De grenzen van Gods koninkrijk
1. Welke twee vereisten worden in Matthéüs 5:3, 19 met betrekking tot Gods koninkrijk genoemd?
JEZUS beklemtoon de in zijn bekende Bergrede hoe belangrijk het is Gods koninkrijk te zoeken in rechtstreeks verband met de grenzen ervan, dat wil zeggen, de personen die er als leden deel van zouden uitmaken. Na eerst te hebben opgemerkt dat de Koninkrijkserfgenamen nederig moesten zijn en een smekende houding aan de dag moesten leggen, zei hij: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nood, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe.” Bij wijze van waarschuwing en aanmoediging legde hij er ook de nadruk op dat de Koninkrijkserfgenamen binnen de grenzen van Gods geboden moesten blijven, door te zeggen: „Wie daarom een van deze geringste geboden [van de Mozaïsche Wet] overtreedt en de mensen in die zin leert, zal de ’geringste’ [dus ongeschikt] worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen. Maar een ieder die ze doet en leert, zal ’groot’ worden genoemd met betrekking tot het koninkrijk der hemelen.” — Matth. 5:3, 19.
2. Hoe kunnen en moeten de eerste smeekbeden in het „Onze Vader” persoonlijk worden toegepast?
2 Beschouw vervolgens eens de eerste woorden van het modelgebed, dat deel uitmaakt van die rede: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:9, 10). Dit zijn niet slechts algemene smeekbeden. Ze vormen in feite grenzen, of richtlijnen, die wij op ons persoonlijk moeten toepassen. Wij moeten Jehovah’s naam in ons hart en onze geest en in ons hele gedrag heiligen. De apostel Paulus schreef met betrekking tot ons gedrag het volgende: „Dit wil God, de heiliging van u, dat gij u onthoudt van hoererij; dat een ieder van u weet hoe in heiligheid en eer in het bezit te komen van zijn eigen vat . . . Want God heeft ons niet geroepen met verlof tot onreinheid, maar in verband met heiliging. Moge de God van vrede zelf u volledig heiligen.” Wij moeten niet alleen wensen dat Gods wil in het algemeen op aarde geschiedt, maar moeten er ook oprecht moeite voor doen zijn wil te leren kennen en deze nú, op dit moment, in ons leven toe te passen, en aldus onze liefde voor hem bewijzen. Dit betekent onze opdracht. De apostel Johannes schreef: „Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem . . . De wereld gaat . . . voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid.” — 1 Thess. 4:3-7; 5:23; 1 Joh. 2:15-17.
3. Wat noemde Jezus, behalve het zoeken van het Koninkrijk, nog meer, en hoe zijn velen hierover gestruikeld?
3 Later in Jezus’ rede, na te hebben gewaarschuwd voor de gevaren van het materialisme, ’de dingen die de natiën vurig nastreven’, zegt hij: „Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn [Gods] rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Matth. 6:32, 33). Hoe vreemd het ook mag klinken, Jezus roerde hier een van de voornaamste barrières aan waarop niet alleen de joden, maar ook de mensen in het algemeen bij het zoeken naar God stuiten. De meeste mensen willen erg graag zichzelf rechtvaardigen en willen, althans in de ogen van degenen met wie zij omgaan, gelijk schijnen te hebben. Dit wordt bepaald door hun eigen maatstaven, die onder de verschillende volken zeer uiteenlopen, vooral in de huidige toegeeflijke samenleving. De joden trachtten over het algemeen hun eigen rechtvaardigheid te bevestigen, erop vertrouwend in staat te zijn zich aan de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet te houden. Paulus zei hierover: „Zij [hebben] ijver voor God . . ., maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis, want omdat zij de rechtvaardigheid van God niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid trachtten te bevestigen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen. Want Christus is het einde van de Wet, zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt.” — Rom. 10:2-4; zie ook Galáten 3:10-14.
