Het wonder van de transfiguratie
„Neen, niet doordat wij ons hebben afgewend om kunstig verzonnen valse verhalen te volgen, hebben wij u met de macht en tegenwoordigheid van onze Here Jezus Christus bekendgemaakt, maar doordat wij ooggetuigen van zijn luister zijn geworden.” — 2 Petr. 1:16, NW.
1. Welke nuttige dingen vloeien er uit voort voor hen die iets van de heerlijkheid van Jehovah en Christus Jezus mogen zien?
JEHOVAH’S luisterrijke heerlijkheid kan alleen worden waargenomen in de mate waarin hij zich verwaardigt ze te openbaren. Hij kan deze heerlijkheid verbergen of hij kan ze tonen, en gelukkig zijn degenen van zijn kinderen die zijn begunstigd en wie het wordt toegestaan een vluchtige blik te ontvangen van de stralende goddelijke pracht. Zulk een wonderbaarlijk gezicht verheft iemand, sterkt hem en voorziet hem van datgene wat noodzakelijk is voor verlichting en getrouwheid. De dienstknecht van God wordt er door in staat gesteld aan kritieke toestanden het hoofd te bieden en zijn hoop wordt er door bevestigd wanneer hij voorwaarts gaat in de richting van de nieuwe wereld en eeuwig leven. In voorbijgegane geslachten heeft Jehovah zijn luister ten dele aan Mozes, Petrus, Jakobus en Johannes, en aan zijn geliefde Zoon, onze Here Jezus, geopenbaard. Een ernstige studie van Jehovah’s bericht maakt het mogelijk dat wij hun getuigenis geloven en zo voor ons zelf kennis nemen van de wonderbaarlijke majesteit en heerlijkheid van de Eeuwige Koning, zoals is geopenbaard door het leven, de dood, de opstanding en de tweede tegenwoordigheid van de Here Jezus. Bovendien kunnen wij thans, door Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid, worden aangemoedigd en gesterkt om de aan ons toegewezen dienst te verrichten doordat wij de heerlijkheid van Jehovah door zijn thans regerende Zoon, Christus Jezus, zien. Zij die zich in deze gelukkige toestand bevinden, zeggen dank en trachten zich met een goed geweten te reinigen, terwijl zij heiligheid nastreven en zich verheugen in hoop.
2, 3. Verklaar waarom Petrus zeide dat hij geen „kunstig verzonnen valse verhalen” volgde.
2 Merk nauwlettend op de woorden van Petrus in zijn tweede brief, hoofdstuk 1 (NW): „Moge onverdiende goedgunstigheid en vrede ten aanzien van u worden vermeerderd door een nauwkeurige kennis van God en van Jezus, onze Heer, daar zijn goddelijke kracht ons alle dingen, die leven en godvruchtige toewijding aangaan, vrijelijk heeft gegeven door middel van de nauwkeurige kennis van hem die ons door heerlijkheid en deugd heeft geroepen” (Vers 2, 3). Wanneer hij vervolgens een beschrijving heeft gegeven van enkele hoedanigheden die een Christen moet bezitten, zegt hij daarover: „Want indien deze dingen bij u bestaan en overvloedig zijn, zullen ze u beletten óf inactief óf onvruchtbaar te zijn ten aanzien van de nauwkeurige kennis van onze Here Jezus Christus” (Vers 8). Deze hoedanigheden moeten nooit worden vergeten, anders zullen wij in gebreke blijven en de ingang in het koninkrijk van onze Here Jezus Christus verliezen. Eén van de beste manieren waarop wij zulk een ’onvruchtbaarheid’ kunnen vermijden, is voortdurend over deze dingen te spreken.
