De doden die in aanmerking komen voor een opstanding
„Wat de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen wat door God tot u werd gesproken, toen hij zei: ’Ik ben de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob’? Hij is niet de God van de doden, maar van de levenden.” — Matth. 22:31, 32, NW.
1. Waarom zullen velen er ten tijde van de opstanding wellicht verbaasd over zijn dat zij te voorschijn zijn geroepen?
VELE mannen en vrouwen uit lang vervlogen tijden zagen uit naar een opstanding van de doden. Talloze anderen wisten niets van een opstanding af en zij koesterden een dergelijke verwachting niet. Hun religies leerden hun iets anders. Zullen zij met een opstanding uit de doden verrast worden wanneer de Almachtige God tijdens de heerschappij van zijn koninkrijk over de aarde zijn macht aanwendt?
2, 3. (a) Welk oude boek heeft het gezag om deze vraag te beantwoorden, en hoe wordt dit in de eerste en laatste hoofdstukken ervan aangetoond? (b) Wat wordt in dit boek in de laatste verklaring omtrent de opstanding gezegd?
2 Slechts één oud religieus boek heeft het gezag om deze vraag te beantwoorden. Het is het enige boek waarin wordt gesproken over zo iets als de opstanding van de doden door middel van Gods koninkrijk, in welk koninkrijk zijn meest geliefde Zoon tot zegen van de gehele mensheid als koning zal heersen. Dit ongewone religieuze boek is de bijbel, die zelfs nu nog, negentienhonderd jaar na zijn voltooiing, de eerste plaats inneemt onder alle boeken op aarde, onder zowel de religieuze als de niet-religieuze werken. In de eerste vijftig hoofdstukken van de bijbel wordt op een opstanding van de menselijke doden gewezen. In de laatste tweeëntwintig hoofdstukken wordt gesproken over 1. de opstanding van Gods getrouwe Zoon, Jezus Christus, 2. de opstanding van zijn getrouwe discipelen in wat „de eerste opstanding” wordt genoemd, en 3. de opstanding van de mensheid in het algemeen. (Zie Openbaring 1:17, 18, 5; 2:10; 20:4-6, 12-14, NW.) In die laatste verklaring omtrent de opstanding zegt de schrijver van dat laatste deel van de bijbel:
3 „Ik zag een grote witte troon en degene die daarop was gezeten. De aarde en de hemel vloden van voor zijn aangezicht weg, en er werd geen plaats voor ze gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de rol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden. En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur.” — Openb. 20:11-15, NW.
4. Wat voor soort van mensen zag Johannes daar een opstanding krijgen, en welk feit over de opperheerschappij zullen zij op zijn minst dan te weten komen?
4 Merk in het bovenaangehaalde 20 vers 12 op dat de schrijver, de christelijke apostel Johannes, niet zegt dat zij die een opstanding hebben gekregen óf goed óf slecht zijn. Hij zegt niet: ’Ik zag de doden, de goeden en de slechten’, maar: „Ik zag de doden, de groten en de kleinen.” Met andere woorden, mensen van elke rang en stand. Maar of zij nu groot of klein waren, zij verschenen allemaal om vóór de troon van de Rechter der gehele Schepping, de Allerhoogste en Almachtige God, geoordeeld te worden. Dan zullen zij, als dit hun voordien nooit bekend is geweest, weten wat in Psalm 83:19 18 (Vertaling van Van der Palm) tot deze Opperrechter, die God is, wordt gezegd: „Zoo worden zij ’t gewaar, dat Gij, wiens naam JEHOVA is, dat Gij alleen zijt Opperheer der gansche aarde!” Aldus kunnen de doden er niet aan ontkomen door de Allerhoogste God, die Jehovah heet, geoordeeld te worden.
5. Waarom heeft Johannes, die van geboorte een jood was, bij het schrijven van Openbaring 20:11-14 niet het woord Sjeool gebruikt?