4. Wat is de oorzaak van de moeilijkheid? Hoe werkt deze, en hoe kan ze overwonnen worden?
4 Aan een dergelijke moeilijkheid ligt beslist trots, het tegenovergestelde van nederigheid, ten grondslag. Trots begon bij de Duivel, „de god van dit samenstel van dingen”, en is een middel waarmee hij „de geest van de ongelovigen heeft verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen”. Trots werkt als een barrière bij het zoeken naar de ware God en richt ons hart in bewondering naar binnen, op onszelf. Hierdoor wordt ons verstandelijke vermogen in ongeloof afgestompt en dit werkt als een sluier. „Maar wanneer men zich [in nederigheid en oprechtheid] tot Jehovah keert, wordt de sluier weggenomen.” Het is best mogelijk dat trots een aangeboren eigenschap van ons is, maar wij moeten, zoals Paulus zei, ’de oude persoonlijkheid afleggen’ en ons in plaats daarvan ’met ootmoedigheid van geest bekleden’. — 2 Kor. 4:4; 3:13-16; Kol. 3:9, 12.
5. (a) Hoe beschreef Jezus de vereisten voor het verkrijgen van leven, en waarom? (b) Is de weg van de wereld werkelijk een weg van ware vrijheid?
5 Tegen het eind van zijn rede op die berg in Galiléa, stelde Jezus definitieve grenzen voor degenen die leven trachtten te verkrijgen, door te zeggen: „Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden” (Matth. 7:13, 14). Laat dit u niet ontmoedigen. Jezus zei niet dat het Gods wil was dat slechts weinigen hem zouden vinden. U kunt tot degenen behoren die deze beperkte toegang en weg die tot het leven voert, vinden, mits u bereid bent de voorwaarden van het erbij betrokken discipelschap te aanvaarden (Luk. 9:23, 24). Wij zouden er en passant aan kunnen toevoegen dat de weg van de wereld, de weg van genotzucht en zelfbeschikking, hoewel schijnbaar zonder grenzen — „breed en wijd” — in werkelijkheid een weg van slavernij, begrensd door zonde en zelfzucht, is die tot frustratie en de vernietiging voert. — Rom. 6:16, 21.
6. Welke laatste waarschuwing gaf Jezus, en door welke krachtige illustratie werd die ondersteund?
6 Ten slotte zei Jezus, terwijl hij opnieuw de nadruk legde op de noodzaak van gehoorzaamheid en de waarschuwing uitte dat men niet alleen maar moest beweren God te zoeken: „Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is.” Hij besloot met een krachtige illustratie die aantoont wat het resultaat is voor degene „die deze woorden van mij hoort en ze doet” en wat het resultaat is voor degene „die deze woorden van mij hoort en ze niet doet”. — Matth. 7:21-27; 15:7-9.
WAARDERING SPOORT TOT ACTIE AAN
7. (a) Welke hoedanigheden zijn onontbeerlijk als men God zoekt, hetgeen tot welk voortreffelijke resultaat leidt? (b) Hoe werd dit door Abel, Henoch en Noach bewezen?
7 Met deze uitspraken van Jezus in gedachten, kunnen wij beter begrijpen dat wij, als wij God zoeken, bereid en verlangend moeten zijn om aan al zijn vereisten te voldoen. Geloof en toewijding zijn onontbeerlijk. Dit zijn niet slechts abstracte hoedanigheden. Als ze op juiste wijze worden aangekweekt, zullen ze ons ertoe bewegen tot God te naderen en in een intieme verhouding tot hem te geraken en maken dat wij met hem wandelen. Dit was het geval met de mannen en vrouwen des geloofs die in Hebreeën, hoofdstuk elf, worden genoemd. Evenals Abel, had Henoch „het getuigenis dat hij God welgevallig was geweest”. Voorts heeft Noach „godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin”. Ten aanzien van deze mannen wordt gezegd dat zij ’met de ware God wandelden’. Men kan natuurlijk niet iemand zoeken als men reeds met hem wandelt, niet waar? Voor die mannen was het zoeken ten einde, hoewel zij er altijd naar streefden Jehovah’s gunst en goedkeuring te behouden. Al die voorchristelijke getuigen bewezen hun geloof en toewijding door hun werken, hun getrouwheid en volharding. — Hebr. 11:5, 7; Gen. 5:22; 6:9; Jak. 2:17; 1 Joh. 3:18.