3 Nadrukkelijk en met veel overtuiging gaat de apostel, in vers 15, verder: „Ik zal daarom ook te allen tijde mijn uiterste best doen opdat gij, na mijn overlijden, in staat zijt zelf over deze dingen te spreken.” Ten einde de aangelegenheid kracht bij te zetten en zijn broeders te helpen, verklaart hij vervolgens: „Neen, niet doordat wij ons hebben afgewend om kunstig verzonnen valse verhalen te volgen” — verhalen die wellicht hun oorsprong hebben bij de heidense mythologie of de apocriefe geschriften. Neen, Petrus had niet op handige wijze een verhaal uitgedacht. Er was geen stelsel van verderfelijk mysticisme, dat „kunstig” of bedrieglijk was opgebouwd, neen, er was niets gekunstelds in wat hij had te zeggen, toen deze getrouwe slaaf de macht en tegenwoordigheid van de Here Jezus onthulde, maar hij deed dit omdat hij een ooggetuige was geweest van zijn luister bij het ontvangen van „eer en heerlijkheid toen woorden als deze tot hem [Jezus] werden gesproken door de luisterrijke heerlijkheid: ’Deze is mijn zoon, mijn geliefde, aan wie ik mijn goedkeuring heb gehecht.’” „Ja,” zegt Petrus, „deze woorden hebben wij uit de hemel horen komen toen wij met hem waren op de heilige berg” (Vers 16-18). Petrus doelt hier op het wonder van de transfiguratie, en daar hij dit feit gebruikt om de dingen die hij had beweerd, te bewijzen, is het zeer noodzakelijk dat wij een begrip daarvan hebben. Laten wij voordeel trekken van een beschouwing en toepassing van de transfiguratie.
DE TRANSFIGURATIE
4. Zet in uw eigen woorden de transfiguratie uiteen.
4 Wat er feitelijk gebeurde, staat voor ons opgetekend in Mattheüs 17:1-9, Markus 9:1-10 en Lukas 9:27-36. De aanhaling uit het bericht van Markus (NW) luidt als volgt: „Verder zeide hij tot hen: ’Waarlijk ik zeg u: Er zijn sommigen onder hen die hier staan, die de dood in het geheel niet zullen smaken totdat zij eerst het koninkrijk Gods reeds in macht zien komen.’ Dienovereenkomstig nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes zes dagen later mee en hij leidde hen op een hoge berg, waar zij alleen waren. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen, en zijn bovenklederen begonnen te glinsteren, veel witter dan enige klederen-reiniger op aarde ze wit had kunnen maken. Ook verscheen hun Elia met Mozes, en zij voerden een gesprek met Jezus. En bij wijze van antwoord zeide Petrus tot Jezus: ’Rabbi, het is fijn dat wij hier zijn, laten wij dus drie tenten opslaan, voor u één en voor Mozes één en voor Elia één.’ Eigenlijk wist hij niet wat hij zou antwoorden, want zij werden zeer bevreesd. En er vormde zich een wolk, die hen beschermend overdekte, en er kwam een stem uit de wolk: ’Deze is mijn Zoon, de geliefde; luistert naar hem.’ Plotseling keken zij echter rond en zagen niemand meer bij zich, dan Jezus alleen. Toen zij de berg afdaalden, beval hij hun uitdrukkelijk aan niemand te verhalen wat zij hadden gezien, totdat de Zoon des mensen uit de doden was opgestaan. En zij namen het woord ter harte, maar bespraken onderling wat dit opstaan uit de doden betekende.”
5. Welke vragen had Jezus vlak voor de transfiguratie aan zijn discipelen gesteld, en waarom?
5 Het is belangrijk er acht op te slaan, dat iedere schrijver de gebeurtenis van dit opmerkenswaardige visioen laat voorafgaan door de volgende vraag van onze Heer en de daaropvolgende bespreking met zijn discipelen: „’Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Zij zeiden tot hem: ’Johannes de doper, en anderen: Elia, weer anderen: Een van de profeten.’ En hij stelde hun de vraag: ’Gij echter, wie zegt gij dat ik ben?’ Als antwoord zeide Petrus tot hem: ’Gij zijt de Christus.’ Ook begon hij hun te leren dat de Zoon des mensen veel lijden moest ondergaan en door de oudere mannen van aanzien, de overpriesters en de schriftgeleerden moest worden verworpen en gedood, en drie dagen later moest opstaan” (Mark. 8:27-29, 31, NW). Het is duidelijk dat Jezus hier bevestigde dat hij de Christus was, dat hij zou sterven en zou worden opgewekt en dat zij het Koninkrijk in macht zouden zien voordat zij de dood zouden smaken. De discipelen waren voorbereid op hetgeen er zou volgen, want Jezus had zo ronduit gesproken, dat zijn uitlatingen niet waren mis te verstaan.