5 De dood is de toestand waarin men verkeert wanneer men gestorven is. Uit welke plaats zullen de doden over wie in Openbaring 20:11-14 wordt geprofeteerd echter te voorschijn komen? 20 Vers 13 (NW) zegt: „De zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op.” Wij weten allen wat de zee is en ook dat velen hun graf in de golven hebben gevonden. Wat is Hades echter? De meeste mensen hebben hiervan een onjuiste verklaring gekregen, dat wil zeggen, een onbijbelse. De apostel Johannes was ondanks het feit dat hij een christen was, van geboorte een Hebreeër of jood. Hij schreef Openbaring 20:11-14 in de internationale taal van zijn tijd, het algemene Grieks, en gebruikte derhalve het Griekse woord Hades. Had Johannes echter in het Hebreeuws geschreven, dan zou hij het Hebreeuwse woord Sjeool hebben gebruikt. In feite gebruiken negen moderne Hebreeuwse vertalingen van de aan Johannes gegeven Openbaring het woord Sjeool; en de Syrische vertaling, die in het Midden-Oosten werd gelezen, bezigt het aanverwante woord Sjioel.
6. Hoe worden Sjeool en Hades in de complete bijbel gebruikt, en wat kunnen wij door na te gaan wie zich daar bevinden, ook weten?
6 Met andere woorden, in de complete bijbel, bestaande uit de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften en de geïnspireerde Griekse Geschriften, betekenen Hades en Sjeool hetzelfde. Hades of Sjeool duidt op het gemeenschappelijke graf van de mensen die dood zijn in het stof der aarde. De Statenvertaling geeft het Hebreeuwse woord Sjeool zelfs tweeëndertig maal met „het graf” of afleidingen ervan weer. Door dus na te gaan wie zich nu volgens de bijbel in Sjeool of Hades bevinden, kunnen wij weten wie — de zee buiten beschouwing gelaten — daaruit een opstanding zullen krijgen.
ZIJ DIE ZICH IN SJEOOL (HADES) BEVINDEN
7, 8. (a) In welk verband werd het woord Sjeool, zoals het bericht vermeldt, in de achttiende eeuw v. Chr. in het Midden-Oosten gebruikt? (b) In welk verband werd het woord Sjeool spoedig daarna in Egypte gebruikt?
7 Ruim zeventienhonderd jaar vóór onze jaartelling gebruikten mensen in het Midden-Oosten het woord Sjeool als een aanduiding voor het gemeenschappelijke graf van hen die op het land stierven, niet van degenen die op zee omkwamen. In het jaar 1750 v. Chr., toen Jozef werd gekidnapt en naar Egypte werd verkocht, deelden zijn daarvoor aansprakelijke broers mee dat hij gedood was. Daarom weigerde zijn vader Jakob (of Israël) zich door zijn andere kinderen te laten troosten en zei hij: „Rouwdragend zal ik naar mijn zoon in Sjeool afdalen!” (Gen. 37:35, NW). Tweeëntwintig jaar later, toen er hongersnood heerste, wilden negen van Jakobs oudere zoons zijn jongste zoon Benjamin naar Egypte meenemen zodat hij hen behulpzaam kon zijn daar voedsel te halen. Eerst weigerde Jakob en zei hij: „Mijn zoon zal niet met ulieden afdalen, want zijn broer is dood en hij is alleen overgebleven. Indien hem een dodelijk ongeluk overkomt op de weg die gij zoudt gaan, dan zoudt gij stellig mijn grijze haren met droefheid in Sjeool doen neerdalen” (Gen. 42:38, NW). Later herhaalde Jakobs vierde zoon Juda juist deze woorden van zijn vader toen er gevaar dreigde dat Benjamin in Egypte als slaaf zou moeten achterblijven (Gen. 44:29). Juda zei tevens:
8 „Dan staat het stellig te geschieden dat zodra hij ziet dat de jongen er niet is, hij eenvoudig zal sterven, en uw slaven zullen werkelijk de grijze haren van uw slaaf, onze vader, met droefheid in Sjeool doen neerdalen.” — Gen. 44:31, NW. (De Griekse LXX vertaalt Sjeool met Hades.)
9. Bij wie wilde Jakob, zoals hij op zijn doodsbed zei, liggen?
9 In die kritieke tijd werd ontdekt dat Jakobs geliefde zoon Jozef in Egypte in leven was en daar de functie van Voedselbeheerder bekleedde. Er vond dus een gelukkige hereniging van alle zoons van Jakob plaats. De bejaarde Jakob werd gehaald en naar Egypte gebracht om daar de rest van zijn honderd zevenenveertig levensjaren door te brengen. Toen zijn dood naderde, zei Jakob tegen Jozef, Egypte’s eerste minister: „Ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf” (Gen. 47:30). Jozef zwoer dat hij dit zou doen.