8. Welke waarheid staat in Hebreeën 11:6 opgetekend, en hoe hebben wij thans krachtige redenen voor geloof?
8 Neem de fundamentele waarheid ter harte die Paulus in datzelfde verband onder woorden bracht: „Zonder geloof [is het] onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). In werkelijkheid hebben wij krachtiger redenen voor geloof dan die eerste getuigen. Wij hebben het volledige Woord van God met zijn schat van inlichtingen en ervaring. In het Jaarboek van Jehovah’s getuigen vinden wij ook de fijne ervaringen van een grote schare hedendaagse getuigen. Bovendien kunnen wij in onze tijd de vervulling zien van vele door God gegeven en door getrouwe mannen uit de oudheid opgetekende profetieën. Zoals voorzegd, tonen alle bewijzen aan dat Christus Jezus, de hemelse Koning, in 1914 G.T. op de troon werd geplaatst. In deze tijd worden mensen van alle natiën gescheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. Weldra zal Armageddon komen, gevolgd door de duizendjarige oordeelsdag waarop God „de bewoonde aarde in rechtvaardigheid [zal] oordelen” door degene die is aangesteld en ten aanzien van wie een waarborg is verschaft, de Zoon des mensen. Wij leven in de tijd waarnaar Abel en Henoch uitzagen en die door de dagen van Noach werd voorschaduwd. En Jezus zei: „Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt . . . [omdat gij weet] dat het koninkrijk Gods nabij is.” — Hand. 17:31; Luk. 21:28-31; zie ook Genesis 3:15; Matthéüs 24:37-39; Judas 14, 15; Openbaring 20:1-3.
9. Hoe brengt Jakobus geloof met volharding in verband, en welke verdere raad geeft hij?
9 Ten einde onze waardering, ons gevoel voor waarden, te vergroten, zodat ons hart ons ertoe dringt de juiste handelwijze te blijven volgen, doen wij er goed aan nota te nemen van de praktische raad die Jakobus geeft: „Beschouwt het een en al vreugde, mijn broeders, wanneer u verscheidene beproevingen overkomen, daar gij weet dat deze beproefde hoedanigheid van uw geloof volharding bewerkt.” Als u „de volharding haar werk [laat] voltooien”, zult u „de kroon des levens ontvangen, die Jehovah beloofd heeft aan hen die hem blijven liefhebben”. Jakobus legt ook de nadruk op nederigheid en het doen van positieve stappen bij het zoeken naar God: „’God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.’ Onderwerpt u daarom aan God, maar weerstaat de Duivel en hij zal van u wegvluchten. Nadert tot God en hij zal tot u naderen.” Om zulk een diepte van waardering, die ons tot een levenswandel van onwankelbare toewijding beweegt, te krijgen, moeten wij geduld hebben, zoals Jakobus verklaart met de woorden: „De boer wacht de kostbare vrucht van de aarde af, er geduld mee oefenend totdat hij de vroege regen en de late regen krijgt. Oefent ook gij geduld; maakt uw hart standvastig.” — Jak. 1:2-4, 12; 4:6-8; 5:7, 8.
10. Volgens welk beginsel handelt God, en ten aanzien van wie?
10 Jakobus was niet de eerste die gewag maakte van het beginsel volgens hetwelk God handelt om degenen die tot hem wensen te naderen, om zo te zeggen, halverwege tegemoet te komen. Eeuwen daarvoor werd David ertoe geïnspireerd zijn zoon de volgende aanmoediging en waarschuwing te geven: „En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw vader en dien hem met een onverdeeld hart en met een bereidwillige ziel; want Jehovah doorzoekt alle harten . . . Indien gij hem zoekt, zal hij zich door u laten vinden; maar indien gij hem verlaat, zal hij u voor eeuwig verstoten.” Ook de ziener Hanani zei later tot koning Asa: „Wat Jehovah aangaat, zijn ogen gaan de gehele aarde rond om zijn sterkte te tonen ten behoeve van hen wier hart onverdeeld is jegens hem. Gij hebt ten aanzien hiervan dwaas gehandeld [door op de koning van Syrië in plaats van op Jehovah te steunen], want van nu af aan zullen er oorlogen tegen u zijn.” — 1 Kron. 28:9; 2 Kron. 16:9.
