De Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij volgen
1. (a) Waarom gold de beslissing die de Israëlieten bij de berg Sinaï hadden genomen niet voor hun natuurlijke besneden afstammelingen nu het aankwam op het nieuwe verbond? (b) Wie moesten die joden navolgen, en op welke wijze?
NADAT Jezus Christus naar de hemelse tegenwoordigheid van Jehovah God was opgestegen en de kostbare verdienste van zijn menselijke slachtoffer aan hem had aangeboden, was de situatie voor de natuurlijke besneden joden niet meer hetzelfde. Het oude Mozaïsche verbond was hierdoor teniet gedaan en er was een nieuw verbond van kracht geworden, dat door het bloed van de Zoon van God, de Middelaar van dit verbond, was ingewijd. De gelegenheid om in dit nieuwe verbond opgenomen te worden, werd het eerst aan de natuurlijke joden aangeboden. Vijftien eeuwen voordien hadden hun voorvaders tegenover de middelaar Mozes verklaard: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.” Maar dit gold niet voor hun nakomelingen met betrekking tot het nieuwe verbond. Voor dit latere verbond was er een nieuwe Middelaar die groter was dan Mozes, namelijk Jezus Christus. Om in het nieuwe verbond opgenomen te worden, moesten zij deze betere en grotere Middelaar ten antwoord geven: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn.” In navolging van de Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij, Jezus Christus de Middelaar, moesten deze natuurlijke joden zich aan Jehovah aanbieden om zijn wil te doen zoals die door bemiddeling van deze nieuwe en grotere Middelaar aan hen werd doorgegeven.
2. Wat had God, zoals Petrus op het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. tot de joden zei, ten aanzien van Jezus gedaan waardoor de situatie voor die natuurlijke joden was veranderd?
2 Er was voor de natuurlijke joden beslist een nieuwe situatie ontstaan en zij moesten zich er individueel aan aanpassen. Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T., nadat Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus de heilige geest op de getrouwe volgelingen van de Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij had uitgestort, maakte de christelijke apostel Petrus dit aan hen duidelijk. Na uitgelegd te hebben welk wonder er was geschied en wat de reden hiervan was, zei Petrus tot die duizenden bijeengekomen joden: „David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:34-36.
3. (a) Hoe zouden die joden, zoals door hun voorvaders bij de berg Sinaï werd geïllustreerd, zich waardig betonen in het nieuwe verbond opgenomen te worden? (b) Wat zou er nadat die joden hadden gedaan wat Petrus en de andere apostelen hun zeiden te doen, op duiden dat zij in het nieuwe verbond waren opgenomen?
3 Hoe hebben die luisterende joden, die onder geheel nieuwe omstandigheden verkeerden, nu verklaard: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen”, waardoor zij zich waardig betoonden in het nieuwe verbond opgenomen te worden? Door de eertijds aan de paal genagelde Jezus als hun Heer en als Jehovah’s Christus of Messías en als hun door de profeet Mozes voorzegde en afgeschaduwde Middelaar te erkennen. Zij konden op geen enkele andere manier redding ontvangen. Duizenden van die joden werden diep in hun hart getroffen door wat zij Petrus hoorden zeggen. Toen zij Petrus en de overige apostelen dus vroegen: „Broeders, wat zullen wij doen?” vestigde Petrus hun aandacht op Gods Voornaamste Gevolmachtigde, die tevens de Voornaamste Bewerker van het leven was, door te zeggen: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen. Want u komt de belofte toe en uw kinderen en allen die ver weg zijn, zovelen als Jehovah, onze God, er tot zich zal roepen. . . . Wordt gered uit dit kromme geslacht” (Hand. 2:37-40). Als zij, nadat zij in water waren ondergedompeld, door bemiddeling van Christus de vrije gave, Gods heilige geest, ontvingen, betekende dit dat zij in het nieuwe verbond werden opgenomen.
4. Wat werd er dan door de doop in water van die joden gesymboliseerd?
4 Welnu, wat werd er dan door hun doop in water gesymboliseerd? Aangezien zij „in de naam van Jezus Christus” gedoopt moesten worden en hun doop door hun berouw jegens Jehovah God voorafgegaan moest zijn, werd hierdoor gesymboliseerd dat zij zich aan God aanboden om zijn wil te doen. Het doen van zijn wil omvatte tevens dat zij Jezus Christus als hun door God geschonken „Heer” en als hun door God geschonken „Christus” of Messías erkenden.
5, 6. (a) Door bemiddeling van wie konden zij vergeving van zonden verkrijgen, en wat waren hun zonden die nu vergeven moesten worden? (b) Wat zou de vergeving van hun zonden volgens Hebreeën 9:14 voor hen tot resultaat hebben?
5 Zonder te erkennen dat Jezus Christus „zowel tot Heer als tot Christus” was gemaakt, konden zij geen „vergeving van [hun] zonden” verkrijgen. Deze zonden die God nu door bemiddeling van Jezus Christus vergaf, waren niet de zonden die zij tegen het Mozaïsche wetsverbond hadden begaan. Dat met het natuurlijke Israël gesloten verbond was nu verleden tijd, het was teniet gedaan, en het beloofde nieuwe verbond was nu door bemiddeling van de betere Middelaar, Jezus Christus, tot stand gekomen. De zonden waarover zij tegenover God berouw moesten hebben, waren dus voornamelijk hun zonde tegen God doordat zij zich er medeschuldig aan hadden gemaakt dat zijn Zoon Jezus Christus aan de paal was genageld, te zamen met hun zonden in het algemeen. De vergeving die God hun door bemiddeling van Christus van hun zonden gaf, zou tot resultaat hebben dat zij een goed geweten kregen. Wij lezen hierover:
6 „Hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Hebr. 9:14.
