblijfsel van de 144.000 verzegelde „slaven van onze God”.
UIT DE GROTE VERDRUKKING
18. Waaruit komen, zoals wordt gezegd, de leden van de „grote schare”, en welke vraag rijst er in verband daarmee?
18 De „redding” die de „grote schare” ervaart, omvat ook dat zij uit datgene komen waarover in Openbaring 7:14 werd geprofeteerd: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam.” Woord voor woord luidt de Griekse grondtekst: „Uit de verdrukking de grote” (Kingdom Interlinear Translation). Welnu, wat is deze „grote verdrukking”? In plaats van het woord „verdrukking” gebruiken andere bijbelvertalingen: „nood”,a „droefenis”,b „vervolging”,c „onderdrukking”,d en „beproeving”.e Vele andere vertalingen gebruiken het woord „verdrukking”.
19, 20. (a) Wat is de betekenis van het Latijnse woord waar het woord „verdrukking” van is afgeleid? (b) Wat wordt in het commentaar van Robertson gezegd over de betekenis van dit woord in Openbaring 7:14, en hoe wordt het woord in Jezus’ profetie gebruikt?
19 Het Griekse woord dat aldus op verschillende manieren is vertaald, is thlipsis. Het duidt op een slechte ervaring. Het Engelse woord voor „verdrukking”, „tribulation”, komt van het Latijnse tribulum, dat „dorswerktuig (-slede)” betekent.
20 In Robertsons Word Pictures in the New Testament (Deel VI, bladzijden 352, 353) wordt over de uitdrukking „de grote verdrukking”, zoals die in Openbaring 7:14 wordt gebruikt, het volgende opgemerkt: „Klaarblijkelijk wordt er gedoeld op een grote crisis (Matth. 13:19 e.v.; 24:21; Mark. 13:19), hoewel aan de gehele opeenvolging gedacht zou kunnen worden met een verwachting van het laatste oordeel.” Matthéüs 24:21 verwijst allereerst naar de verwoesting van het oude Jeruzalem in 70 G.T. en luidt: „Want er zal dan zulk een grote verdrukking [thlipsis] zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen.” Markus 13:19 luidt: „Want die dagen zullen dagen van een verdrukking [thlipsis] zijn zoals er sedert het begin der schepping, welke God heeft geschapen, tot op die tijd niet is voorgekomen en niet meer zal voorkomen.” Deze verdrukking zou deel uitmaken van het „teken . . . wanneer al deze dingen tot een besluit zullen komen” (Mark. 13:4). Bij „al deze dingen” zou ook de voltooiing van de verzegeling van de 144.000 geestelijke Israëlieten inbegrepen zijn. — Openb. 7:1-8.
21. Wat is het belangrijkste Griekse woord dat in Daniël 12:1 in de Septuaginta-vertaling wordt gebruikt, en wie is de Michaël?
21 In de Griekse Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften wordt het woord thlipsis gebruikt wanneer in Daniël 12:1 naar dezelfde gebeurtenis wordt verwezen. Wij lezen daar: „En in die tijd zal Michaël, de grote vorst die over de kinderen van uw volk is geweest, opstaan, en er zal een tijd van verdrukking [thlipsis] zijn — een verdrukking [thlipsis] zoals die niet is geweest sinds er een natie op aarde was tot op deze tijd” (The Septuagint Bible, door Charles Thomson; The Septuagint Version, uitgegeven door Samuel Bagster and Sons Limited). Volgens Openbaring 12:7 komt Michaël met de verheerlijkte Jezus Christus overeen.
22. Is de „verdrukking” een uiting van Gods misnoegen ten aanzien van de leden van de „grote schare”, en wat betekent het dat zij eruit komen?
22 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de „grote verdrukking” niet een uiting van Gods gramschap of misnoegen jegens de „grote schare” is ten einde de leden ervan streng te onderrichten en hen te zuiveren van hun banden met dit goddeloze samenstel van dingen. De voorzegde „grote verdrukking” is de wereldberoering, de laatste „verdrukking” over deze ten ondergang gedoemde wereld. Ze is de symbolische storm die door de vier engelen aan de vier hoeken van de aarde wordt vastgehouden totdat de laatsten van de 144.000 geestelijke Israëlieten als het ’gekochte’ eigendom van Jehovah God, de persoonlijke „slaven van onze God”, zijn verzegeld. Dat de „grote schare” uit die „grote verdrukking” komt, betekent dat ze die overleeft.
23. Waarvan zal de overlevende „grote schare” het begin vormen, en met welke vooruitzichten in het verschiet?
23 Wat een heerlijk voorrecht zal het dan voor de geredde „grote schare” zijn om ermee voort te gaan „dag en nacht heilige dienst voor [God te verrichten] in zijn tempel”, in de aardse voorhoven van zijn grootse tempelregeling! De „nieuwe hemelen” zullen over hen zijn opgericht, en zij zullen het begin vormen van de „nieuwe aarde” waarin eeuwigdurende rechtvaardigheid zal wonen (2 Petr. 3:13). Op de gereinigde aarde zal een nieuw Paradijs beginnen te floreren, en er zal beslist geen Duivel op aarde werkzaam zijn die zich ten doel heeft gesteld hen tot enigerlei vorm van onrechtvaardigheid te verleiden. Hoe gelukkig is inderdaad het vooruitzicht van de „grote schare” die de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal overleven! — Openb. 16:13-16.
[Voetnoten]
a Vertaling door H. Ogilvie.
b Luthervertaling.
c Het Nieuwe Testament in de omgangstaal.
d Phillips’ The New Testament in Modern English.
e The New English Bible.
[Kader op blz. 15]
Het Griekse woord naos verwijst vaak naar het binnenste heiligdom dat de hemel zelf afbeeldt
● MAAR de bouw van de gehele tempel (naos) had 46 jaar geduurd
● De gehele tempel (naos) werd als een van God afkomstig oordeel verwoest
● Jezus heeft de geldwisselaars uit de voorhoven van de buitenste tempel (naos) verdreven
● Judas heeft de dertig zilverstukken in de buitenste tempel (naos) teruggeworpen
● DAAROM stemt het met dit alles overeen dat de „grote schare” God in het aardse voorhof van de geestelijke tempel dient
[Kader op blz. 18]
Alleen de gezalfde 144.000 —
● worden tot pilaren in de tempel van God gemaakt
● vormen een „kleine kudde” met een precies aantal
● dragen de naam van de Vader, het Lam en het Nieuwe Jeruzalem op hun voorhoofd
● staan op de hemelse berg Sion
● zijn „van de aarde . . . gekocht . . . uit het midden van de mensen”
● zijn „eerstelingen voor God en voor het Lam”
● zijn gekenmerkt met het ’zegel van levende God’
[Kader op blz. 19]
De „grote schare” geniet het voorrecht —
● de ten ondergang gedoemde organisaties van de aardse maatschappij te ontvluchten
● redding te vinden door middel van de losprijs van het Lam
● goedgekeurd te staan voor de troon van God
● God heilige dienst te schenken in zijn geestelijke tempel
● de laatste „verdrukking” over deze ten ondergang gedoemde wereld te overleven
● het fundament van een reine „nieuwe aarde”-maatschappij te worden
● eeuwig op de paradijsaarde te leven
[Illustraties op blz. 17]
Jehovah’s tempelregeling
BINNENSTE HEILIGDOM
„GROTE SCHARE” MET PALMTAKKEN
ALTAAR MET PRIESTERS DIE DIENST VERRICHTEN