De natiën komen naar Jehovah’s huis om gebeden op te zenden
„Want mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken.” — Jes. 56:7, NW.
1. Wat had de tempel in Jeruzalem in verband met gebed moeten zijn?
ENKELE dagen voordat Jezus Christus in het jaar 33 n. Chr. aan de paal werd genageld, verklaarde hij duidelijk dat Jehovah’s koninklijke tempel te Jeruzalem een „huis van gebed voor alle natiën” had moeten zijn (Mark. 11:17, NW). Ja, die voorbeeldige tempel had zowel voor de vele vreemdelingen als voor de Israëlieten zelf een weg moeten vormen via welke zij tot de Soevereine Levende God konden komen. Het voorrecht tot God te mogen bidden, had derhalve niet beperkt moeten blijven tot de Israëlieten, die door middel van het wetsverbond met Jehovah waren verbonden, want de tempel vormde ook een voorziening door middel waarvan Jehovah God opgedragen tijdelijke inwoners en vreemdelingen die Israël een bezoek brachten, zou horen. Terecht beschuldigde Jezus de joden van zijn tijd er derhalve van dat zij de tempel voor handelsdoeleinden hadden gebruikt. Hij klaagde hen met de volgende woorden aan: „Maar gij maakt [de tempel] tot een rovershol” (Matth. 21:13, NW). Doordat de joden Jehovah’s voorbeeldige tempel hadden verontreinigd, hadden zij de opgedragen mensen uit de natiën, die als vreemdelingen onder hen vertoefden, er in feite van afgeschrikt Jehovah door middel van zijn tempel of „huis van gebed” te naderen.
2. Hoe was Jehovah ertoe gekomen de tempel als een „huis van gebed” te accepteren en te bevestigen?
2 Duizend jaar vóór Jezus’ tijd toen de heilige tempel te Jeruzalem werd ingewijd (1027 v. Chr.), richtte koning Salomo een speciaal verzoek tot Jehovah God. Hij smeekte Jehovah de gebeden die zowel de Israëlieten als de niet-Israëlieten in deze nieuwe tempel zouden opzenden, officieel te erkennen. „Welk gebed, welke smeking ook, die enig mens van uw gehele volk Israël doen zal, . . . hoor Gij dan in den hemel, . . . Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort ter wille van uw naam uit verren lande komt, — want men zal horen van uw groten naam, uw sterke hand en uw uitgestrekten arm —, en hij komt bidden in dit huis, hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israël, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb” (1 Kon. 8:38, 39, 41-43). „De HERE [verscheen] aan Salomo des nachts en zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse” (2 Kron. 7:12, 15). Jehovah God bevestigde aldus dat hij de gebeden van degenen die van deze voorziening gebruik zouden maken, officieel zou horen, als gevolg waarvan de tempel te Jeruzalem als „een huis van gebed” bekend kwam te staan.