7. Wat werd er volgens de voorwaarden van het nieuwe verbond met betrekking tot zonden beloofd, en door bemiddeling van wie werden die gedoopte joden in dat verbond opgenomen?
7 Deze vergeving van zonden, die een goed geweten jegens God tot resultaat heeft, had Hij in de voorwaarden van het nieuwe verbond beloofd. Toen Jehovah het nieuwe verbond door bemiddeling van de profeet Jeremia voorzei, eindigde hij deze profetie met de woorden: „Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken” (Jer. 31:31-34). In de brief die de apostel Paulus eeuwen later aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën schreef, die de natuurlijke afstammelingen van „Jehovah’s vriend” Abraham waren, deed hij een aanhaling uit Jeremia’s profetie, waarna hij zei: „’Want ik zal barmhartig zijn ten aanzien van hun onrechtvaardige daden, en ik zal hun zonden geenszins meer gedenken.’ Wanneer hij zegt ’een nieuw verbond’, heeft hij het vroegere verouderd gemaakt. Welnu, wat verouderd is gemaakt en oud wordt, staat op het punt te verdwijnen” (Hebr. 8:12, 13). Hieruit volgt logischerwijs dat de drieduizend joden die berouw hadden en in de naam van Jezus Christus werden gedoopt en de vrije gave, de heilige geest, ontvingen, door bemiddeling van de ’betere middelaar’, Jezus Christus, in het nieuwe verbond werden opgenomen. — Hand. 2:41.
8, 9. Op wie wees Petrus de joden toen hij enkele dagen later in de tempel was, en wat moesten zij volgens zijn woorden doen, en wat zou dit voor hen tot gevolg hebben?
8 Enige dagen na die ervaring tijdens Pinksteren, bevonden Petrus en Johannes zich in de tempel te Jeruzalem. In de toespraak die Petrus tot de menigte hield die zich om hen heen had vergaderd, wees hij de joden opnieuw op de Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij. Petrus wees hen ook op de noodzaak berouw te hebben en zich te bekeren, en aldus de verkwikking te zoeken die hun ten deel zou vallen wanneer God hun zonden door bemiddeling van Christus zou vergeven. Petrus vervolgde met te zeggen:
9 „De God van Abraham en van Isaäk en van Jakob, de God van onze voorvaders, heeft zijn Dienstknecht, Jezus, verheerlijkt, die gíj hebt overgeleverd en voor het aangezicht van Pilatus hebt verloochend, ofschoon deze had besloten hem vrij te laten. Ja, gij hebt die heilige en rechtvaardige verloochend, en gij hebt gevraagd dat u een man, een moordenaar, geschonken zou worden; de Voornaamste Bewerker [Vorst, SV] van het leven daarentegen hebt gij gedood. Maar God heeft hem uit de doden opgewekt, van welk feit wij getuigen zijn. . . . Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, . . . God heeft zijn Dienstknecht, na hem verwekt te hebben, het eerst tot u gezonden om u te zegenen door een ieder van u af te keren van uw goddeloze daden.” — Hand. 3:13-26.
10. Waarom vond er bij die gelegenheid geen doop van berouwvolle joden plaats, en wat was, zoals Petrus en Johannes voor het gerechtshof verklaarden, de enige naam waardoor redding verkregen kon worden?
10 Voordat Petrus en Johannes er regelingen voor konden treffen dat berouwvolle joden die zich daar in de tempel bevonden, gedoopt konden worden, kwam er een verandering in de situatie, want wij lezen: „Terwijl de twee nu tot het volk spraken, kwamen de overpriesters en de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën op hen af, geërgerd omdat zij het volk onderwezen en de opstanding uit de doden in het geval van Jezus duidelijk bekendmaakten” (Hand. 4:1, 2). Petrus en Johannes werden die nacht dus in hechtenis genomen en de volgende dag werden zij berecht en vrijgelaten. Zij verklaarden voor het gerechtshof dat er onder de hemel geen andere naam onder de mensen is gegeven waardoor men gered kan worden dan de naam van de Voornaamste Gevolmachtigde van Jehovah’s goddelijke heerschappij (Hand. 4:3-23). De apostelen weigerden ermee op te houden deze persoon, met die kostbare naam, te volgen.
11. (a) Hoe kwam het dat de evangelist Filippus in Samária predikte? (b) In wiens naam werden de gelovige Samaritanen gedoopt, en wiens discipelen werden zij derhalve?
11 Er brak later een hevige vervolging uit in Jeruzalem en de getrouwe joodse christen Stéfanus werd doodgestenigd. Met uitzondering van de twaalf apostelen werden de discipelen van Christus vanuit Jeruzalem verstrooid. Tot deze uiteengedrevenen behoorde ook de evangelist Filippus. Hij ging naar het noorden, naar de stad Samária, en „predikte hun de Christus”. Filippus schonk de inwoners van de stad veel vreugde door wat hij predikte en door de wonderbare tekenen die hij verrichtte. De Samaritanen hielden zich aan de Pentateuch of de vijf boeken die door Mozes waren geschreven en zij beoefenden de besnijdenis. Velen van hen aanvaardden daarom Jezus Christus als de ’betere middelaar’ die door Mozes werd afgeschaduwd. In het geval van deze Samaritaanse gelovigen bracht Filippus datgene ten uitvoer wat Jezus had geboden, want wij lezen: „Maar toen zij Filippus geloofden, die het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus bekendmaakte, werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen” (Hand. 8:1-13; Matth. 28:19, 20; Hand. 1:8). Die Samaritanen werden in de naam van Jezus gedoopt; zij werden gelovige, gedoopte discipelen van hem.