11. Hoe en waarom kan dit beginsel omgekeerd werken?
11 Ja, dit beginsel van iemand halverwege tegemoet komen, kan ook omgekeerd werken. Door zijn geest, zijn onzichtbare werkzame kracht, openbaart Jehovah zich en toont hij zijn sterkte ten behoeve van hen die een juiste hartetoestand bezitten. God, „die het hart kent”, zal zijn heilige geest geven aan hen die hem er oprecht om vragen. Hij kan en zal zijn geest echter terugtrekken als men zijn hart van Hem afkeert, zoals met Salomo gebeurde. Over hem staat geschreven: „Nu geschiedde het toen Salomo oud werd, dat zijn eigen vrouwen zijn hart tot het volgen van andere goden hadden geneigd; en zijn hart bleek niet onverdeeld met Jehovah, zijn God, te zijn, zoals het hart van zijn vader David.” — Hand. 15:8; Luk. 11:13; 1 Kon. 11:4.
12. (a) Waarop werd in Gods woorden ten aanzien van Salomo de nadruk gelegd, hetgeen tot welke voortreffelijke handelwijze aanzette? (b) Maar waarop liep het ten slotte met betrekking tot Salomo uit, en waarom?
12 Let op de nadruk die wordt gelegd op de belangrijkheid Gods geboden te leren kennen en goed binnen de theocratische grenzen daarvan te blijven. Vlak voor de woorden die in 1 Kronieken 28:9 werden gesproken, had David aan Salomo verteld wat God tot hem had gezegd, namelijk: „Ik zal zijn [Salomo’s] koningschap stellig tot onbepaalde tijd stevig bevestigen indien hij vastbesloten zal zijn mijn geboden en mijn rechterlijke beslissingen te betrachten, zoals heden ten dage”, waaraan David zijn eigen dringende oproep toevoegde. David besloot met zijn zoon de volgende aansporende vermaning te geven: „Zie nu, want Jehovah zelf heeft u uitgekozen om een huis als heiligdom te bouwen. Wees moedig en handel.” Hij vervulde die opdracht, doch bleef later in gebreke de essentiële toets te doorstaan Jehovah van harte toegewijd te blijven. Met welk gevolg? „Jehovah zei nu tot Salomo: ’Omdat dit met u is gebeurd [door andere goden achterna te lopen] en gij mijn verbond en mijn inzettingen die ik u als een gebod had opgelegd, niet hebt gehouden, zal ik zonder mankeren het koninkrijk van u afscheuren, en ik zal het stellig aan uw knecht geven.’” — 1 Kron. 28:7, 8, 10; 1 Kon. 11:9-11.
13. Welke dringende uitnodiging deed Jehovah bij monde van Maleachi, en hoe had dit een vervulling in het klein en een vervulling in het groot?
13 In het geval van Salomo eindigde het beginsel tot zijn schade en schande precies omgekeerd. Het behoeft echter niet zo te zijn. Hoewel de Israëlieten in Maleachi’s tijd een lang, ongunstig bericht hadden, deed Jehovah het volgende rechtstreekse en positieve beroep op hen: „Van de dagen van uw voorvaders af zijt gij afgeweken van mijn voorschriften en hebt ze niet onderhouden. Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren.” In een laatste oordeelsdag over Jeruzalem was er een overblijfsel dat inderdaad terugkeerde en zij werden discipelen van Jezus hun Messías. Zo is ook in deze oordeelsdag over de christenheid, die het voornaamste deel van Babylon de Grote is, een overblijfsel van ware christenen gelouterd en gereinigd en zij bewijzen dat zij christelijke getuigen van Jehovah zijn. Merk op wat hen onderscheidt: „’En zij zullen stellig van mij worden’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’op de dag dat ik een speciaal bezit voortbreng. . . . En gijlieden zult stellig weer het onderscheid zien tussen een rechtvaardige en een goddeloze, tussen iemand die God dient en iemand die hem niet heeft gediend.’” — Mal. 3:2-4, 7, 17, 18; zie ook Lukas 12:8, 9.