10. (a) Tot wie werd de stervende Jakob, zoals hij tot zijn zoons zei, vergaderd? (b) Waar ging Jakob heen toen hij was gestorven en begraven werd, en naar wie ging hij?
10 Op zijn doodsbed zegende Jakob al zijn twaalf zoons en zei tot hen: „Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van den Hethiet Efron, in de spelonk in het veld van Machpéla, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van den Hethiet Efron tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven” (Gen. 49:29-31, 33). Aan dit laatste verzoek van Jakob werd voldaan en zo kwam het dat de aardse overblijfselen van Abraham, Isaäk en Jakob bij elkaar in dezelfde grafstede rustten, in de spelonk van Machpéla, in wat later het grondgebied van Juda werd (Gen. 50:12-14). Zo ging Jakob ten slotte heen, niet naar zijn zoon Jozef, maar naar zijn voorvaders, in Sjeool.
11. (a) Waar bevond Abraham zich in de tijd dat Jezus Christus op aarde was? (b) Door welke inlichtingen weten wij dat de geschiedenis die Jezus in Lukas 16:22-26 verhaalde en waarin Abraham een rol speelde, een parabel was?
11 Aan de hand van de bijbel hebben wij dus vastgesteld dat Abraham, Isaäk en Jakob zich in Sjeool bevinden. Vele eeuwen later was Abraham daar nog toen zijn nakomeling, Jezus Christus, op aarde was en vertelde over een „zeker rijk mensch” en een „zeker arme, met name Lazarus”. Daar wij weten wat de bijbel over Sjeool of Hades leert, weten wij ook dat wat Jezus over deze „rijke mensch” en deze „arme” zei, een gelijkenis geweest moet zijn. Jezus bediende zich dan ook van beeldspraak en gebruikte zelfs Abraham als een afbeelding van een andere persoonlijkheid. Merk om dit voor u zelf vast te stellen eens op, hoe Jezus deze geschiedenis onder woorden bracht in Lukas 16:22-26, in de vertaling van Voorhoeve:
12. Hoe heeft Jezus Abraham en Hades bij deze gelijkenis betrokken?
12 „En het geschiedde, dat de arme stierf, en door de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham. En de rijke stierf ook, en werd begraven. En in den hades [Sjeool, Hebreeuws; Sjioel, Syrisch] zijne oogen opslaande, in pijnen zijnde, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham! ontferm u mijner, en zend Lazarus, opdat hij den top van zijnen vinger in het water doope, en mijne tong verkoele; want ik lijd smart in deze vlam. Maar Abraham zeide: Kind! gedenk, dat gij uw goed ten volle ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij hier vertroost, en gij lijdt smart. En boven dit alles, tusschen ons en u is een groote kloof gevestigd, zoodat die van hier tot u willen overgaan, niet kunnen, en die van dáár niet tot ons overkomen.”
13. Welke vragen dient de lezer zich te stellen om na te gaan of Jezus’ woorden in dat gedeelte letterlijk opgevat dienen te worden?
13 Wij willen de lezer aanraden zich nu het volgende eens af te vragen: Bedoelde Jezus werkelijk dat de engelen het dode lichaam van Lazarus, vol zweren, naar de spelonk van Machpéla tegenover de stad Hebron droegen en daar de dode Lazarus in Abrahams schoot legden, waarvoor zij Abrahams gestorven vrouw Sara moesten verdringen? Bovendien zijn Abraham, Isaäk en Jakob allen in Hades of Sjeool. Bedoelde Jezus dan werkelijk dat er een brandend vuur is in Hades of Sjeool, de plaats waar, zoals Jezus zei, de gestorven en begraven „rijke” zich bevond? En pijnigt dat brandende vuur sommigen in Hades of Sjeool, en anderen niet? Kunnen zij die zich in Hades of Sjeool bevinden elkaar zien en over een „grote kloof” heen een gesprek voeren? En is er in Hades of Sjeool water waarin iemand zijn vinger kan dopen?