EEN NIEUWE, BLIJVENDE GEESTELIJKE TEMPEL
3. Beschrijf de nieuwe, geestelijke tempel. Naar welk voorbeeld is hij gevormd, en sinds wanneer wordt eraan gebouwd?
3 Dit „huis van gebed” in Jeruzalem blijkt echter slechts een voorbeeld of blauwdruk te zijn geweest van een veel grootsere, nieuwe en blijvende geestelijke tempel, die door Jehovah als een voorziening voor het horen van gebeden werd verschaft. In overeenstemming met Jezus’ profetie (Matth. 24:1, 2, NW) werd Jeruzalems laatste letterlijke tempel in het jaar 70 n. Chr. voorgoed door de Romeinen vernietigd. Zevenendertig jaar vóór de vernietiging van deze tempel van massieve stenen, namelijk vanaf 33 n. Chr., begon de bouw van een nieuwe, geestelijke tempel. Alhoewel deze nieuwe tempel in bepaalde opzichten naar het voorbeeld van de voorbeeldige tempel was gevormd, werd hij uit „levende stenen” opgetrokken, met Jezus Christus als de „fundament”-steen (Hebr. 9:8, 9, NW). Paulus doelt op de gezalfden of de christenen van zijn tijd wanneer hij schrijft: „Natuurlijk wordt elk huis door iemand gebouwd, maar hij die alle dingen heeft gebouwd, is God. En Mozes was als dienaar getrouw in Diens gehele huis, tot een getuigenis van de dingen die later gesproken zouden worden, maar Christus was getrouw als Zoon over Diens huis. Diens huis zijn wij” (Hebr. 3:4-6, NW). Petrus voegt hier verder nog aan toe: „Komend tot hem als tot een levende steen, door de mensen weliswaar verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, bij God, wordt ook gij als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilig priesterschap te vormen, ten einde geestelijk slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus. Want in de Schrift is vervat: ’Zie! Ik leg in Sion een steen, uitverkoren, een fundament-hoeksteen, kostbaar; en wie er geloof in oefent, zal geenszins teleurgesteld worden’” (1 Petr. 2:4-6, NW). In Openbaring toont Johannes ten slotte aan dat het volledige aantal van de uitverkorenen of verzegelden voor een dergelijke nieuwe tempelorganisatie, uitgezonderd Jezus Christus, op 144.000 leden komt. — Openb. 7:4, 15, NW.
GEBEDEN STIJGEN ALS IN ROOK OPGAAND REUKWERK TOT JEHOVAH OP
4. Wanneer en om welke reden werd er in verband met de letterlijke tempel reukwerk gebruikt?
4 Een bijzonderheid in verband met de voorbeeldige tabernakel en de daarna komende voorbeeldige tempels, was dat de priesters door middel van reukwerk tot God kwamen. Volgens de Mozaïsche wet moest er twee maal per dag of iedere keer wanneer men officieel tot Jehovah kwam, in het heilige van het heiligdom welriekend reukwerk op het wierookaltaar worden gebrand. „Aäron nu zal daarop welriekend reukwerk in rook doen opgaan; elken morgen, wanneer hij de lampen in orde maakt, zal hij het in rook doen opgaan. Ook wanneer Aäron de lampen aansteekt in de avondschemering, zal hij het in rook doen opgaan voor het aangezicht des HEREN als een bestendig reukwerk voor uw geslachten” (Ex. 30:7, 8). Volgens de wet konden alleen de priesters deze opstijgende krinkelende rook van kostbaar, welriekend reukwerk aanbieden. Dit diende als bewijs dat de priesters de Levende God, de Soevereine Majesteit van het universum, een door vrees ingegeven hulde en lof brachten wanneer zij voor zijn aangezicht verschenen om Hem te dienen (Ex. 30:36, 37). Op de Verzoendag moest de hogepriester eerst zijn komst in het Heilige der Heiligen van het heiligdom voorbereiden door voor Jehovah’s voorbeeldige troon, het deksel van de ark der getuigenis, een „wolk van het reukwerk” aan te bieden, „opdat hij niet sterve”. — Lev. 16:12, 13.
5. Op welke wijze stegen gebeden als reukwerk op, en wat valt er over de voorbereiding van deze gebeden te zeggen?
5 Terwijl de priesters het dagelijks opstijgende reukwerk in het heiligdom aanboden, zonden de niet-priesterlijke aanbidders van Jehovah, die buiten, in de voorhof van de tempel vergaderd waren, gebeden tot Jehovah op om door hem gehoord te worden. „Toen hij [Zacharías, de vader van Johannes de Doper] nu als priester optrad ten tijde dat zijn afdeling was toegewezen om dienst voor God te verrichten, kwam hij overeenkomstig het plechtige gebruik van het priesterambt aan de beurt om reukwerk te offeren wanneer hij het heiligdom van Jehovah binnenging; en de gehele volksmenigte stond op het uur dat het reukwerk werd geofferd, buiten te bidden” (Luk. 1:8-10, NW). Bij zulke gebeden van deze aanbidders in de tempel, moet ijdele herhaling zijn vermeden, en daarom moeten deze gebeden wel zorgvuldig zijn voorbereid, net zoals het brandende reukwerk zorgvuldig was toebereid en uit dure ingrediënten was samengesteld (Ex. 30:34-38). Er staat in dit verband geschreven: „Moge mijn gebed als reukwerk voor uw aangezicht zijn toebereid.” — Ps. 141:2, NW.