6. Hoe werd de belofte van Jezus vervuld dat sommigen onder zijn discipelen de dood niet zouden zien totdat zij eerst de Zoon des mensen in het Koninkrijk met macht zagen?
6 Wat zeide Jezus precies over het zien van het koninkrijk van God? Het antwoord zal duidelijk zijn wanneer wij het korte verslag dat door de drie verschillende schrijvers werd opgesteld, vergelijken: „. . . die de dood in het geheel niet zullen smaken totdat zij eerst de Zoon des mensen in zijn koninkrijk zien komen” (Matth. 16:28, NW); „. . . die de dood in het geheel niet zullen smaken totdat zij eerst het koninkrijk Gods reeds in macht zien komen” (Mark. 9:1, NW); „. . . die de dood in het geheel niet zullen smaken totdat zij eerst het koninkrijk Gods zien” (Luk. 9:27, NW). De voor de hand liggende betekenis is, dat zij, voordat zij hun aardse loopbaan zouden voltooien, eerst de Zoon des mensen in zijn koninkrijk met macht moesten zien. De Here Jezus had Petrus, Jakobus en Johannes meegenomen op een hoge berg met het doel te bidden, en terwijl zij gebeden opzonden, werd het uiterlijk van zijn gelaat anders en zijn kleding glinsterde en schitterde met een glans die niet van deze aarde was. Hij werd voor hun ogen ’van gedaante veranderd’. Vervolgens openbaarde het visioen Elia en Mozes, die een gesprek met hem voerden, en ook zij verschenen „met heerlijkheid”. Klaarblijkelijk waren de drie apostelen tegen deze tijd door slaap overvallen, en toen zij klaar wakker werden, hoorden zij dat er een gesprek werd gevoerd. Wat voor een gesprek kon dat zijn? Lukas is de enige schrijver die ons hierover inlichtingen verstrekt: „Dezen verschenen met heerlijkheid en begonnen te spreken over zijn heengaan, dat hij was voorbestemd te Jeruzalem te vervullen.” — Lukas 9:31, NW.
7. Beschrijf welk een indruk het visioen op de apostelen had gemaakt.
7 Het was de onstuimige Petrus die toen plotseling voor de dag kwam met het voorstel, dat het goed zou zijn op die hoge berg drie tenten op te slaan, voor de Heer, voor Mozes en voor Elia elk één. Terwijl hij nog sprak, vormde er zich een wolk welke het drietal begon te overdekken en er kwam „een stem uit de wolk, zeggende: ’Deze is mijn Zoon, de Geliefde, die ik heb goedgekeurd; luistert naar hem.’ Toen de discipelen dit hoorden, vielen zij op hun aangezicht en werden ten zeerste bevreesd. Daarna kwam Jezus naderbij en hen aanrakend, zeide hij: ’Staat op en weest niet bevreesd.’ Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan alleen Jezus zelf. En terwijl zij de berg afdaalden, gebood Jezus hun, zeggende: ’Vertelt niemand het visioen totdat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt’” (Matth. 17:5-9, NW). Dit visioen had stellig een grote indruk op de geest van Petrus gemaakt, want een en dertig jaar later schreef hij er over toen hij zijn broeders er van trachtte te doordringen dat hij niet op kunstige wijze ’valse verhalen had verzonnen’, maar dat hij hun de waarheid had gepredikt.