12. (a) Hoe kwam het dat Filippus tot een Ethiopische eunuch in diens wagen predikte, en in wiens naam doopte Filippus hem? (b) Welke handelwijze had de Ethiopiër gevolgd, zoals door die doop te kennen werd gegeven?
12 Nadat Filippus onder die besneden Samaritanen veel discipelen had gemaakt, werd hij door Gods engel naar een besneden proseliet van het judaïsme geleid. Deze man, een Ethiopische eunuch, keerde naar huis terug na te Jeruzalem zijn aanbidding beoefend te hebben. Toen Filippus naar de rijdende wagen snelde en de Ethiopiër toeriep, las deze in de profetie van Jesaja, in wat nu het drieënvijftigste hoofdstuk is. De Ethiopiër vroeg aan Filippus wie Jesaja daar beschreef. Toen, zoals Handelingen 8:35 ons vertelt, „opende [Filippus] zijn mond, en te beginnen bij deze Schriftplaats maakte hij hem het goede nieuws omtrent Jezus bekend.” Filippus vertelde de Ethiopiër ook over de waterdoop, en zodra zij bij een geschikt water kwamen, vroeg de man gedoopt te worden. Filippus doopte hem natuurlijk in de naam van Jezus (Hand. 8:36-39). Evenals die gelovige Samaritanen bood deze besneden Ethiopiër zich aan Jehovah God aan om als een discipel van Jezus Christus zijn wil te doen.
„DE BEKERING VAN MENSEN UIT DE NATIËN”
13. (a) Hoe verschilden de heidenen van de joden wat verantwoordelijkheid voor Jezus’ dood en de vloek van de Wet betrof? (b) Wanneer en met wie begon Jehovah de heidenen de gelegenheid tot berouw te schenken?
13 In tegenstelling tot de besneden joden, die in een gemeenschapsverantwoordelijkheid deelden voor het ter dood brengen van Jezus Christus buiten Jeruzalem, behoefden de mensen van de heidense natiën geen berouw te hebben over enig aandeel aan het aan de paal nagelen van de onschuldige Zoon van God. Zij stonden niet onder de vloek van het Mozaïsche wetsverbond (Gal. 3:13). Zij waren evenwel zondaars die van de zondige Adam en Eva afstamden en zij hadden zeer veel heidense zonden waarvan zij berouw dienden te hebben en op grond waarvan zij door God ter dood veroordeeld waren. Zij waren, zoals de apostel Paulus tot hen zei, „zonder Christus . . ., vervreemd van de staat Israël en vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte, en gij hadt geen hoop en waart zonder God in de wereld” (Ef. 2:12). Zij waren over het algemeen onbesneden mensen. Maar in het jaar 36 G.T. begon Jehovah God in zijn barmhartigheid door bemiddeling van Jezus Christus „ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw [te schenken], hetwelk tot leven leidt” (Hand. 11:18). De eerste die deze gelegenheid ontving, was Cornelius van Caesaréa. Deze stad was de provinciale zetel van Pontius Pilatus, de Romeinse bestuurder van Judéa.
14. Wisten Cornelius en degenen die hij in zijn huis had bijeengebracht, al iets over Jezus, en wat zei Petrus tot hen over het verkrijgen van vergeving van zonden?
14 De Italiaanse hoofdman over honderd Cornelius en degenen die hij in zijn huis had bijeengebracht, wisten al iets over Jezus Christus. Vandaar dat de apostel Petrus, die was uitgezonden om tot hen te prediken, tot hen zei: „Gij weet welk onderwerp in geheel Judéa werd besproken, te beginnen van Galiléa na de doop die Johannes predikte, namelijk Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, wéldoend en gezond makend allen die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem. En wij zijn getuigen van al de dingen die hij . . . heeft gedaan.” Petrus ging verder en zei ten slotte: „Over hem leggen alle profeten getuigenis af dat een ieder die geloof in hem stelt, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam.” — Hand. 10:37-43.
15. Waaruit blijkt of die luisterende heidenen de vergeving van zonden hadden ontvangen, en wat werden zij nadat zij op Petrus’ bevel waren gedoopt?
15 In alle stilte werden Cornelius en de heidenen die met hem bijeenvergaderd waren, in hun hart gelovigen in Jezus Christus, waarna zij deze vergeving van zonden door middel van zijn naam en dientengevolge een goed geweten jegens God ontvingen. Welk bewijs was er waardoor dit werd bevestigd? Het verslag vertelt ons dit, met de woorden: „Terwijl Petrus nog over deze zaken sprak, viel de heilige geest op allen die het woord hoorden. En de getrouwen die met Petrus waren meegekomen . . . hoorden hen in talen spreken en God verheerlijken. Toen antwoordde Petrus: ’Kan iemand water verbieden, zodat dezen, die evenals wij de heilige geest hebben ontvangen, niet gedoopt zouden worden?’ Daarop gebood hij dat zij in de naam van Jezus Christus gedoopt zouden worden” (Hand. 10:44-48). Zij werden gelovige, gedoopte discipelen van Christus.
16. Hoe kwam het dat Paulus en Silas zich in Filippi, in Macedonië, in de gevangenis bevonden, en wat gebeurde daar omstreeks middernacht?