6, 7. (a) Welk verband bestaat er met betrekking tot de geestelijke tempel tussen reukwerk en gebed? (b) Via welke weg kunnen degenen die thans bidden, tot God komen?
6 De apostel Johannes toont in Openbaring aan dat „reukwerk” ook met betrekking tot Jehovah’s nieuwe, geestelijke tempel, waarvan het Heilige der Heiligen zich in de hemel bevindt, verband houdt met gebeden: „Er kwam een andere engel, die een gouden wierookvat had en bij het altaar ging staan; en hem werd een grote hoeveelheid reukwerk gegeven om het met de gebeden van alle heiligen te offeren op het gouden altaar dat voor de troon stond. En de rook van het reukwerk steeg met de gebeden van de heiligen uit de hand van de engel omhoog voor het aangezicht van God” (Openb. 8:3, 4, NW). Aangezien Jezus Christus de voornaamste „levende steen” van deze nieuwe tempel is, is hij de enige weg via welke wij tot Jehovah kunnen komen, zodat alle gebeden thans via hem opgezonden moeten worden (Joh. 10:9; 14:6; 16:23, NW). Jehovah bevindt zich thans in zijn heilige tempel van gezalfden en zal de gebeden van degenen die op juiste wijze tot hem komen, horen en verhoren. In deze tijd stijgen de gebeden van Jehovah’s volk daarom voortdurend, te zamen met het ’reukwerk uit de hand van de engel’ tot Jehovah op.
7 Paulus bevestigt wat de juiste manier is waarop wij toegang hebben tot God of tot hem dienen te komen en waarin de tempel bestaat waarin Jehovah door geest woont ten einde de gebeden van zijn aanbidders te ontvangen: „Door bemiddeling van hem [Jezus Christus] hebben wij, beide volken, de toegang tot de Vader door één geest. . . . gij [de gezalfden] zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont” (Ef. 2:18, 20-22, NW). Tot op de huidige dag is een overblijvend deel van die nieuwe, geestelijke tempel nog steeds op aarde werkzaam. Dit overblijfsel van de gezalfden doet dienst als een kanaal door middel waarvan een „grote schare” uit alle natiën ’dag en nacht in zijn tempel heilige dienst’ voor Jehovah God verricht. — Openb. 7:9, 15, NW.
JESAJA VOORZIET EEN GROOTSE STROOM VAN HEILIGE DIENST
8. Wat voorzag Jesaja met betrekking tot Jehovah’s tempelhuis in deze laatste dagen?
8 De profeet Jesaja voorzag voor deze laatste dagen, die over Satans goddeloze mensenwereld zijn gekomen, dat een de gehele aarde omvattende stroom van aanbidders in contact zou komen met Jehovah’s geestelijke huis, waarvan vele leden thans op de hemelse berg Sion staan (Openb. 14:1, NW). De leden van het gezalfde overblijfsel, die het zichtbare deel van Jehovah’s tempel uitmaken, blijken aldus sinds het jaar 1919 hoog in Jehovah’s gunst te staan (Openb. 11:12, NW), en zij verhogen de aanbidding van Jehovah God en plaatsen deze hoog boven alle andere overwegingen die op aarde van belang zijn. Dit gebeurt precies zoals lang geleden was voorzegd: „Het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vast staan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar den berg des HEREN, naar het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem.” — Jes. 2:2, 3.
9. (a) Wat wordt er nog meer verlangd van degenen die tot Jehovah komen? (b) Op welke wijze komt men ervoor in aanmerking tot Jehovah’s huis van gebed te komen?