8. Aanvaardde Petrus het visioen als een vervulling van Jezus’ belofte? Verklaar op welke wijze en waarom.
8 De aangelegenheid aan een verdere beschouwing onderwerpend, gebruikt Petrus dit visioen van de transfiguratie in verband met de „macht en tegenwoordigheid” van de Here Jezus Christus; hij zelf is een ooggetuige geweest van de luister er van. Het is zeer begrijpelijk dat datgene wat de apostelen zagen, hun geest het feitelijke bewijs gaf van zijn macht en tegenwoordigheid. Petrus toont duidelijk aan dat de transfiguratie voor hem de vervulling was van de belofte die Jezus had gedaan, namelijk, dat sommigen van zijn discipelen de dood niet zouden smaken totdat zij eerst de Zoon des mensen in zijn koninklijke macht hadden gezien. Door dit visioen waren zij getuige geweest van de tegenwoordigheid en macht van Jezus Christus in Koninkrijksheerlijkheid, en tegelijk hiermede werden door de luisterrijke heerlijkheid tot Jezus de woorden gesproken: ’Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, aan wie ik mijn goedkeuring heb gehecht.’ De apostelen zagen de pracht, de luisterrijkheid, en hoorden werkelijk Jehovah’s stem van de hemel, die bevestigde dat Jezus de geliefde Zoon van God was, aldus vaststellend dat hij de goedgekeurde was en hun gebiedend ’naar hem te luisteren’.
9. Hoe zou in deze tijd zulk een glorierijk visioen op ons van invloed zijn, en kan er worden verwacht dat er thans een grootser visioen zal zijn?
9 De drie discipelen waren met ontzag vervuld door de majesteit van dit glorierijke schouwspel. Zou in deze tijd een kind van Jehovah ook niet ontzag worden ingeboezemd wanneer hem de hoge eer en het grote voorrecht te beurt zouden vallen, zulk een wonderbaarlijk gezicht te zien? En dan bovendien nog werkelijk de stem van Jehovah uit de hemel te horen! Wat zou een van ons doen? Ongetwijfeld precies hetzelfde, wij zouden in vrees op ons aangezicht vallen. Daar wij nog nooit zulk een wonderbaarlijk gezicht hebben gezien, is het zeer moeilijk voor ons alles te begrijpen wat er bij betrokken is, doch wij weten wel dat deze drie mannen in vreze waren, waardoor duidelijk de kracht, de overtuiging, en het besef van de tegenwoordigheid van Jehovah’s woord wordt aangeduid. Zij zouden het nooit vergeten. In deze tijd verwachten wij niet letterlijk een hoge berg te beklimmen en dan zulk een visioen te zien. Toch zullen wij, wanneer wij dit transfiguratie-tafereel beschouwen, beseffen dat Gods kinderen die in deze tijd op aarde zijn, in alle opzichten een veel grootser visioen hebben. Indien wij Gods geest in verband met deze waarheden verkrijgen, zullen ze op ons dezelfde uitwerking hebben, ons in deze tijd doen vrezen in de tegenwoordigheid van Gods stem en ons doordringen van onze nietigheid en het feit dat wij Jehovah’s goedgunstigheid en barmhartigheid in het geheel niet waardig zijn.
HET PROFETISCHE WOORD EN HET VISIOEN
10. Wat was de belofte van het profetische woord in Deuteronomium 18:15-19?
10 Tot ons welzijn en tot sterking van ons in deze moeitevolle tijden is het ongetwijfeld de oprechte wens van een ieder, zich zoveel mogelijk het visioen dat hier wordt beschouwd, ten nutte te maken. Ten einde de doeltreffendheid, de kracht en de schitterende pracht er van te begrijpen, moet Jehovah’s geschreven woord dat eeuwen voordien werd gegeven, worden onderzocht. Wanneer wij dit doen, bemerken wij dat de Hebreeuwse Geschriften leerden dat Jehovah God een profeet zou verwekken gelijk de vorstelijke Mozes, een wetgever, leraar, en vertegenwoordiger van Jehovah, die Koning in Israël zou zijn. „Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE [Jehovah], uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren. . . . de HERE [Jehovah] [zeide] tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van dien zal Ik rekenschap vragen.” — Deut. 18:15, 11-19, NBG.