14. (a) Met welk voortreffelijke bouwwerk werd op Pinksteren in 33 G.T. begonnen? (b) Welke wereldomvattende inzameling is thans aan de gang? (c) Wat zijn, zoals Petrus opmerkte, essentiële vereisten om goed te bouwen?
14 Het bouwen van de tempel, Gods heiligdom, was werkelijk een schitterende opdracht voor Salomo, maar wij hebben thans een nog groter voorrecht. De vele bouwwerken waarvoor Salomo verantwoordelijk was, waren opgetrokken van hout en steen. Sinds Pinksteren van het jaar 33 G.T. wordt de christelijke gemeente echter geïdentificeerd als „Gods gebouw”. „Christus Jezus zelf [is] de fundament-hoeksteen . . . In eendracht met hem groeit het gehele gebouw . . . uit tot een heilige tempel . . . een plaats waarin God door geest woont.” Wat een verheven voorstelling van „Gods gebouw”, bestaande uit „levende stenen”! Behalve het overblijfsel van de christelijke gemeente, is Jehovah thans met een wereldomvattende inzameling begonnen waaraan u een aandeel kunt hebben, hetgeen een „grote schare” tot gevolg heeft die in nauwe verbondenheid met het overblijfsel van Koninkrijkserfgenamen hun standpunt aan de zijde van God en zijn koninkrijk inneemt. Naar Christus Jezus als de voornaamste „levende steen” verwijzend, haalt Petrus uit Jesaja’s profetie aan: „De Heer Jehovah [heeft] dit gezegd: ’Ziet, ik leg als fundament in Sion een steen, een beproefde steen, de kostbare hoek van een vast fundament. . . . En ik wil gerechtigheid tot het meetsnoer maken en rechtvaardigheid tot het waterpasinstrument.’” Hoe belangrijk is het dat wij de grenzen in acht nemen die in deze oordeelsdag door Gods „meetsnoer” en „waterpasinstrument” zijn afgebakend! — 1 Kor. 3:9, 17; Ef. 2:20-22; 1 Petr. 2:4-6; Jes. 28:16, 17.
RECHTVAARDIGHEID — DE VOORNAAMSTE GRENS
15. Hoe kan rechtvaardigheid worden gedefinieerd, en welke twee hoedanigheden van God worden erdoor belicht?
15 In tegenstelling tot het huidige goddeloze samenstel van dingen zegt Petrus: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde . . . en daarin zal rechtvaardigheid wonen” (2 Petr. 3:13). Met rechtvaardigheid wordt datgene beschreven wat oprecht, onpartijdig en juist is. In de ogen en aangelegenheden der mensen verschilt de maatstaf van wat juist is echter aanzienlijk en wordt deze vaak beïnvloed, zo niet beheerst, door eigenbelang. In hevige conflicten over landgrenzen tussen natiën beweren beide zijden in hun recht te staan, doch het resultaat klopt met de oude gedragsregel van „het recht van de sterkste”. Dit is nooit het geval met Jehovah. Zeker, hij is „God de Almachtige”. Hij is ook oneindig wijs. Al zijn hoedanigheden bezit hij in feite in een overtreffende mate en zijn volmaakt in evenwicht met elkaar. Zijn rechtvaardigheid wordt echter in het bijzonder tot uitdrukking gebracht in zijn liefde en gerechtigheid. Hij is „De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij.” Zijn soevereiniteit, vooral in verband met zijn koninkrijk onder Christus, die zijn leven als losprijs heeft gegeven, maakt Gods liefde en gerechtigheid op een schitterende manier groot. — Openb. 16:14; Deut. 32:4; zie ook Maleachi 3:6.