9 Allen die van de hierboven beschreven grote menigte van aanbidders deel uitmaken, komen als opgedragen personen die goed in Jehovah’s theocratische vereisten zijn onderricht. Zij komen niet met lege handen, zonder hun liefderijke God gaven te schenken. Hun mond is veeleer vervuld met aangename ’slachtoffers van lof’, ja, met juiste, openbare bekendmakingen, wat zij hebben geleerd doordat zij door Jehovah’s gezalfden die nog op aarde vertoeven, zijn opgeleid (Hebr. 13:15, NW). Ja, deze „vreemdelingen” uit de natiën hebben „zich bij Jehovah . . . aangesloten” door zich in vereniging met het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël aan Hem op te dragen (Zach. 8:23; Gal. 6:16, NW). Al deze personen, die deel uitmaken van de „grote schare” mensen uit de natiën, komen eveneens om hun gebeden via Jehovah’s tempelregeling op te zenden. Jesaja voorzag in verband hiermee nog meer: „En de vreemdelingen die zich bij Jehovah hebben aangesloten om dienst voor hem te verrichten en om de naam Jehovah lief te hebben, ten einde dienstknechten voor hem te worden, . . . hen zal ik ook stellig tot mijn heilige berg brengen en in mijn huis van gebed vreugdevol stemmen. . . . hun slachtoffers zullen aanvaardbaar zijn op mijn altaar. Want mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken” (Jes. 56:6, 7, NW). Deze grote schare uit vreemdelingen bestaande aanbidders is in deze tijd werkelijk gekomen en als opgedragen, gedoopte en geordineerde dienstknechten van Jehovah verkeren zij voor Gods hemelse troon in een positie waarin zij officieel door Jehovah zijn erkend (Openb. 7:15, NW). Evenals de leden van het gezalfde overblijfsel, beschouwen deze uit vreemdelingen bestaande niet-leden, die niet in het nieuwe verbond zijn opgenomen, het als een onschatbaar voorrecht als Jehovah’s getuigen de unieke naam Jehovah te mogen dragen. — Jer. 31:31-34.
WIE MOGEN VERWACHTEN DAT HUN GEBEDEN WORDEN VERHOORD?
10. Noem verscheidene schriftuurlijke bewijzen waaruit blijkt wie kunnen verwachten dat hun gebeden worden verhoord.
10 Jehovah God is de grote „Hoorder van het gebed” en hij treft er regelingen voor dat de ’overtredingen worden verzoend’ van degenen die hij verkiest en tot zich doet komen (Ps. 65:3-5 2-4). Hij schenkt aandacht aan de gebeden die op juiste wijze tot hem worden opgezonden en verhoort ze (Ps. 66:19; 102:18 17; 1 Kon. 18:37; 2 Kron. 33:13; Jer. 29:12, 13; Dan. 9:17, 18; Luk. 11:9, 10; 1 Joh. 5:14, 15, NW). Jehovah luistert niet naar de goddelozen, „maar aan het gebed der oprechten heeft Hij welgevallen” (Spr. 15:8, 29). Jehovah’s ’oren zijn tot het hulpgeroep van de rechtvaardigen’ (Ps. 34:16 15; 145:18, 19; Jes. 58:8, 9). „Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, dan luistert hij naar zo iemand” (Joh. 9:31, NW). Voordat deze mensen uit de natiën Jehovah’s aandacht kunnen genieten, moeten zij er een begin mee maken hun vroegere goddeloze handelwijze de rug toe te keren, godvrezend worden en Jehovah’s vrede zoeken. Dan begint Jehovah naar dezulken, wier hart geneigd is zich op te dragen of die ’zich bij Jehovah aansluiten’, te luisteren. De apostel Petrus bevestigde dit toen hij schreef: „Want de ogen van Jehovah zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking; maar het aangezicht van Jehovah is tegen hen die slechte dingen doen.” — 1 Petr. 3:12, NW.
11, 12. (a) Hoe ontvangen ook „vreemdelingen” het voorrecht van het gebed? (b) Wat wordt in het geval van Cornelius aangetoond?
11 Wanneer deze vreemdelingen, die niet actief met Jehovah’s tempelregeling van gebed zijn verbonden, op juiste wijze tot Jehovah trachten te komen, merkt Jehovah hun oprechte gebeden op of houdt hij ze in zijn „gedachtenis”. Ter bestemder tijd zorgt Jehovah ervoor dat zulke zoekende vreemdelingen door een van Jehovah’s op rechtvaardige wijze erkende dienstknechten worden bereikt, zodat zij actief met Jehovah’s tempelregeling worden verbonden en al hun toekomstige gebeden geregeld verhoord kunnen worden. Van die tijd af kunnen zij hun gebeden aldus via de erkende weg opzenden.
