„Hebt zout in uzelf”
1. Waarmee dient ons „spreken” gekruid te zijn, en waarom?
ORGANISCHE, plantaardige zouten zijn buitengewoon belangrijk voor onze lichamelijke gezondheid. Er bestaat echter ook een zout dat buitengewoon belangrijk is voor de gezondheid van een georganiseerd lichaam van aanbidders van God. Dit stemt overeen met de raad van een van de belangrijkste behoeders van de geestelijke gezondheid van de eerste-eeuwse christelijke gemeente, namelijk de apostel Paulus. Toen hij aan een gemeente schreef die hij nog persoonlijk moest leren kennen, zei hij: „Uw spreken zij altijd minzaam, gekruid met zout, opdat gij weet hoe gij een ieder een antwoord behoort te geven.” — Kol. 4:6.
2. Welke vraag rijst er derhalve met betrekking tot de apostelen die „iemand” hadden trachten te beletten met gebruikmaking van Jezus’ naam demonen uit te werpen?
2 Dit doet ons afvragen in hoeverre zulk „zout” het spreken van mensen kruidde bij de gelegenheid die de apostel Johannes onder de aandacht van zijn Leraar, Jezus Christus, bracht. Wij lezen hierover: „Johannes zei tot hem: ’Leraar, wij hebben iemand met gebruikmaking van uw naam demonen zien uitwerpen en wij hebben getracht het hem te beletten, omdat hij ons niet vergezelde.’” — Mark. 9:38.
3, 4. (a) Wat verwachtte Johannes toen naar alle waarschijnlijkheid, en waarom? (b) Welk zelfzuchtige element trad in Johannes’ uitleg op de voorgrond, en wat onthult dit over zijn kijk op de zaak?
3 Dit klinkt alsof Johannes een prijzend woord, een goedkeurend klopje op de rug, verwachtte van de Leraar die hem in de christelijke weg onderwees. Johannes had misschien in gedachten hoe Jezus dat bijzonder hardnekkige geval van bezetenheid in het noorden, vlak bij Cesaréa Filippi, had genezen. Hij dacht misschien wel dat hij Jezus’ recht om anderen te machtigen onreine geesten, demonen, uit hun hulpeloze slachtoffers te werpen, beschermde. Van Johannes’ standpunt uit bezien had iemand die niet aldus door Jezus was gemachtigd, niet het recht zijn krachtige naam te gebruiken ten einde goddeloze demonengeesten uit te werpen. In de reden die Johannes vermeldde voor hun pogingen de niet met name genoemde man te beletten demonen uit te werpen, komt echter een zelfzuchtig element om de hoek kijken. Johannes zei dat zij belemmerend waren opgetreden „omdat hij ons niet vergezelde”.
4 Door het woordje „ons” te gebruiken, onthulde Johannes dat hij niet slechts aan Jezus dacht maar dat hij alle twaalf apostelen in gedachten had. Bij een vroegere gelegenheid had Jezus deze twaalf apostelen uitgezonden om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en genezingen te verrichten, met inbegrip van het bevrijden van degenen die door demonen bezeten waren (Matth. 10:1-8; Mark. 6:7-13). Johannes beschouwde de apostelen derhalve als een exclusieve, titel-dragende groep genezers.
5. Welke opmerking maakte Jezus, als richtsnoer voor zijn verontwaardigde, fanatieke apostelen, met betrekking tot die bepaalde persoon?
5 Welk recht had die „iemand” derhalve, zoals Johannes en zijn medeapostelen redeneerden, om bij het uitwerpen van demonen de naam van hun Leraar te gebruiken? Door dit te doen, maakte de man duidelijk inbreuk op de rechten van Jezus en zijn apostelen. Bezag Jezus de kwestie echter op deze wijze? Het bijbelse verslag toont aan dat hij geen goedkeurend woord voor zijn verontwaardigde, fanatieke apostelen had. „Maar”, zoals vervolgens in Markus 9:39-41 wordt gezegd, „Jezus zei: ’Tracht niet het hem te beletten, want niemand die een krachtig werk zal doen op basis van mijn naam zal mij vlug kunnen beschimpen; want wie niet tegen ons is, is voor ons. Want al wie u een beker water te drinken geeft op grond van het feit dat gij Christus toebehoort, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.’”