11. Verklaar enkele van de onderdelen waarin Christus ’zoals Mozes’ is.
11 De belofte die God had gegeven, was, dat er ’iemand zoals Mozes zou worden verwekt’, en er bestond stellig een grote overeenkomst tussen Mozes en Christus, zelfs van de geboorte af. Er werd een poging gedaan, hen toen zij nog zuigelingen waren, te vernietigen. Zij ontvingen gedurende een periode van 40 dagen waarin zij vastten, speciaal onderwijs van Jehovah. Zij werden verwekt opdat zij Jehovah’s volk uit de wereld van afgoderij en valse aanbidding zouden bevrijden. Zij weerstonden de priesters en vertegenwoordigers van Satan, verhoogden en aanbaden de enige waarachtige Almachtige Jehovah, en brachten aldus de strijdvraag over de opperheerschappij tot een zegevierend hoogtepunt. Zij waren beiden ’lammeren’ die werden gebruikt voor het tot stand brengen van verbonden, welke werden gesloten opdat ze een speciaal volk, een koninkrijk van priesters, zouden voortbrengen. Zij beiden bouwden tabernakels waar de heerlijkheid van Jehovah bij hen verbleef in hun priesterlijke diensten. Zij waren gebieders en leiders, beschikten over natiën hoewel zij geen vast begrensde landen hadden, en waren afgezonderd voor Jehovah’s dienst. Dit zijn slechts enkele dingen waarin Mozes en Christus gelijk aan elkaar waren. Christus was waarlijk een persoon ’zoals Mozes’.
12. Waarom zou Elia in het Koninkrijksvisioen worden afgebeeld?
12 Niet alleen was Jehovah voornemens een persoon zoals Mozes, een Grotere-dan-Mozes, te verwekken, maar hij had beloofd dat er ook een Grotere Elia zou komen. „Gedenk der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten. Ziet, Ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die grote en die vreselijke dag des HEREN [van Jehovah] komen zal. En hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hun vaderen; opdat Ik niet kome, en de aarde met den ban sla” (Mal. 4:4-6). Wij bemerken dus, dat de profetieën leren dat er twee grote Hebreeuwse profeten in toekomstige gebeurtenissen een rol zouden spelen. Dit behoefde niet noodzakelijk te betekenen dat deze twee welbekende profeten werkelijk in het vlees moesten verschijnen om deze profetieën te vervullen. Beiden zijn in geloof gestorven en wachten thans op hun opstanding.
13. Noem enkele van de op de voorgrond tredende werken van Elia en vermeld welke betekenis deze werken hebben in verband met de gebeurtenissen van de eerste komst.
13 Jehovah zeide: „Ik zende ulieden den profeet Elia.” De man Elia was getrouw geweest, had nooit aan Jehovah getwijfeld en werd geëerd wegens zijn werken van geloof. Een van de grote werken welke Elia verrichtte, was, Israël tot waarachtig berouw te brengen, en daarom dienen wij te verwachten dat de ’komende Elia’ een soortgelijk werk zou doen. In de dagen van Jezus had Johannes de Doper als voorloper het werk voltooid. Ook deze verzoener werkte hard om de mensen tot de weg der rechtvaardigheid te keren en, indien het mogelijk was, hun bekering teweeg te brengen. Hij wist zeer goed dat zij indien zij niet waren bekeerd wanneer de dag der gramschap zou worden uitgestort, volledig zouden worden vernietigd. Johannes de Doper verrichtte een soort van dienst die gelijkvormig was aan die van Elia. Hij stelde de priesters die de Duivel dienden, openlijk aan de kaak, berispte de koning, gaf Israël een waarschuwing en diende de grote Jehovah onbevreesd. Ondertussen keken de leiders van Israël geheel ten onrechte veel meer naar de komst van Elia uit als een wonderbaarlijke gebeurtenis voor hen, dan dat zij beseften dat het werk hetwelk hij zou doen, in werkelijkheid het vernietigingsoordeel zou voorafgaan, en derhalve hun laatste hoop was. Tot nu toe kunnen wij dus bemerken dat twee profeten voor het einde der dagen waren beloofd, en beiden werden in het transfiguratie-tafereel gezien.