12 Neem bijvoorbeeld de Italiaan Cornelius, een legeroverste. Alhoewel hij in de in Palestina gelegen stad Cesaréa woonde, was hij blijkbaar niet een opgedragen, besneden joodse proseliet. Aangezien hij „een godvruchtig man [was] en iemand die met zijn gehele huisgezin God vreesde”, zijn zijn gebeden, die buiten Jehovah’s tempelregeling om tot Jehovah werden gericht, toch „opgestegen als een gedachtenis voor het aangezicht van God” (Hand. 10:1-4, NW). Op de juiste tijd zorgde Jehovah er door bemiddeling van een engel voor dat Petrus, een van de „levende stenen” van de nieuwe, geestelijke tempel, tot Cornelius predikte, opdat hij en zijn huisgezin zich aan Jehovah zouden kunnen opdragen en gedoopt zouden kunnen worden (Hand. 10:31, 44-48, NW). Van die tijd af werd Cornelius „berouw geschonken” en kwam hij in een positie waarin hij actief met Jehovah’s tempelregeling was verbonden, zodat zijn gebeden geregeld gehoord en verhoord zouden kunnen worden. Toen Petrus dit voorval later aan het besturende lichaam in Jeruzalem berichtte, „legden zij zich erbij neer, en zij verheerlijkten God en zeiden: ’Zo heeft God dan ook aan mensen uit de natiën de gelegenheid tot berouw geschonken, hetwelk tot leven leidt’”. — Hand. 11:18, NW.
13, 14. (a) Welk aandeel hebben de engelen in het bijeenbrengen van de uit vreemdelingen bestaande aanbidders? (b) Vertel een algemene, hedendaagse ervaring over deze bijeenbrenging van aanbidders.
13 In deze tijd zijn de engelen, die weliswaar onzichtbaar blijven, zeer actief werkzaam doordat zij vaststellen waar zich de met schapen te vergelijken personen bevinden die een hart bezitten dat tot rechtvaardigheid neigt, en die God in alle oprechtheid om hulp bidden (Matth. 25:31-33, NW). Na verloop van tijd zorgt Jehovah ervoor dat de engelen Gods zichtbare dienstknechten op aarde zodanig leiden dat zij met dergelijke zoekers naar waarheid in contact komen, opdat hun getoond kan worden op welke wijze zij rechtvaardig kunnen worden, zich aan God kunnen opdragen en vervolgens in overeenstemming met hun opdracht kunnen leven door blijmoedig met Jehovah’s tempelregeling voor het verrichten van heilige dienst, verbonden te blijven. Ten einde dit punt duidelijk te maken, laten wij hier een ervaring volgen die in deze tegenwoordige tijd is opgedaan en zich in alle delen der aarde duizenden malen heeft herhaald.
14 Een vrouwelijke getuige van Jehovah in Californië bericht dat zij op een zekere zondagmorgen nog slechts enkele minuten moest werken om haar predikingsprogramma van drie uur velddienst vol te maken. Omdat ze een beetje moe was geworden, wilde ze naar huis gaan, terwijl zij zich voornam de paar ontbrekende minuten een andere keer in te halen. Zij moest echter steeds aan het adres daar in de buurt denken van een persoon die bij haar eerste bezoek niet thuis was. Zij voelde zich ten slotte gedwongen dit bezoek te brengen. Toen zij aanbelde, bleek de huisbewoonster thuis te zijn. Deze dame legde zo’n grote belangstelling voor de bijbel aan de dag, dat zij onmiddellijk aan een huisbijbelstudie wilde deelnemen. Tegen het einde van deze eerste huisbijbelstudie vertelde de huisbewoonster aan de getuige dat zij God de vorige avond in gebed had gevraagd haar te helpen de bijbel te begrijpen. Zij was er nu van overtuigd dat haar gebed was verhoord. In de daaropvolgende maanden nam haar kennis over Jehovah’s voornemens snel toe. Ten slotte droeg zij zich aan God op en werd zij gedoopt, en nu is zij zelf een actieve getuige van Jehovah die zich blijmoedig met de maatschappij van Jehovah’s christelijke getuigen heeft verbonden. Evenals de opgedragen Cornelius, geniet zij nu volledig het voorrecht tot Jehovah te kunnen bidden en kan zij vol vertrouwen verwachten dat haar gebeden geregeld gehoord zullen worden.