16 Dit was het begin, en daarna werden er met het verstrijken van de tijd nog meer onbesneden heidenen bekeerd en in de naam van Jezus gedoopt. Neem bijvoorbeeld wat er omstreeks het jaar 50 G.T. in de stad Filippi, in Macedonië, gebeurde. Nadat de apostel Paulus een meisje had genezen dat door een demon, een waarzeggende geest, was bezeten, werden hij en zijn metgezel Silas op valse beschuldigingen gevangen genomen. Omstreeks middernacht, toen zij hoorbaar tot God baden en hem loofden, ontstond er een grote aardbeving en bleken de boeien van alle gevangenen op wonderbare wijze te zijn losgeraakt. Paulus riep de verschrikte gevangenbewaarder toe dat hij geen zelfmoord moest plegen omdat geen enkele gevangene was ontvlucht. Wat gebeurde er nu? Laten wij dit eens lezen:
17. Hoe konden de gevangenbewaarder en zijn huisgezin, zoals Paulus en Silas hun zeiden, gered worden, en hoe handelden zij overeenkomstig de inlichtingen?
17 „Door beving bevangen [viel hij] voor Paulus en Silas neer. En hij bracht hen naar buiten en zei: ’Heren, wat moet ik doen om gered te worden?’ Zij zeiden: ’Geloof in de Heer Jezus en gij zult gered worden, gij en uw huisgezin.’ En zij spraken het woord van Jehovah tot hem en tot allen die in zijn huis waren. En hij nam hen mee in dat nachtelijk uur en bette hun striemen; en hij en al de zijnen, niemand uitgezonderd, werden onverwijld gedoopt. En hij bracht hen in zijn huis en rechtte een tafel voor hen aan, en hij verheugde zich ten zeerste met zijn gehele huisgezin nu hij een gelovige in God was geworden.” — Hand. 16:29-34.
18. (a) Van welke groep werden de gevangenbewaarder en zijn huisgezin leden? (b) Hield het gebod „Geloof in de Heer Jezus” in dat er in de eerste plaats stappen ten aanzien van Jezus moesten worden gedaan om redding te verkrijgen, en hoe wordt het antwoord bepaald door hetgeen daarna in dat verband gebeurde?
18 Deze onbesneden Filippische gevangenbewaarder en zijn gezin werden gedoopte leden van de christelijke gemeente in Filippi en ontvingen ongetwijfeld de heilige geest doordat de apostel Paulus hun de handen oplegde (Fil. 1:1). „Geloof in de Heer Jezus en gij zult gered worden”, werd hun gezegd. Er ligt heel wat opgesloten in die eenvoudige uitdrukking: „Geloof in de Heer Jezus.” Deze uitspraak en ook het feit dat de onbesneden heiden Cornelius en zijn medegelovigen in zijn huis „in de naam van Jezus Christus gedoopt” werden, doet de vraag rijzen: Ten aanzien van wie moesten er in de eerste plaats stappen worden gedaan om redding te verkrijgen — ten aanzien van Jezus Christus of ten aanzien van Jehovah God? Het antwoord wordt onder andere bepaald door het feit dat Paulus en Silas, nadat zij de Filippische gevangenbewaarder eenvoudig hadden gezegd hoe hij „gered [moest] worden”, „het woord van Jehovah tot hem [spraken] en tot allen die in zijn huis waren”, waarna de gevangenbewaarder zich zeer verheugde „nu hij een gelovige in God was geworden”.
19. In welke religieuze of geestelijke toestand bevonden die onbesneden heidenen zich volgens Paulus, en aan wie moesten zij zich opdragen om redding te verkrijgen?
19 Wij moeten in gedachten houden dat deze onbesneden heidenen niet alleen „zonder Christus” waren, maar dat zij ook „vervreemd van de staat Israël en vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte” en „zonder God in de wereld” waren (Ef. 2:12). Zij behoorden tot de klasse van heidenen aan wie Paulus schreef: „Gij weet dat gij, toen gij mensen der natiën waart, tot de stomme afgoden werdt gedreven, al naar gelang dat gij geleid werdt.” Ook: „Gij [hebt] u van uw afgoden tot God . . . gekeerd om een levende en waarachtige God als slaven te dienen” (1 Kor. 12:2; 1 Thess. 1:9). Zij waren aan die afgoden of aan de valse goden die door deze afgoden werden voorgesteld, opgedragen. Misschien hadden zij op hun lichaam wel kentekens waardoor openlijk te kennen werd gegeven welke god zij speciaal toegewijd waren. (Vergelijk Ezechiël 9:4-6; Hosea 9:10.) Deze onwetende, onbesneden heidenen moesten dus in de eerste plaats over de ene „levende en waarachtige God”, die Jehovah is, horen. Om redding te verkrijgen, moesten zij zich vervolgens aan Hem opdragen, ten einde zijn wil te doen. Deze God zou hen erover inlichten door bemiddeling van wie zij zich aan Hem konden opdragen. Wanneer zij Hem gehoorzaamden, konden zij gedoopt worden.
20, 21. Welke door Mozes tot de Israëlieten gesproken woorden haalt Paulus in Romeinen 10 aan met betrekking tot de beschikbaarheid van Gods gebod?
20 In Romeinen hoofdstuk tien wordt deze procedure duidelijk door de apostel Paulus uiteengezet. Daar, in 10 de verzen vijf tot en met tien, geeft hij de toepassing van datgene wat Jehovah God Mozes in Deuteronomium 30:11-14 onder inspiratie liet zeggen. Dit laatstgenoemde citaat luidt als volgt:
21 „Want dit gebod, dat ik u heden gebied, is niet te moeilijk voor u, noch is het ver weg. Het is niet in de hemel, zodat er te zeggen valt: ’Wie zal voor ons tot in de hemel opstijgen en het voor ons halen, dat hij het ons moge doen horen opdat wij het mogen volbrengen?’ Ook is het niet aan de overkant van de zee, zodat er te zeggen valt: ’Wie zal voor ons oversteken naar de andere kant van de zee en het voor ons halen, dat hij het ons moge doen horen opdat wij het mogen volbrengen?’ Want het woord is zeer dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart, opdat gij het moogt volbrengen.”