14. Haal enkele van de beloften aan die Jehovah betreffende Davids zoon had gedaan. Hoe lassen wij ze in het transfiguratie-tafereel?
14 Niet alleen zien wij in dit tafereel Mozes en Elia met hun glinsterende gewaden, maar bedenk dat Jezus, de Christus van God, daar ook was. Hij is daar als De Christus, de gezalfde van Jehovah, want de profetieën leerden duidelijk dat er een zoon van David zou komen die de gezalfde des Heren zou zijn, en zijn koninkrijk zou voor eeuwig regeren. Jehovah zegt: „Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw” (Ps. 89:4, 5, 30, 36-38). „Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN [van Jehovah], dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land.” — Jer. 23:5, NBG; zie ook Jer. 30:9; Ezech. 34:23, 24; 37:24.
15. Wat was Christus nog meer behalve dat hij Davids zoon was? Geef bewijzen.
15 Davids zoon zou groter zijn dan David, hij zou Davids „heer” zijn, want hij zou Jehovah’s gezalfde Zoon zijn. Het zoonschap, het koningschap en de zalving worden in Psalm 2:2, 6, 7 alle met elkaar in verband gebracht. Jesaja getuigt eveneens over de betrekking tussen het koninkrijk en Davids zoon en erfgenaam, en de Messias: „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op den troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid” (Jes. 9:5, 6, NBG). Israël verwachtte ten tijde van de eerste komst van onze Heer, de gezalfde van God, degene die hun koning zou zijn. De hoeksteen van Zion moest worden gelegd en Jehovah zou dit volbrengen, want er staat geschreven: „Dit is de dag, dien de HERE [Jehovah] gemaakt heeft; . . . Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEREN [van Jehovah]” (Ps. 118:22-26). „Zegt de dochter van Zion: ’Ziet! uw Koning komt tot u, zachtaardig, en gezeten op een ezel, ja, op een veulen, het jong van een lastdier.’ . . . ’Wij bidden, red de Zoon van David! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” (Matth. 21:5, 9, NW). Dit betekent dat God niet alleen een grotere dan Mozes en Elia had beloofd, maar ook, een grotere dan David, één die de Zoon van God zou zijn. Dit wordt bevestigd door het bericht waarop wij nu onze aandacht zullen richten.
GODS ZOON EN ERFGENAAM
16. Geef Schriftuurlijke ondersteuning waardoor wordt aangetoond dat Davids zoon Gods eigen Zoon is.
16 Ten tijde van Maria’s ontvangenis zeide de engel: „Gij hebt gunst gevonden bij God; en, zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van David, zijn vader, geven, en hij zal voor eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en er zal geen einde zijn aan zijn koninkrijk. . . . Heilige geest zal over u komen, en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal datgene wat wordt geboren, heilig worden genoemd, Gods Zoon” (Luk. 1:30-35, NW). Op het werkelijke tijdstip van de geboorte van de zoon werd Jehovah’s engel gezonden om deze geboorte aan de herders in het veld aan te kondigen. „En plotseling stond Jehovah’s engel bij hen en Jehovah’s heerlijkheid omstraalde hen, en zij werden zeer bevreesd. Maar de engel zeide tot hen: ’Hebt geen vrees, want, ziet! ik maak u goed nieuws bekend over een grote blijdschap die alle mensen ten deel zal vallen, want heden werd u een Redder geboren, die is Christus, de Heer, in Davids stad’” (Luk. 2:9-11, NW). Dan bezitten wij nog het verslag over het getuigenis van Simeon: „Hij [zou] de dood niet . . . zien voordat hij de Christus van Jehovah had gezien. . . . ’Deze is gelegd tot de val en het wederom opstaan van velen in Israël en tot een teken dat wordt wedersproken’” (Luk. 2:26, 34, NW). Het was waar dat hij een „steen der struikeling” en een „rots des aanstoots” werd voor de beide huizen van Israël.