6. Wat deed die persoon, door bij het uitdrijven van demonen Jezus’ naam te gebruiken, met betrekking tot die naam?
6 Waarom zou het deze man belet moeten worden met gebruikmaking van Jezus’ naam demonen uit te werpen? Had hij hierdoor getracht Jezus’ naam te smaden? Had hij de naam van de Messías aldus door het slijk gehaald waardoor hij de indruk gaf dat deze verachtelijk was en met slechte dingen in verband stond? Hij gebruikte de naam van Jezus niet zoals de zeven zonen van de joodse hogepriester Skeva dit later deden door Jezus’ naam als een formule voor geestenbezwering, als een magische naam, te gebruiken (Hand. 19:13-16). De demon zei niet tot die „iemand”: ’Ik ken Jezus, maar wie ben jij?’, waarna hij weigerde de bezetene te verlaten. Deze „iemand” stelde echter oprecht geloof in Jezus’ naam en slaagde erin demonen uit te werpen. Door deze handelwijze verheerlijkte hij in werkelijkheid de naam van Jezus en veroorzaakte hij dat de kracht ervan openbaar werd.
7. Waarom was deze persoon, alhoewel hij Jezus en zijn apostelen niet vergezelde, niettemin vóór hen?
7 Deze man, die Jezus en zijn apostelen niet vergezelde, was dus niet tegen hen en leidde de aandacht niet van hun getuigeniswerk af. Aangezien hij niet tegen hen was, moest hij logischerwijs vóór hen zijn, ook al vergezelde hij hen niet. Er kon moeilijk worden verwacht dat hij het ene ogenblik wonderen deed waardoor Jezus’ naam werd verhoogd en er goed over werd gesproken, terwijl hij het volgende ogenblik slecht over Jezus sprak. Het zou inconsequent en onredelijk zijn wanneer wij zouden verwachten dat de man, door een krachtig wonder te verrichten, eer en respect aan de naam zou verlenen en daarna in het particuliere leven slecht over de naam zou spreken en de drager ervan en zijn apostelen zou tegenwerken. De apostelen mochten de man derhalve geen verdere belemmeringen in de weg leggen.
8. Op grond van welk beginsel zou deze man niet onbeloond blijven?
8 De niet met name genoemde man zou zijn beloning voor wat hij deed, niet mislopen. Hij kwam er klaarblijkelijk voor in aanmerking een discipel van Jezus Christus te worden. Hij deed iets wat zich gunstig liet vergelijken met datgene wat volgens Jezus een beloning verdiende, namelijk het geven van een beker water aan iemand die dorst had omdat deze persoon een discipel was die Christus toebehoorde. Zo’n daad zou wel het minste lijken wat men tot verlichting van iemand anders zou kunnen doen, maar het duidde op iets wat veel voor Jezus Christus betekende. Het betekende dat de gever van de beker water Jezus als de Messías gunstig gezind was en gaf wat in zijn vermogen lag om de zaak van Christus te ondersteunen. De regel die later door Jezus werd vastgelegd, is hier van toepassing: „Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan” (Matth. 25:40). Jezus Christus zou dit als Koning niet onbeloond laten.
ANDEREN OPZETTELIJK DODELIJK LATEN STRUIKELEN
9. Wat interesseert ons in verband met de uitwerking welke het belemmerende optreden van Jezus’ apostelen op de bepaalde man had? Waarom?
9 Was het spreken van de apostelen toen zij deze man trachtten te beletten ermee door te gaan met gebruikmaking van Jezus’ naam demonen uit te werpen, minzaam, gekruid met zout of gepast? Wij hebben reden dit te betwijfelen. Wat ons interesseert, is: Werd de man tot struikelen gebracht door wat de apostelen tegen hem zeiden en ten nadele van hem deden toen hij een voortreffelijk werk verrichtte dat niet door hun Leraar werd afgekeurd? Dit is iets heel ernstigs, want Jezus vervolgde met te zeggen: „Maar al wie een van deze kleinen die geloven, tot struikelen brengt, het zou beter voor hem zijn dat hem een molensteen zoals door een ezel wordt rondgedraaid, om de hals werd gehangen en hij metterdaad in de zee werd geworpen.” — Mark. 9:42.