22. (a) Hoe kon er worden gezegd dat Gods gebod zeer dichtbij was voor de Israëlieten die zich daar op de vlakten van Moab bevonden, ja, dat het in hun mond en in hun hart was? (b) Wat stond die Israëlieten dus alleen nog te doen? (c) Wat sloten zij destijds met hun God, waardoor te kennen werd gegeven dat zij dit deden?
22 Laten wij opmerken dat de geïnspireerde Mozes dit een „gebod” noemt, iets wat zij ten opzichte van God moesten doen. Vanaf de berg Sinaï werd dit gebod op een uitgebreide wijze aan hen geopenbaard. Doordat dit geschreven wetsreglement gedurende de veertig jaar herhaaldelijk met hen werd doorgenomen, kenden zij het en konden zij het met de mond zeggen, alsof het hun op de tong lag. Het was ook in hun hart ingescherpt, ten einde hen te helpen er begrip van te krijgen en het te waarderen. Alles wat hun nu nog te doen stond, was dus, het besluit te nemen deze tot uitdrukking gebrachte wil van God te doen. Jehovah hielp die Israëlieten hier ongetwijfeld bij door hen door bemiddeling van Mozes in een aanvullend verbond met hem op te nemen. Deuteronomium 29:1 zegt hierover: „Dit zijn de woorden van het verbond dat Jehovah Mozes gebood met de zonen van Israël te sluiten in het land Moab, afgezien van het verbond dat hij met hen bij de Horeb gesloten had.”
23. (a) Wie verklaart de tegenbeeldige betekenis daarvan voor ons, en waar? (b) Hoe dicht bij de joden plaatste God zijn voorziening voor rechtvaardigheid, maar waarom maakten zij zich die voorziening niet ten nutte?
23 Dit alles had een typologische betekenis en beeldde iets af in verband met de Grotere Mozes, de ’betere middelaar’, Jezus Christus. In hoofdstuk tien van zijn brief aan de Romeinen legt de christelijke apostel Paulus de tegenbeeldige betekenis aan ons uit ten einde aan te tonen hoe wij rechtvaardigheid bij God en een goed geweten jegens hem kunnen verkrijgen. Hiervoor is geloof jegens God nodig, aangezien rechtvaardigheid niet verkregen kan worden doordat iemand tracht door middel van eigen krachtsinspanning en de Mozaïsche wet te houden. Aangezien de joden erop vertrouwden dat hun eigen werken zouden bewijzen dat zij rechtvaardig voor God waren, vonden zij het niet noodzakelijk geloof te oefenen in de voorziening die God voor hen beschikbaar stelde, die hij dicht bij hen, in hun midden, plaatste, zodat zij er gebruik van konden maken. Om redding te verkrijgen, moeten christenen heel anders handelen dan die ongelovige joden.
BELIJDENIS MET DE MOND
24. (a) Wat zei Mozes met betrekking tot de Wet en het verwerven van leven, maar wat zegt de rechtvaardigheid die geloof vereist over de beschikbaarheid van Gods gebod? (b) Welke rol speelt zowel het hart als de mond met betrekking tot rechtvaardigheid en redding?
24 In overeenstemming met dit vereiste, dat in overeenstemming is met het gebod van God, zegt de apostel Paulus vervolgens: „Want Mozes schrijft dat de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven. Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: ’Zeg niet in uw hart: „Wie zal tot de hemel opstijgen?” namelijk om Christus te doen afdalen; of: „Wie zal in de afgrond neerdalen?” namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.’ Maar wat zegt ze? ’Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart’, dat wil zeggen, het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” — Rom. 10:5-10.
25. (a) Hoe dicht bracht Paulus dat „woord” bij de heidenen, en hoe heeft vooral de Heer Jezus die inlichtingen binnen ons bereik gebracht? (b) Wat was, nu het „woord” zo dichtbij was, de vraag met betrekking tot hen die redding zochten?
25 Vooral door bemiddeling van de apostel Paulus — die „in werkelijkheid een apostel der natiën” was — en zijn medezendelingen werd het „woord” over God en zijn Christus dicht bij de mensen van de heidense natiën gebracht, zodat zij het met hun mond konden herhalen en vol waardering in hun hart konden bewaren. Ook Jezus Christus had deze inlichtingen binnen hun bereik gebracht door uit de hemel naar de aarde te komen om over God en zijn voornemen getuigenis af te leggen; en hij was ook door de Almachtige God uit de doden opgewekt, opdat hij een levend getuigenis of bewijs kon zijn met betrekking tot de volvoering en verwezenlijking van Gods voornemen. Hierdoor werd ook op onmiskenbare wijze bewezen dat hij de „Heer” was, de Voornaamste Gevolmachtigde van Jehovah’s goddelijke heerschappij. Het levenreddende „woord” was er dus, daar waar de heidenen het konden verkrijgen, zo dicht bij hen als in hun mond en hart. De vraag was echter: Wat zouden zij ermee gaan doen? Als zij eeuwige redding wilden ontvangen, stond hun maar één ding te doen. Datgene wat zij er met het oog op hun redding mee moesten doen, was ook door God zelf geboden. Houd in gedachten dat Mozes ertoe werd geïnspireerd dat „woord” een „gebod, dat ik u heden gebied” te noemen (Deut. 30:11-14). Om gered te worden, moeten wij gehoorzaam zijn.
