De innemende hoedanigheid goedheid
GOEDHEID is morele uitnemendheid, deugd of de toestand dat iets goed, heilzaam is. Deze hoedanigheid is werkelijk hartverwarmend. Ze heeft een geweldige kracht om mensen ertoe te bewegen dingen te doen die goed en heilzaam zijn voor anderen. Volgens de bijbel is goedheid een vrucht van Gods geest (Gal. 5:22). God is derhalve zeer terecht de hoogste maatstaf van goedheid.
Dit belangrijke feit wordt geïllustreerd door een incident in de dagen van Jezus’ aardse bediening. Een rijke jongeman sprak hem aan als „Goede Leraar” en vroeg vervolgens: „Wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?” In antwoord hierop vestigde Jezus Christus de aandacht van de jongeman op God door te zeggen: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God.” — Mark. 10:17, 18.
Als de volmaakte Zoon van God bezat Jezus Christus morele uitnemendheid of goedheid. Hij aanvaardde ’Goed’ echter niet als een deel van een titel, aangezien hij slechts in overeenstemming leefde met de hoogste maatstaf van goedheid, die zijn oorsprong vond bij zijn Vader. Door te weigeren ’Goed’ als een deel van een titel te aanvaarden, verheerlijkte Jezus Christus zijn Vader als de werkelijke maatstaf van goedheid. — Vergelijk Johannes 7:16-18.
VOLG GODS GOEDHEID NA
Evenals Jezus Christus dienen wij er belangstelling voor te hebben Gods goedheid na te volgen. Wij zijn hier alleen maar toe in staat wanneer wij beseffen hoe Jehovah God de mensheid met goedheid heeft bejegend.
Alleen reeds het feit dat het mensengeslacht bestaat, getuigt van Gods goedheid. Deze aarde is op wonderbaarlijke wijze toegerust om het leven in stand te houden. Zelfs ondankbare mensen, zonder enige waardering, trekken voordeel van Gods edelmoedige voorzieningen. — Matth. 5:45; Luk. 6:32-35; Hand. 17:25.
De bijbel toont aan dat Jehovah God personen die hem niet dienen, de uiterst belangrijke zonneschijn en regen kan onthouden. Toch heeft hij deze macht, in zijn goedheid, heel zelden aangewend, en dan alleen nog maar gedurende een beperkte tijdsperiode en voor een speciaal doel (Ex. 10:23; Amos 4:7; Jak. 5:17, 18). De apostel Paulus zette dit uiteen aan de inwoners van het oude Lystra: „Hij [heeft] toch niet . . . nagelaten getuigenis van zichzelf te geven door goed te doen, door u regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven, door uw hart overvloedig met voedsel en vrolijkheid te vervullen” (Hand. 14:17). Niet God, maar onvolmaakte menselijke stelsels zijn er verantwoordelijk voor dat miljoenen mensen thans belet worden ten volle profijt van zijn overvloedige voorzieningen te trekken.
Behalve dat Jehovah God het voor de mensheid mogelijk heeft gemaakt te leven, heeft hij ook de basis verschaft om ons van zonde en de dood te bevrijden. Hij deed dit ten koste van een groot persoonlijk offer; hij heeft namelijk zijn eniggeboren Zoon ten behoeve van ons gegeven en hem zijn leven als losprijs laten geven. Jehovah God was beslist niet verplicht dit te doen. Geen enkel mens had recht op deze verlossing en de voordelen ervan als iets wat hij verdiende. Dit komt doordat wij, al doen wij nog zo ons best, in gebreke blijven aan Gods maatstaf van goedheid en rechtvaardigheid te voldoen.
In zijn brief aan de Romeinen (5:6-8) beklemtoonde de apostel Paulus Gods grote liefde en goedheid door zijn Zoon als losprijs te verschaffen, als volgt: „Terwijl wij nog zwak waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven. Want ternauwernood zal iemand voor een rechtvaardige sterven; ja, voor de goede heeft iemand misschien nog de moed te sterven. Maar God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren.”
Uit de manier waarop Jehovah God goedheid ten toon heeft gespreid, kunnen wij opmaken dat dit een positieve hoedanigheid is. Goedheid omvat het doen van goede en heilzame dingen, zelfs jegens personen die misschien wel ondankbaar zijn en geen waardering tonen.