10. Waarop komt het neer wanneer men een van zulke „kleinen” opzettelijk tot struikelen brengt, en waarom?
10 Degene die tot struikelen wordt gebracht en valt, zou ’een kleine’ kunnen zijn, maar dit doet niets af aan de ernst van de zaak voor degene die in dit geval de struikeling heeft veroorzaakt. Waarom niet? Omdat het hier gaat om „een van deze kleinen die geloven”. Hierdoor wordt geduid op iemand die in Jezus als de Messiaanse Zoon van God gelooft. Het geloof van zulke „kleinen” plaatst hen op de weg tot eeuwig leven. Wanneer iemand dus opzettelijk, doelbewust en onattent zou veroorzaken dat zo’n ’kleine’ op de weg naar het eeuwige leven terecht aanstoot zou nemen en door struikeling van de weg ten leven afraakt en in de vernietiging terechtkomt, zou dit op het begaan van een moord neerkomen. Het zou op gebrek aan liefde voor de gestruikelde persoon duiden.
11. Welk verschil maakt het of men iemand onopzettelijk of opzettelijk tot struikelen brengt?
11 In 1 Johannes 3:15 staat geschreven: „Een ieder die zijn broeder haat, is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager eeuwig leven blijvend in zich heeft.” Onopzettelijk, zonder dat wij ons ervan bewust zijn, kunnen wij anderen aanstoot geven — hetgeen al ernstig genoeg is — en wij hopen dat dit niet tot gevolg zal hebben dat zij onherstelbaar van het christelijke geloof afvallen. Wanneer ons dit ter ore komt, zullen wij gepaste aandacht aan een dergelijke overtreding schenken en zullen wij ons hierin trachten te beteren. Wanneer iemand zich echter onverschillig betoont en geen bezorgdheid voor het geestelijke welzijn van een medegelovige aan de dag legt en betoogt dat een ieder op grond van zijn geweten bepaalde rechten heeft en vrij is ten volle voordeel van zijn rechten te trekken, geeft hij er blijk van een zelfzuchtige en liefdeloze minachting voor het eeuwige leven van een ander en ook voor diens verhouding tot God te hebben. Hij onderschat de waarde van die gelovige voor wie Christus is gestorven. — Rom. 14:15.
12. Hoe uitte Jezus zijn verontwaardiging jegens degene die een ander opzettelijk tot struikelen brengt en doet vallen?
12 Hoe staat het ermee als een belijdende christen er niet zwaar aan tilt „een van deze kleinen die geloven” tot struikelen te brengen en aldus verraadt hoe goedkoop hij het eeuwige leven van die persoon acht? Dan slaat Jezus Christus het leven van degene die iemand anders opzettelijk laat vallen, niet hoog aan. Jezus uitte zijn verontwaardiging jegens zo iemand die een ander tot struikelen bracht. Hoe? Hij zei dat het voor anderen beter en veiliger zou zijn als zo’n misdadig onachtzame overtreder in de diepte der zee werd geworpen, terwijl door een grote molensteen werd voorkomen dat hij weer aan de oppervlakte zou komen.
13. Waarvoor moeten wij, in verband met het tot struikelen brengen, vooral op onze hoede zijn?
13 Het past ons dus ervoor te waken dat wij anderen niet tot struikelen brengen en doen vallen, zelfs niet de onbeduidendste persoon. Wij doen er ook goed aan ervoor te zorgen dat wijzelf niet tot struikelen worden gebracht door anderen van wie wij, wegens de aanspraak die zij erop maken christenen te zijn, meer hadden verwacht. Slaan wij onze eigen vooruitzichten op eeuwig leven echter hoog genoeg aan om ervoor behoed te worden dat wij onszelf tot struikelen brengen? Wat — onszelf tot struikelen brengen? Ja, inderdaad. Hoe?
14. Hoe zouden wij, volgens Jezus’ verdere waarschuwende woorden, onszelf tot struikelen kunnen brengen en doen vallen?
14 Na over het tot struikelen brengen van „een van deze kleinen die geloven” gesproken te hebben, voegde Jezus hier de waarschuwing aan toe: „Indien uw hand u ooit doet struikelen, hak ze af; het is beter dat gij verminkt het leven binnengaat dan dat gij met twee handen in Gehenna terechtkomt, in het vuur dat niet uitgedoofd kan worden. En indien uw voet u doet struikelen, hak hem af; het is beter dat gij kreupel het leven binnengaat dan dat gij met twee voeten in Gehenna wordt geworpen. En indien uw oog u doet struikelen, werp het weg; het is beter dat gij met één oog het koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in Gehenna wordt geworpen, waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd. Want een ieder moet met vuur gezouten worden.” — Mark. 9:43, 45, 47-49.