26, 27. (a) Welk „woord” gebiedt God ons in geloof te aanvaarden? (b) Wat was het „werk Gods”, zoals Jezus de joden in antwoord op hun vraag zei, en hoe zei Paulus tot de Grieken op de Areópagus, in Athene, dat dit het „werk” is dat God gebiedt?
26 Ja, Jehovah God, die alle voorwaarden voor redding vaststelt, gebiedt dat wij het woord, namelijk dat Jezus Christus Heer is en dat God hem uit de doden heeft opgewekt, in geloof aanvaarden. Dit is precies wat Jezus tot de joden zei in antwoord op hun vraag: „Wat zullen wij doen om de werken Gods te werken?” Jezus zei: „Dit is het werk Gods, dat gij geloof oefent in hem die Hij uitgezonden heeft” (Joh. 6:28, 29). Dit geldt ook voor de niet-joden of onbesneden heidenen. Er staat de ingelichte heidenen derhalve niets anders te doen dan zich aan God op te dragen om de wil van God te doen en de werken Gods te werken. Zij moeten zich afkeren van de valse afgodische goden waaraan zij tot op die tijd opgedragen zijn geweest. Dit is in overeenstemming met wat de apostel Paulus de heidense Grieken vertelde die op de Areópagus, in Athene, bijeengekomen waren:
27 „God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt [verkondigt, SV; gebiedt, Lu; beveelt, LV] de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben. Want hij heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt.” — Hand. 17:30, 31.
„EEN OPENBARE BEKENDMAKING TOT REDDING”
28. (a) Wat wordt ons geboden door middel van het hart te doen? (b) Wat is het „woord” dat wij door geloof moeten aanvaarden? (c) Hoe kweken wij zo’n geloof in ons hart aan, en waartoe zal het ons bewegen?
28 In overeenstemming met onze opdracht aan Jehovah God om zijn wil te doen door zijn geboden te houden, moeten wij gehoorzaam doen wat ons is opgedragen: ’in ons hart geloof oefenen’. Wij weten dat uit het hart genegenheid of liefde voortspruit en dat het in staat is zijn bezitter tot handelen aan te zetten. Waarin moeten wij met het hart dus ’geloof oefenen’? In dat „woord” dat Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus dicht bij ons heeft gebracht. De apostel Paulus noemt dit „woord”, om het met zijn woorden te zeggen, „het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken”. Om dat door de apostel Paulus gepredikte „woord” te kunnen aanvaarden, moeten wij geloof oefenen, en dit moeten wij met het hart doen. Wij moeten ons hart op dat gepredikte „woord” vestigen. Wij moeten in ons hart een liefde voor dat „woord” ontwikkelen. Met ons hart moeten wij een oprechte waardering voor dat „woord” opbouwen. Deze hartetoestand zal iemand ertoe brengen of bewegen geloof in dat woord te stellen, het te aanvaarden en er in overeenstemming mee te handelen.
29. Betreffende wat dienen wij in ons hart geloof te oefenen, en ten aanzien van wie moeten wij derhalve in de allereerste plaats stappen doen om redding te verkrijgen?
29 Betreffende wat dienen wij ’in ons hart geloof te oefenen’? Betreffende het volgende: „dat God hem uit de doden heeft opgewekt.” Aha, hieruit blijkt dat „geloof in de Heer Jezus” niet voldoende is om gered te worden (Hand. 16:31). Wij moeten in de allereerste plaats geloof in God stellen. Zoals Paulus ons te binnen brengt, is het nog steeds waar dat „een ieder die de naam van Jehovah aanroept, [gered] zal worden” (Rom. 10:13). Jehóvah moeten wij met geheel ons hart, onze ziel, ons verstand en onze kracht liefhebben. Hij is de Almachtige die Jezus Christus uit de doden tot onsterfelijk leven heeft opgewekt. Jehovah is derhalve degene ten aanzien van wie wij in de allereerste plaats stappen moeten doen. Aan hem moeten wij ons opdragen om Zijn wil te doen en Zijn geboden te onderhouden. — Rom. 10:8, 9.
30. (a) Wat moeten wij met ons hart geloven dat God met betrekking tot Jezus Christus heeft gedaan? (b) In welk opzicht maakte God derhalve een „woord” dat inhoud had, voor ons beschikbaar?
30 Ons opgedragen hart, dat vervuld is van liefde en waardering, moet ons er dus toe bewegen geloof te oefenen in het feit dat Jehovah God het verbazingwekkende wonder heeft verricht de aan de paal genagelde Jezus Christus uit de doden op te wekken. Op deze wijze maakte God het voor Jezus Christus mogelijk naar de goddelijke tegenwoordigheid in de hemel op te stijgen en daar de waarde van zijn zoenoffer ten behoeve van de gehele mensheid aan te bieden, waardoor hij hen allen loskocht. Door op offerandelijke wijze te sterven, daalde Jezus Christus neer in de „afgrond”, maar Jehovah’s geest of werkzame kracht daalde in die „afgrond” af „om Christus uit de doden te doen opkomen”. Door bemiddeling van een levende Christus kon de Almachtige God Jehovah er derhalve voor zorgen dat het „woord” ons ter beschikking kwam te staan; op deze wijze kon hij aan dat „woord” inhoud geven en kon hij ervoor zorgen dat dat „woord” een levengevende boodschap voor ons bevatte. Goed beschouwd is Jehovah dus de belangrijkste Persoon ten aanzien van wie wij stappen moeten doen door ons aan hem op te dragen. Wij moeten dit echter door bemiddeling van zijn Voornaamste Gevolmachtigde, Jezus Christus, doen. — Rom. 10:6, 7; Hebr. 2:9, 10; 5:8, 9.