16. (a) Is het mogelijk ons leven naar Gods maatstaf te vormen, en hoe dan wel? (b) Welke schitterende voorziening heeft God getroffen om ons te helpen binnen de juiste grenzen te blijven?
16 Hoe meer wij dit beseffen, hoe meer ons hart ons er in diepe dankbaarheid toe beweegt ons eigen leven naar dezelfde maatstaf te vormen. Paulus zei: „Gij [dient] nieuw gemaakt . . . te worden in de kracht die uw denken aandrijft, en de nieuwe persoonlijkheid . . . aan te doen, die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit.” Houd speciaal met betrekking tot liefde in gedachten dat deze hoedanigheid ons als een wet en een gebod is opgelegd en dat wij er niet alleen maar toe worden uítgenodigd liefde te betonen. (Ef. 4:23, 24; zie ook Matthéüs 22:36-40; Johannes 13:34; Jakobus 2:8; 1 Johannes 4:7-12.) Om u hierbij te helpen en te leiden, heeft Jehovah zijn volk in een hechte band van eenheid bijeengebracht, alsof zij in een stad uit bijbelse tijden wonen die ter bescherming omgeven was door een sterke muur. Dit wordt prachtig beschreven in Jesaja 26:1-4, 7: „Wij hebben een sterke stad. Redding stelt hij tot muren en voormuur. Opent de poorten, opdat de rechtvaardige natie, die een getrouw gedrag bewaart, er moge binnengaan. . . . Vertrouwt op Jehovah voor altijd, want in Jah Jehovah is de Rots van onbepaalde tijd. Het pad van de rechtvaardige is oprechtheid. Daar gij oprecht zijt, zult gij zelfs het spoor van een rechtvaardige effen maken.” — Zie ook Openbaring 22:15-21.
17. Als wij denken dat de maatstaf te hoog is, hoe verschaft Gods Woord dan hulp en aanmoediging?
17 Misschien voelt u zich wat ontmoedigd omdat u denkt dat de maatstaf te hoog voor u is. U zegt misschien dat u uzelf maar al te goed kent. Als dit zo is, vergeet dan niet dat Jehovah u veel beter kent dan u. „Zoals een vader barmhartigheid toont jegens zijn zonen, heeft Jehovah barmhartigheid getoond jegens hen die hem vrezen. Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn.” Een groot deel van de moeilijkheid, en zelfs van de goddeloosheid, is voornamelijk te wijten aan onwetendheid omtrent Gods voornemen en goedgunstige voorzieningen. Herinnert u zich nog de woorden die Paulus hierover tot het Hof van de Areópagus sprak? „God heeft . . . de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben.” Dit is geen holle frase. De tijd voor onwetendheid is voorbij; het is nu de tijd om berouw te hebben. De Schrift toont herhaaldelijk aan dat het in laatste instantie niet alleen een kwestie van individuele verantwoordelijkheid is, maar dat men ook de mogelijkheid heeft een persoonlijke keuze te doen. Uw verleden en persoonlijkheid openbaren wellicht aangeboren zwakheden, of nog ergere dingen, waarvan men denkt dat ze niet overwonnen kunnen worden. Het feit dat God vele malen zelfs op de goddelozen een beroep heeft gedaan, toont echter aan dat niemands geval hopeloos is, tenzij men zich opzettelijk tegen God en zijn maatstaven heeft verzet, zonder zich op onwetendheid te beroepen of berouw te tonen. Gods waarschuwing aan Kaïn en het beroep dat Hij op hem deed, bewijzen dat Kaïn zich op dat moment nog had kunnen herstellen, vooral als hij om hulp had gevraagd. — Ps. 103:13, 14; Hand. 17:30; Gen. 4:6, 7.