15. Wat was de Gehenna waarover Jezus sprak, en waarvan gebruikte hij deze plaats als een symbool?
15 In de zo juist vermelde gevallen wijst Jezus op vernietiging door vuur. In Jezus’ dagen lag de Gehenna, of het Dal van Hinnom, waarvan hij melding maakte, ten zuiden en zuidwesten van Jeruzalem. Zijn woorden bevestigen het feit dat deze Gehenna als een verbrandingsplaats voor het afval van de stad werd gebruikt en dat de dode lichamen van misdadigers die men als zo slecht beschouwde dat zij geen opstanding en dientengevolge ook geen eervolle begrafenis waardig waren, erin werden geworpen. Als een lijk niet in het vuur terechtkwam maar bleef hangen op een helling of uitstekende richel die door het vuur van Gehenna werd verwarmd, zou het tot ontbinding overgaan en door de maden die er een broeinest hadden, worden verteerd. Het vuur werd voortdurend, dag en nacht, brandende gehouden, ten einde datgene wat op de vuilverbrandingsplaats van de stad werd gegooid, volledig te verteren. Gehenna werd aldus een symbool van eeuwige vernietiging, zoals blijkt uit hetgeen Jezus tot de joodse schriftgeleerden en Farizeeën zei: „Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” — Matth. 23:33.
16. In welk opzicht gaan degenen die in Gehenna worden geworpen, noch leven noch het koninkrijk Gods binnen?
16 Degenen die tot Gehenna worden veroordeeld, gaan het koninkrijk Gods niet binnen; zij zullen noch in de hemel met Christus regeren, noch gedurende de 1000-jarige heerschappij van Christus in het aardse gebied van het koninkrijk leven. Degenen die door God tot Gehenna worden veroordeeld, gaan het leven helemaal niet binnen, ook al beschikken zij over al hun lichaamsleden. Gehenna is derhalve een afbeelding van de toestand van niet-bestaan, verdelging, vernietiging als gevolg van het ongunstige oordeel van God. Net als de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën uit Jezus’ dagen zichzelf tot struikelen brachten waardoor zij voor het oordeel van Gehenna in aanmerking kwamen, kan een opgedragen, gedoopte christen in deze tijd zichzelf zodanig tot struikelen brengen dat hij door God tot Gehenna, de eeuwige vernietiging, veroordeelt wordt. Laten wij aan Judas Iskáriot denken.
17. Hoe bracht Judas Iskáriot zichzelf tot struikelen door zich aan diefstal schuldig te maken?
17 Deze Judas uit Kerioth werd de penningmeester voor Jezus en zijn twaalf apostelen. Na verloop van tijd begon hij datgene wat in de geldkist werd geworpen, te begeren. Hij strekte derhalve zijn hand tot in de kist uit en bediende zich van wat zijn begerige oog zag en stak het in eigen zak. Hij liet toe dat zijn oog en zijn hand hem deden struikelen door hem tot diefstal te brengen, ja zelfs Jehovah’s Messías te beroven. Vijf dagen vóór Jezus’ dood maakte Judas tijdens een feestmaal dat ter ere van Jezus in Bethanië (dicht bij Jeruzalem) was aangerecht, een huichelachtige opmerking ten gunste van openbare liefdadigheid. Wij lezen hierover: „Dit zei hij echter niet omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en de geldkist had en gewoon was het daarin gestorte geld weg te dragen.” — Joh. 12:6.
18. Hoe liet Judas ten slotte toe dat sommige van zijn lichaamsleden hem tot struikelen brachten?
18 Ten einde nog meer financieel gewin te krijgen, liet Judas ten slotte toe dat zijn voeten hem naar een bijeenkomst met de overpriesters en de tempelhoofdlieden leidden, waar hij overeenkwam zijn Meester Jezus voor dertig zilverstukken te verraden (Luk. 22:1-6). Ten einde het verradersloon in zijn begerige handen te krijgen, leidden Judas’ voeten vervolgens een groep gewapende mannen om Jezus op de paschanacht in de Hof van Gethsémane te arresteren (Luk. 22:47, 48; Mark. 14:10, 11, 43-46; Matth. 26:14-16, 47-50; 27:3-5). Na zijn verraderlijke daad had Judas — zij het slechts kort — de voldoening zijn begerige ogen op de dertig zilverstukken te laten rusten die zich daar in zijn eigen handen bevonden. Judas kon nu niet meer ongedaan maken wat zijn oog, hand en voet gezamenlijk tot stand hadden gebracht. Hij had toegelaten dat deze lichaamsleden hem tot struikelen brachten door hem ertoe te brengen een onvergeeflijke zonde te begaan (Matth. 27:4). In zijn wanhoop pleegde hij zelfmoord. Ook al werd zijn opengebarsten lichaam, waaruit de ingewanden waren uitgestort, niet in Jeruzalems letterlijke Gehenna geworpen, toch werd zijn „ziel” vernietigd in wat door Gehenna werd gesymboliseerd (Hand. 1:16-19; Matth. 10:28). Jezus had hem terecht „de zoon der vernietiging” genoemd. — Joh. 17:12.