31. Wiens naam moeten wij derhalve aanroepen om gered te worden, maar waarom moeten wij ook met onze mond Jezus Christus belijden?
31 Hieruit volgt onvermijdelijk dat wij „de naam van Jehovah” moeten aanroepen om gered te worden (Rom. 10:13; Hand. 2:21; Joël 2:32). Hiervoor is het nodig dat de mond, aangedreven door het hart, iets doet. Wij zijn verplicht met de mond de naam van Jehovah aan te roepen. Maar aangezien God Christus uit de doden heeft doen opkomen, kunnen wij thans bij dit aanroepen Jezus Christus niet buiten beschouwing laten. Met onze mond moeten wij ook Jezus Christus belijden. De apostel Paulus vervolgt zijn bespreking van het „woord” des geloofs dat hij predikte dan ook met te zeggen: „Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want [1] met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar [2] met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” — Rom. 10:9, 10.
32. (a) Hoe wordt dit doen van een openbare bekendmaking met onze mond in andere bijbelvertalingen genoemd? (b) Wanneer wordt deze mondelinge belijdenis tot redding gedaan?
32 Wanneer doet men „met de mond . . . een openbare bekendmaking tot redding”? Dit geschiedt en moet gedaan worden voordat de opgedragen gelovige „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” wordt gedoopt (Matth. 28:19, 20; Hand. 16:31-33; 17:33; 19:1-7). Deze openbare bekendmaking is een belijdenis, zoals de Kingdom Interlinear Translation en andere bijbelvertalingen aantonen (NBG; PC; LV; Lu). Byingtons vertaling en An American Translation gebruiken het woord „erkentenis”. Deze belijdenis of erkentenis als nu opgedragen gelovigen wordt mondeling door ons gedaan ten overstaan van de christelijke bedienaar van het evangelie die de leiding heeft over de waterdoop. Wij blijven er natuurlijk mee doorgaan deze belijdenis op onze gemeentevergaderingen te doen (Hebr. 10:23). Ook voor regeringsautoriteiten of rechterlijke autoriteiten die een verklaring van onze christelijke hoop eisen (1 Petr. 3:15). Ook in onze openbare van-huis-tot-huisprediking en wanneer wij nabezoeken brengen in de particuliere huizen van mensen bij wie wij belangstelling hebben aangetroffen. Maar deze belijdenis begint noodzakelijkerwijs vóór de doop.
33. Wat houdt het doen van een belijdenis in, en wat moeten wij ten overstaan van anderen belijden om gered te worden?
33 Een belijdenis doen, betekent vanzelfsprekend iets aan een ander of aan anderen bekend maken, onthullen, toegeven of erkennen. En wat moeten wij nu door middel van het gesproken woord tegenover anderen bekendmaken of erkennen? Vanzelfsprekend het „woord”. Paulus zegt: „Indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt . . . zult gij worden gered” (Rom. 10:9). Wij kunnen Jezus Christus dus niet uit Gods voornemens en regelingen wegdenken, want Jezus is „de Voornaamste Bewerker van hun redding” (Hebr. 2:10). Wij moeten met de mond bekendmaken, belijden, toegeven en erkennen dat Jezus niet alleen koning Davids „Heer” maar ook onze persoonlijke „Heer” is (Ps. 110:1; Hand. 2:34-46). Wij moeten deze bekendmaking ten overstaan van anderen doen overeenkomstig het „woord” dat door Gods geest werd geïnspireerd.
34. Onder leiding waarvan belijden wij volgens 1 Korinthiërs 12:2, 3 dat Jezus Heer is, en hoelang houden wij aan die belijdenis tot redding vast?
34 Daarom zei de apostel Paulus ook: „Daarom wil ik dat gij [vroegere afgodenaanbidders] weet dat niemand wanneer hij door Gods geest spreekt, zegt: ’Jezus is vervloekt!’ en niemand kan zeggen: ’Jezus is Heer!’ tenzij door heilige geest” (1 Kor. 12:2, 3). Gods geest in ons brengt ons ertoe de juiste belijdenis, erkentenis of bekendmaking ten overstaan van anderen te doen, namelijk dat Jezus krachtens Gods aanstelling „Heer” is. God wekte Jezus uit de doden op opdat hij een levende Heer zou zijn. God plaatste de uit de doden opgewekte Jezus aan zijn eigen rechterhand en maakte hem tot „Heer” met betrekking tot de gehele overige schepping. Indien wij eeuwige redding wensen te ontvangen, móeten wij vasthouden aan de openbare bekendmaking, belijdenis of erkentenis die wij vóór onze waterdoop hebben gedaan, namelijk dat Jezus Christus de Heer is die door Jehovah God over ons is aangesteld en die wij liefdevol aanvaarden.
ZICHZELF VERLOOCHENEN
35. Wat moet iemand die achter Jezus wil komen, doen, zoals Jezus tot zijn apostelen zei?
35 Met onze mond belijden dat Jezus onze Heer is, legt ons een zekere verplichting op. Jezus duidde hierop nadat hij Petrus had bestraft omdat hij hem ervan had trachten af te brengen zijn weg tot aan de dood aan de martelpaal in Jeruzalem te blijven volgen. Wij lezen: „Toen zei Jezus tot zijn discipelen: ’Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen’” (Matth. 16:24). Ter verklaring van de betekenis van „verloochenen” zegt The American College Dictionary onder andere: „4. Weigeren te erkennen; verwerpen, afwijzen.”
36. (a) Wanneer verloochende Petrus Jezus driemaal, en wie erkende hij daardoor? (b) Waaraan gaf Petrus te kennen dat hij toebehoorde doordat hij Jezus verloochende?