18. Welk beroep wordt er, gepaard aan persoonlijke verantwoordelijkheid, in Ezechiëls profetie op de goddelozen gedaan?
18 In de hele profetie van Ezechiël, hoofdstuk 18, wordt de nadruk gelegd op persoonlijke verantwoordelijkheid. „De ziel die zondigt, díe zal sterven.” Herhaaldelijk wordt op de goddelozen het volgende beroep gedaan: „Wat nu een goddeloze betreft, ingeval hij zich zou afkeren van al zijn zonden die hij heeft begaan, en hij werkelijk al mijn inzettingen zou houden en gerechtigheid en rechtvaardigheid zou oefenen, zal hij beslist blijven leven. Hij zal niet sterven.” Een soortgelijk beroep werd ook op de natie gedaan: „’Keert u af, ja, bewerkstelligt een terugkeer van al uw overtredingen . . . en maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest . . . Want ik schep helemaal geen behagen in de dood van wie sterven moet’, is de uitspraak van de [Soevereine] Heer Jehovah. ’Bewerkstelligt dus een terugkeer en blijft leven.’” — Ezech. 18:4, 20, 21, 27, 30-32; 33:11, 14-19; zie ook Joël 2:12-14.
19. Welke verantwoordelijkheid en mogelijkheid bezit ieder van ons, en hoe helpt Paulus’ eigen bericht ons in dit opzicht?
19 Zoals eerder opgemerkt, kan hetzelfde beginsel ook omgekeerd werken (Ezech. 18:26). In beide gevallen zijn de keus en de verantwoordelijkheid aanwezig. U kunt een nieuwe, juiste keus doen en er opnieuw mee beginnen ’God te zoeken, indien u naar hem wenst te tasten en hem werkelijk wenst te vinden’. Hij is niet ver af. Wist u dat Paulus zichzelf te boek heeft gesteld als een treffend voorbeeld van iemand die een buitengewoon slecht bericht had wat zijn vroegere persoonlijkheid en daden betreft, maar aan wie, zoals hij zegt, „barmhartigheid [werd] betoond omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde”? — Hand. 17:27; 1 Tim. 1:12-16; Gal. 1:13.
20. Hoe legde Jezus de nadruk op dezelfde mogelijkheid en verantwoordelijkheid?
20 Dezelfde barmhartigheid ligt opgesloten in Jezus’ woorden in Johannes 3:16-19: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, . . . niet . . . opdat hij de wereld zou oordelen [veroordelen], maar opdat de wereld door bemiddeling van hem gered zou worden.” Dat werd niet spottend gezegd. Het was een reële mogelijkheid. Jezus was „het ware licht, dat alle soorten van mensen licht geeft”. Maar, zo zei Jezus: „De mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, omdat hun werken goddeloos waren.” Dat was hun keuze. Zij verkozen zo te blijven. — Joh. 1:9.
21. Hoe wordt het geslacht van degenen die Jehovah zoeken, in Psalm 24:3-6 beschreven?
21 Waarom zou u zich niet aansluiten bij het geslacht dat in Psalm 24:3-6 wordt beschreven? „Wie mag de berg van Jehovah bestijgen, en wie mag er opstaan in zijn heilige plaats? Al wie onschuldig van handen en rein van hart is, die Mijn ziel niet naar louter waardeloosheid heeft gevoerd, noch bedrieglijk een eed heeft gedaan. Hij zal zegen wegdragen van Jehovah en rechtvaardigheid van zijn God van redding. Dit is het geslacht van hen die hem zoeken, van hen die uw aangezicht zoeken, o God van Jakob.”
22. Welke voortreffelijke oproep wordt in Jesaja 55:6, 7 onder woorden gebracht?
22 Waarom zou u geen gehoor geven aan de dringende oproep die in Jesaja 55:6, 7 onder woorden wordt gebracht? „Zoekt Jehovah terwijl hij te vinden is. Roept tot hem terwijl hij nabij blijkt te zijn. Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah, die hem barmhartig zal zijn, en tot onze God, want hij zal rijkelijk vergeven.” Dit kunt u ervaren en deze zegen kan u ten deel vallen.