DE BEHOEFTE AAN GEBED
15, 16. (a) Waarom wenden wij ons voor raad betreffende het gebed tot de bijbel? (b) Wie toonde aan dat wij er behoefte aan hebben te bidden, en betreffende welke zaken?
15 Waartoe zouden wij ons beter voor raad betreffende het gebed kunnen wenden dan tot de bijbel? De bijbel is het belangrijkste leerboek over het gebed. In de Hebreeuwse geschriften van de bijbel staan 159 gebeden opgetekend. Twintig van Jezus’ voortreffelijke gebeden zijn in de vier Evangeliën opgenomen. In het overige gedeelte van de christelijke Griekse Geschriften wordt er verder nog 98 maal naar het onderwerp gebed verwezen. Uit het feit dat Jezus zoveel gebeden heeft opgezonden, blijkt hoe sterk hij er behoefte aan had gedurende zijn aardse levenswandel met zijn Vader contact te onderhouden. Er staat geschreven: „In de dagen van zijn vlees heeft Christus, met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd gunstig verhoord wegens zijn godvruchtige vrees.” — Hebr. 5:7, NW.
16 Evenals Jezus hebben ook wij er voortdurend behoefte aan te bidden. Op grond van zijn ervaring wordt Jezus onze voornaamste leraar in het bidden. In het modelgebed zei hij met klem om welke juiste zaken er gebeden moest worden, zoals om de heiliging van Gods naam, de komst van Gods koninkrijk, de tijd dat Gods wil op aarde zal geschieden en ten slotte om de fundamentele levensbehoeften (Matth. 6:9-13, NW). Zoals reeds eerder werd vermeld, is Jezus de enige weg geworden via welke wij door middel van gebed tot de levende God kunnen komen, en hij vormt thans nog steeds deze enige weg. Johannes schrijft: „Jezus zei tot [Thomas]: ’Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.’” „Indien gij iets vraagt in mijn naam, ik zal het doen.” — Joh. 14:6, 14, NW.
WAT IS GEBED?
17. Wat is gebed, en op welke wijze is deze regeling werkzaam?
17 Het gebed is in werkelijkheid een eenrichtingscommunicatie met de ware God in de hemel. Er zijn voor het onderhouden van deze communicatie met Jehovah in de hemel geen telefoonlijnen of radiogolven nodig. Sinds de vroegste tijden tot op de huidige dag heeft Jehovah in een transmissiemiddel voorzien dat veel effectiever is dan de telefoon of de radio. Dat de mens ter beschikking staande middel is niets anders dan Gods heilige geest. Heilige geest is niet aan tijd of ruimte gebonden om boodschappen te bespeuren die naar Jehovah’s ontvangstregeling doorgegeven moeten worden. Een dergelijke ontvangstregeling wordt in de bijbel als Gods ’horende oren’ beschreven (Ps. 18:7) 6. Jehovah antwoordt niet hoorbaar aan het andere einde van de verbindingsweg. Het is in de regeling van het gebed niet mogelijk over en weer met God een gesprek te voeren. God geeft veeleer antwoord in de vorm van geestelijke leiding en door, ter inwilliging van juiste verzoeken, eventueel een opmerkelijke daad te verrichten.