36 Op de avond dat Jezus door Judas Iskáriot werd verraden, heeft de apostel Petrus Jezus driemaal verloochend. Nadat degenen die Petrus wantrouwden hem er driemaal van hadden beschuldigd dat hij een metgezel van Jezus was, begon Petrus, zoals ons in Matthéüs 26:74 wordt verteld, te „vloeken en te zweren: ’Ik ken de mens niet!’” Door Jezus aldus te verloochenen, plaatste Petrus zich buiten de kring van metgezellen of volgelingen van Jezus. Petrus plaatste zich hierdoor niet slechts in een klasse apart, ver van ieder ander verwijderd. Neen, hij plaatste zich veeleer in de groep van of aan de zijde van degenen die Jezus niet volgden maar die van mening waren dat Jezus voor zijn leven moest terechtstaan. Door Jezus als zijn leider en Leraar te verloochenen, gaf Petrus te kennen iemand anders als zijn leider en leraar toe te behoren. Petrus plaatste zich door Jezus te verloochenen niet in een neutrale positie, een plaats waarin hij geen enkele zijde van het geschilpunt begunstigde, een plaats waarin hij geheel en al op zichzelf stond en met niemand iets te maken had. Door Jezus te verloochenen, erkende Petrus noodgedwongen iemand anders toe te behoren.
37. Wat betekent het derhalve zichzelf te verloochenen ten einde Jezus te volgen, en overeenkomstig wiens wil wordt dit gedaan?
37 Dit geldt ook ten aanzien van datgene wat Jezus in Matthéüs 16:24 tot zijn discipelen zei. Door zichzelf te verloochenen en zijn martelpaal op zich te nemen en Jezus voortdurend te volgen, zegt iemand niet slechts Neen! tegen zichzelf met betrekking tot een persoonlijk verlangen dat hij zich zo af en toe ontzegt. Hij zegt in werkelijkheid Neen! tegen zichzelf met betrekking tot zijn verdere levenswandel als een zelfzuchtige niet-volgeling van Jezus Christus. Door zichzelf te verloochenen, keert hij die zelfzuchtige, materialistische levenswijze de rug toe en wordt hij een volgeling van Jezus die evenals Jezus tot de dood toe een martelpaal draagt. Hij verloochent zichzelf als zijn eigen persoonlijke leider en beslisser en erkent Jezus Christus als zijn Leider en Leraar. Deze stap wordt vanzelfsprekend overeenkomstig Gods wil gedaan.
38. Wat is dus de betekenis van de uitdrukking „zichzelf verloochenen”, die Jezus in Matthéüs 16:24 gebruikte, en wiens slaven worden wij, net als hij?
38 Wat is dus de betekenis van de uitdrukking „zichzelf verloochenen”, die Jezus in Matthéüs 16:24 gebruikte? Hiermee wordt beslist bedoeld dat wij er niet langer aanspraak op maken onszelf toe te behoren. Wij doen in dat geval afstand van de aanspraak op onszelf ten gunste van iemand anders en erkennen dat die persoon onze eigenaar is. Het is niet zo dat wij aan niemand toebehoren. Wie wordt dus onze eigenaar doordat wij onszelf verloochenen om onze martelpaal te dragen en Jezus Christus voortdurend te volgen? Er bestaat geen twijfel over dat Jezus zichzelf verloochende, hetgeen betekende dat hij erkende en toegaf dat Jehovah zijn eigenaar was en hij zelf een slaaf van Jehovah was. Hieruit volgt dus dat wij, wanneer wij onszelf verloochenen om een volgeling van Jezus te worden, afstand doen van de aanspraak op onszelf ten gunste van Jehovah, van wie wij, net als Christus, slaven worden. Wij behoren onszelf niet langer toe.
39. (a) Wat vereist dit derhalve van de zijde van hen die deze keus doen? (b) Hoe wordt dit gesymboliseerd, maar welke belijdenis moeten zij vóór die tijd hebben gedaan?
39 Wat vereist dit derhalve van de zijde van ons die deze keuze doen? Het vereist dat wij ons onvoorwaardelijk aan Jehovah God opdragen om in navolging van zijn Zoon Jezus Christus zijn wil te doen. Het is zijn wil dat wij getrouwe discipelen van Jezus Christus worden. Het is zijn wil dat wij bekendmaken, belijden en erkennen dat Jezus Christus onze door God aangestelde „Heer” is. Jezus wordt aldus onze Meester die de autoriteit bezit ons bevelen te geven en taken toe te wijzen. Deze opdracht aan Jehovah God doen wij vanzelfsprekend na berouw gehad te hebben en ons tot hem bekeerd te hebben. Wij gaan onze bekeerde levenswandel tot het werkelijke doel ervan brengen door ons door bemiddeling van Jehovah’s Voornaamste Gevolmachtigde Jezus Christus aan Jehovah God op te dragen. Deze opdracht symboliseren wij vervolgens door de onderdompeling in water. Dit is Gods wil, die wij bij onze opdracht aan Hem hebben beloofd te doen. Vóór onze waterdoop moeten wij een openbare bekendmaking of belijdenis met onze mond tot redding doen, ten einde hierdoor openlijk te kennen te geven wat wij in ons hart geloven. Alleen door zo te handelen komen wij op de weg van eeuwige redding, die God door bemiddeling van Christus mogelijk heeft gemaakt.
[Illustratie op blz. 120]
De „openbare bekendmaking tot redding” die door opgedragen gelovigen wordt gedaan, begint vóór de doop, wanneer zij mondeling de vragen beantwoorden die worden gesteld door de bedienaar van het evangelie die de leiding heeft over de doop