17-19. Hoe weten wij dat Christus de erfgenaam van God is?
17 Er werden door de Joden, door bemiddeling van hun priesters en Levieten aan Johannes de Doper vragen gesteld: „’Wie zijt gij?’ . . . ’Ik ben niet de Christus.’ . . . ’Wat dan? Zijt gij Elia?’ . . . ’Die ben ik niet.’ ’Zijt gij De Profeet?’ . . . ’Neen!’ . . . ’Waarom doopt gij dan indien gij zelf niet de Christus noch Elia noch De Profeet zijt?’” (Joh. 1:19-25, NW) Let op hoe in het voorgaande dezelfde drie dienstknechten met elkaar in verband worden gebracht. Nathanaël vatte het samen in één zin: „Rabbi, gij zijt de Zoon van God, gij zijt Koning van Israël” (Joh. 1:49, NW). Omdat Jezus Gods Zoon was, was hij zijn erfgenaam van de dingen die Jehovah had beloofd. Hij was stellig meer dan Davids zoon en erfgenaam. Jezus vroeg de Joden: „’Wat denkt gij omtrent de Christus? Wiens zoon is hij?’ Zij zeiden tot hem: ’Van David.’ Hij zeide tot hen: ’Hoe kan David hem dan onder inspiratie „Heer” noemen, zeggende: „Jehovah zeide tot mijn Heer: ’Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden onder uw voeten stel’”? Indien David hem daarom „Heer” noemt, hoe is hij zijn zoon?’” (Matth. 22:42-45, NW) „Daarom is het Woord vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid die behoort tot een eniggeboren zoon van een vader” (Joh. 1:14, NW). „Ik heb het gezien en heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is” (Joh. 1:34, NW). Ten tijde van de doop wordt hij door Jehovah erkend als diens Zoon: „En er kwam een stem uit de hemel: ’Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.’” — Luk. 3:22, NW.
18 Een nadere bevestiging wordt door de geschriften van Paulus aan de Hebreeën verschaft: „God, die lang geleden bij vele gelegenheden en op vele wijzen tot onze voorvaderen heeft gesproken door bemiddeling van de profeten, heeft in het einde van deze dagen tot ons gesproken door bemiddeling van een Zoon, die hij tot erfgenaam van alles heeft aangesteld” (Hebr. 1:1, 2, NW). Bovendien hebben wij de illustratie die Jezus heeft gegeven: „’Ik zal mijn geliefde zoon zenden. Waarschijnlijk zullen zij voor hem achting hebben.’ Toen de bebouwers hem in het oog kregen, begonnen zij onderling te overleggen, zeggende: ’Deze is de erfgenaam; laten wij hem doden, opdat de erfenis ons ten deel valt’” (Luk. 20:13, 14, NW). Daar het door dit bericht is bevestigd, bestaat er geen twijfel over dat degene die als Gods Zoon wordt geïdentificeerd, de erfgenaam van de wereld is, wiens koninkrijk voor altijd zal duren.
19 Wanneer wij dus samenvatten wat er bij de transfiguratie is betrokken, merken wij op: 1. Mozes, die een persoon voorschaduwde die na hem zou komen en die een grotere leider, wetgever, bevrijder en koning voor Israël zou zijn, 2. Elia, die een van de grootste der profeten was, is een voorafbeelding van een nog grotere persoon die zou komen en die bepaalde werken tot stand zou brengen in verband met de koning en het koninkrijk van Gods macht, 3. de belofte van de Messias, die de Christus van God is, hij die door God is uitverkoren en goedgekeurd, en tot koning en priester is gezalfd, en 4. Jezus Christus, de Zoon van Jehovah God en erfgenaam van het Koninkrijk en de nieuwe wereld.