PASSENDE UITINGEN
18. Noem enkele juiste gedachten waaraan men in zijn gebeden tot Jehovah uiting kan geven.
18 Wat zijn sommige van de dingen waaraan een ware aanbidder in zijn eenrichtingscommunicatie met Jehovah uiting kan geven? In de eerste plaats zou hij woorden van toewijding kunnen spreken, ten einde er uiting aan te geven hoezeer zijn hart vervuld is van liefde voor God (Ps. 18:2, 3 1, 2). Dan zouden er woorden van lof geuit kunnen worden voor de vele manifestaties van Gods grootheid en werken van barmhartigheid (Hand. 4:24-30, NW). Wellicht wil degene die bidt, zijn waardering tot uitdrukking brengen voor de vele dienstgelegenheden en -voorrechten die hem ten deel zijn gevallen (2 Sam. 7:27). Het is altijd juist dankbaarheid tot uitdrukking te brengen door Jehovah te danken voor de ontvangen stroom van goedheid en gaven (Kol. 1:3, NW). Aangezien wij allemaal onvolmaakt zijn en voortdurend fouten maken, zal het altijd juist zijn wanneer wij God om vergiffenis smeken (Luk. 11:4, NW). Door zulk een verzoek wordt onze berouwvolle houding te kennen gegeven, op grond waarvan wij voor Gods verdere barmhartigheid in aanmerking komen (Luk. 18:11-13, NW). Verder is het ook altijd passend om woorden van zorg met betrekking tot het welzijn van onze broeders tot God te richten en Hem te vragen of hij hun krachtsinspanningen in de Koninkrijksdienst wil zegenen (1 Thess. 5:25, NW). Ten slotte zouden wij God kunnen vragen of hij ons de juiste dingen die wij nodig hebben, wil schenken. — Ps. 33:18, 19; Spr. 30:7-9; Matth. 6:11, NW.
HOUDING
19. Wat kan er gezegd worden over de houding die tijdens het gebed moet worden aangenomen?
19 Dienen wij wanneer wij al deze verschillende gedachten in ons gebed aan God kenbaar maken, een bepaalde voorgeschreven houding aan te nemen? In het algemeen is een zekere houding van concentratie noodzakelijk. Zoals uit bijbelse en hedendaagse voorbeelden van Gods volk blijkt, kunnen gebeden in een gebogen houding, met opgeslagen ogen of in een knielende houding worden opgezonden (Neh. 8:7 6; Joh. 11:41; Luk. 22:41, NW; Dan. 6:11 10). Welke houding er ook wordt aangenomen, het dient een houding te zijn waardoor iemand in de gelegenheid wordt gesteld alle afleidende gedachten van zich af te zetten. Waarom? Omdat de gedachten die onder woorden moeten worden gebracht, oprecht, doeltreffend en in de geest van liefde voor God geuit dienen te worden. De goed overdachte woorden dienen in overeenstemming te zijn met Gods heilige geest, aangezien Gods geest niet in strijd met Jehovah’s wil kan handelen. Verder dienen de overgebrachte boodschappen in overeenstemming te zijn met de bijbelse waarheid. Wij dienen bij het opzenden van onze gebeden altijd te beseffen dat „God . . . een Geest [is], en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden”. — Joh. 4:24, NW.
HET GEBRUIK VAN HET WOORD „AMEN”
20, 21. (a) Waarom wordt het woord „amen” in het gebed gebruikt? (b) Wat kan er met betrekking tot het gebed, over Jehovah’s getuigen worden gezegd?
20 Het gebed dient een passend en juist besluit te hebben. De christen besluit zijn gebed niet alleen door de naam Jezus te vermelden, maar hij voegt er ook het woordje „amen” aan toe. Amen is een Hebreeuws woord dat het begrip „stellig” inhoudt. Amen duidt op zekerheid, men zegt als het ware „het zij zo”. Door het woord „amen” uit te spreken, geeft men te kennen dat wat in het gebed tot uitdrukking werd gebracht, in oprechtheid werd gedaan. Wanneer er in de gemeente gebeden worden uitgesproken, zouden degenen die het gebed horen, wellicht ook hoorbaar „amen” willen zeggen. — 1 Kor. 14:16, NW.
21 Jehovah’s getuigen zijn thans een biddend volk. Zij zijn zich ervan bewust dat zij er behoefte aan hebben te bidden. Zij weten hoe zij moeten bidden en hebben hier resultaat mee. Jehovah’s getuigen zijn actief met Jehovah’s „huis van gebed” verbonden. In het volgende artikel zullen enkele van hun opmerkelijke ervaringen op het gebied van het gebed worden beschouwd.
[Illustratie op blz. 721]
Salomo bidt bij de inwijding van de tempel