19. Wat bedoelde Jezus toen hij zei dat ’een ieder met vuur gezouten moet worden’?
19 Jezus besloot zijn bespreking over de wijze waarop een discipel kon toelaten dat zijn hand, voet en oog hem zodanig tot struikelen brachten dat hij in Gehenna terechtkwam, door te zeggen: „Want een ieder moet met vuur gezouten worden” (Mark. 9:49). Dat wil zeggen, iedereen die zich er schuldig aan had gemaakt toe te laten dat zijn lichaamsleden hem hadden doen struikelen waardoor hij onherstelbaar ten val was gebracht, moest „met vuur gezouten worden”. Het vuur waarmee hij aldus gezouten moest worden, was het „vuur” waarover Jezus zo juist had gesproken, het vuur van Gehenna. Wat zou dit voor de persoon die aldus werd gezouten, betekenen? Niet hetzelfde als wat het wil zeggen met zout gezouten te worden. Het zou de vernietiging van de persoon betekenen. Toen de oude steden Sodom en Gomorra, in de omgeving van de Dode Zee (of Zoutzee), met vuur werden besprenkeld of „gezouten”, werden ze vernietigd (Luk. 17:28, 29). Jehovah God houdt net zo vast aan deze regel met betrekking tot de wijze waarop hij met mensen handelt die het alleen maar aan zichzelf te wijten hebben dat zij door struikeling ten val komen, als Hij trouw blijft aan een onschendbaar „zoutverbond”. — Lev. 2:13; Num. 18:19; 2 Kron. 13:5.
20. Hoe verwijderen wij onze overtredende hand of voet of ons overtredende oog, ten einde ervoor behoed te worden „met vuur gezouten” te worden?
20 Hoe zullen wij, ten einde ervoor behoed te worden „met vuur gezouten” te worden, onze overtredende hand of voet afhakken of ons overtredende oog wegwerpen? Wanneer wij dit letterlijk doen, houdt dit niet de verwijdering in van de verkeerde impulsen die door middel van de natuurlijke hand of voet of het natuurlijke oog tot uitdrukking zijn gekomen. Het verwijderingsproces moet in figuurlijke zin ten uitvoer worden gebracht. De apostel Paulus toonde aan hoe Jezus’ raad opgevolgd moest worden door te zeggen: „Doodt daarom [wat?] uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is. Wegens die dingen komt de gramschap van God.” — Kol. 3:5, 6.
21. Hoe gaat het proces om deze lichaamsleden te ’doden’, in zijn werk?
21 Willen wij onze lichaamsleden die op aarde zijn aldus ’doden’, dan moeten wij werkelijk zelfbeheersing ten aanzien van onze letterlijke lichaamsleden uitoefenen. Wij moeten er bijvoorbeeld voor waken dat onze ogen pornografische lectuur lezen of naar immorele films of televisieprogramma’s kijken of dat onze handen voor diefstal of immorele praktijken worden gebruikt of dat wij toegeven aan de drang van onze voeten om aan suggestieve dansen deel te nemen of gezellig samen met een ’vriend van deze wereld’ naar plaatsen van verleiding te wandelen. Wij moeten onze liefde voor „de dingen in de wereld”, dat wil zeggen, „de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft” in geestelijk opzicht doden. — 1 Joh. 2:15-17; Spr. 6:16-19.
HET „ZOUT” DAT WIJ IN ONSZELF MOETEN HEBBEN
22, 23. (a) Naar welk zoutingsproces verwees Jezus ten slotte? (b) Wat voor soort van zout zei Jezus dat zijn apostelen in zichzelf moesten hebben, en waarom zei hij dit tot hèn?