Iemand die Gods goedheid navolgt, doet meer dan er op grond van louter gerechtigheid van hem wordt verlangd. Terwijl een ’goed persoon’ rechtvaardig, onpartijdig, eerlijk en moreel rechtschapen is, is hij ook hartelijk, begrijpend en medegevoelend. Hij heeft werkelijk belangstelling voor mensen. Hij ziet uit naar gelegenheden om goedheid en consideratie tot uitdrukking te brengen, terwijl hij personen die werkelijk in nood verkeren, bereidwillig en graag helpt. Aangezien een ’goed persoon’ beseft dat Jehovah God zijn Zoon ten behoeve van de mensenwereld heeft gegeven, wil hij dat anderen de voordelen van de loskoopvoorziening ontvangen, en daarom spant hij zichzelf krachtig in om anderen te helpen in een goedgekeurde verhouding tot de Schepper te komen.
Een ’goed persoon’ vormt een scherpe tegenstelling met iemand die een hardnekkig voorstander is van regels en voorschriften. Dit wordt duidelijk geïllustreerd in het geval van Jezus Christus en de religieuze leiders van het judaïsme in de eerste eeuw G.T. Toen Jezus Christus op de sabbat een man met een verdorde hand zag, had hij bijvoorbeeld medelijden met hem en genas hij zijn hand. De religieuze leiders werden echter woedend, aangezien zij deze genezing als een overtreding bezagen van de traditionele sabbatviering. Doordat zij vasthielden aan hun zienswijze met betrekking tot wat juist was, werden zij hard en ongevoelig jegens iemand die in nood verkeerde (Luk. 6:8-11). De zelfrechtvaardige houding van de religieuze leiders miste klaarblijkelijk alle warmte en aantrekkelijkheid. Ze was in werkelijkheid in strijd met de geest van Gods Woord.
Hoe staat het echter met iemand die zich uitsluitend uit plichtsbesef van zijn verplichtingen kwijt? Zoals uit Romeinen 5:6-8 blijkt, maakt hij zich, ook al is hij rechtvaardig, niet speciaal beminnelijk bij anderen. Anderen zullen misschien respect hebben voor zijn eerlijkheid en hem misschien wel bewonderen wegens zijn beginselvastheid. Maar zij zouden er niet toe worden bewogen een offer voor hem te brengen, laat staan dat zij hun leven voor hem zouden geven.
De situatie is anders in het geval van een ’goed persoon’. Hij heeft actief belangstelling voor anderen en verricht onzelfzuchtig bezigheden voor hen, terwijl hij geen beloning verwacht en zichzelf ook geen speciale gunsten toekent. Doordat hij zichzelf onzelfzuchtig voor anderen inzet, doet hij een beroep op het hart van anderen. Zijn goedheid spoort hen ertoe aan goede dingen voor hem te willen doen. Jezus Christus zei hierover: „Beoefent het geven, en u zal gegeven worden. Een ruime, aangestampte, geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot storten.” — Luk. 6:38.
De apostel Paulus heeft deze woorden beslist toegepast. Toen hij zijn activiteit met ouderlingen van de gemeente Éfeze besprak, zei hij: „Houdt in gedachten dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen. Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van hen die bij mij waren. Ik heb u in alle dingen getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” — Hand. 20:31, 33-35.
Door zijn voorbeeld in het ten toon spreiden van goedheid, had Paulus zich bemind gemaakt bij die ouderlingen. Toen zij derhalve de mogelijkheid onder de ogen zagen dat zij hem misschien nooit meer in het vlees zouden zien, weenden zij zeer, terwijl zij ’Paulus om de hals vielen en hem teder kusten’. — Hand. 20:37, 38.
Wanneer wij beschouwen wat Jehovah God voor ons heeft gedaan, dienen wij, evenals de apostel Paulus, zijn goedheid te willen navolgen. Mogen wij met het oog hierop naar gelegenheden uitzien om anderen goed te doen en onszelf onzelfzuchtig in te zetten om degenen te helpen die zowel letterlijk als geestelijk in nood verkeren. Aldus kunnen ook wij ons bij anderen beminnelijk maken.
„Gelukkig is een ieder die consideratie gebruikt jegens de geringe; op de dag van rampspoed zal Jehovah hem ontkoming verschaffen. Jehovah zelf zal hem behoeden en hem in het leven houden. Hij zal gelukkig geprezen worden op de aarde.” — Ps. 41:1, 2.