22 Jezus eindigde zijn bespreking niet door in ongunstige zin naar zout te verwijzen (Mark. 9:33-49). Hij vervolgde met te zeggen: „Zout is voortreffelijk; maar indien het zout ooit zijn kracht verliest [of, zoutloos wordt], waarmee zult gij het dan weer smakelijk maken? Hebt zout in uzelf en bewaart vrede onder elkaar.” — Mark. 9:50, en voetnoot in de herziene Engelse uitgave van 1971.
23 Als kruiderij is letterlijk zout gewoonlijk voortreffelijk. „Zullen smakeloze dingen zonder zout worden gegeten”, vraagt Job (6:6), „of is er smaak aan het slijmerige sap van heemst?” Zout kan eetwaren beslist smakelijker maken. Indien het zout dat over het algemeen in Jezus’ dagen werd gebruikt, echter zijn zoutige kracht verloor, kon het niet van zijn vreemde bijmengsels worden gezuiverd en werd het ongeschikt om bij het koken of tijdens de maaltijden gebruikt te worden. Het kon niet opnieuw smakelijk gemaakt worden om door mensen gegeten te kunnen worden. Jezus gebruikte zout derhalve terecht als een illustratie. Hij zei tot zijn twaalf apostelen: „Hebt zout in uzelf.” Waarom zei Jezus echter tot hen dat zij hiervoor moesten zorgen? Dit kwam doordat zij er tijdens de woordentwist die zij op de terugweg naar Kapérnaüm hadden gevoerd, blijk van hadden gegeven niet voldoende van dit voortreffelijke figuurlijke zout in zich te hebben.
24. Wat is dat figuurlijke „zout”?
24 Een dergelijke soort van zout beeldt die hoedanigheid van iemands persoonlijkheid af waardoor hij ertoe komt zich op een gepaste wijze jegens anderen te gedragen. Het maakt datgene wat men zegt smakelijker voor anderen, gemakkelijker te slikken en verteerbaarder voor hun denkwijze. Iemand zal aldus tot aangenamer, ja zelfs tot wenselijk gezelschap van anderen worden. — Spr. 16:21, 23.
25. Hoe had zelfs het gezamenlijk eten van letterlijk zout heilzame resultaten?
25 Het gezamenlijk eten van zout, zoals in het geval van een gastheer en zijn gast kweekte goede gevoelens van een prettige verhouding tussen de eters. Zout werd zelfs gebruikt om een werknemer voor verleende diensten te betalen (Ezra 4:14). Dat het goed en waardevol is figuurlijk zout als een kenmerk van onze persoonlijkheid te bezitten, beklemtoonde de apostel Paulus toen hij schreef: „Gaat voort in wijsheid te wandelen ten aanzien van hen die buiten zijn, de gelegen tijd voor uzelf uitkopend. Uw spreken zij altijd minzaam, gekruid met zout, opdat gij weet hoe gij een ieder een antwoord behoort te geven” (Kol. 4:5, 6). Zie ook Spreuken 15:1.
26. Welke laatste vermaning van Jezus aan zijn apostelen zullen wij, door het figuurlijke „zout” in onszelf te hebben, ter harte kunnen nemen, en met welke uitwerking op ons als zijn discipelen?
26 Wanneer wij „zout” in onszelf hebben en ons spreken ermee kruiden, zullen wij geholpen worden datgene te doen wat Jezus zei toen hij zijn gesprek met zijn twaalf apostelen besloot: „Bewaart vrede onder elkaar” (Mark. 9:50). Wanneer ons spreken en handelen tactvol, attent, heilzaam en kalmerend is, zal dit er beslist toe bijdragen dat wij als Christus’ discipelen in een vredige verhouding tot elkaar staan. Het zal er een bewijs van vormen dat Gods geest in ons is, want „de vrucht van de geest . . . is liefde, vreugde, vrede” (Gal. 5:22). Ook is „de wijsheid van boven . . . allereerst zuiver, vervolgens vredelievend” (Jak. 3:17). Wij spreiden derhalve een grote mate van wijsheid ten toon wanneer wij Jezus’ aansporing in verband met vrede gehoorzamen. Vrede is een kenmerk van waar christelijk discipelschap te midden van een wedijverende, verdeelde en uiteenvallende wereld. Wij worden er als Gods georganiseerde volk onder Christus door bijeengehouden.
[Illustratie op blz. 696]
’Zout in zichzelf hebben’, betekent de hoedanigheid te bezitten waardoor men ertoe komt zich op een gepaste wijze jegens anderen te gedragen