14. (a) Wordt er thans van de ’rijke man’ en „Lazarus” gezegd dat zij begraven liggen in de grafstede waar volgens de overlevering Abraham, Isaäk en Jakob begraven zijn? (b) Wat is, in verband met Jezus’ gelijkenis, volgens de bijbel niet het geval met de letterlijke Hades of Sjeool?
14 Vele godsdienstige bijbellezers zeggen dat Jezus geen parabel of zinnebeeldig verhaal vertelde, maar de dingen weergaf zoals ze in feite zijn. Hierdoor wordt Jezus belachelijk gemaakt. Wat hij zegt, is dan in strijd met de gegevens die in de rest van de bijbel over Hades of Sjeool worden verstrekt. Gaat u thans alstublieft eens naar het Midden-Oosten, naar de plek waar volgens de overlevering de grafstede van Abraham, Isaäk en Jakob moet zijn, in de stad Hebron, onder een mohammedaanse moskee. Zal men u daar zeggen dat óf de arme Lazarus óf de ’zekere rijke man’ (de zogenoemde Dives) er begraven ligt? Neen! Bovendien zegt de bijbel dat Hades of Sjeool niet voor sommige doden de plaats van het Paradijs is en voor anderen de plaats van vurige pijniging, maar dat het de plaats is waar stilte en in elk opzicht inactiviteit heersen; dat de doden er zelfs niet spreken om God te prijzen en te loven, en dat er geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid is in Hades of Sjeool. — Jes. 38:18, NW; Pred. 9:5, 10, NW; Ps. 6:5, NW, vs. 6, NBG.
15. Hoe gebruikte Jezus Abraham in deze parabel, en waarom terecht?
15 De oprechte bijbellezers hebben ogen des verstands om te begrijpen dat Jezus Christus in Lukas 16:19-31 een parabel of zinnebeeldig verhaal vertelde. Zulke lezers zien in dat Jezus Abraham gebruikte als een beeld van de hemelse Vader, Jehovah God, die zijn aardse vriend Abraham beloofde dat Hij alle geslachten van de aarde zou zegenen door bemiddeling van Abrahams zaad of nageslacht. Evenals Abraham zijn zoon Isaäk op Gods bevel als een menselijk slachtoffer aanbood, offerde Jehovah God werkelijk zijn Zoon Jezus Christus, het ware beloofde Zaad van Abraham door bemiddeling van wie alle naties der aarde zich zouden zegenen. — Gen. 22:1-18; Joh. 3:16, NW.
16. Wie beelden de rijke man en Lazarus daarom af, en waarop is deze verklaring gebaseerd?
16 Bijgevolg waren de ’zekere rijke man’ en de ’zekere arme, met name Lazarus’ geen letterlijke mensen; zij beeldden eenvoudig twee klassen mensen af. De ene klasse stierf met betrekking tot haar begunstigde positie bij de Grotere Abraham, Jehovah God, en deed daarna op aarde een smartelijke ondervinding op religieus gebied op. De andere klasse stierf met betrekking tot haar ongunstige religieuze toestand en werd door de macht van engelen in de gunst geleid van de Grotere Abraham, Jehovah God, via zijn geofferde Zoon, Jezus Christus. Dit begrip en deze verklaring van Jezus’ profetische parabel zijn gebaseerd op de feitelijke historische belevenissen van de twee algemene religieuze klassen die er in Jezus’ tijd onder de natuurlijke nakomelingen van de patriarch Abraham bestonden.a
17. Waarop wachten Abraham, Isaäk en Jakob nu, en hoe gaf Abraham er blijk van hierin te geloven?
17 Abraham, Isaäk en Jakob wachten in Sjeool op de vervulling van Openbaring 20:12-14 door hun opstanding uit de doden, wanneer Sjeool hen zal opgeven. Toen Abraham lang geleden gehoorzaam poogde zijn geliefde zoon Isaäk te offeren, gaf hij er blijk van zelf in de opstanding van de doden te geloven. Hebreeën 11:17-19 (NW) vertelt ons dit met de volgende woorden: „Door geloof heeft Abraham, toen hij beproefd werd, Isaäk zo goed als geofferd, en hij die met blijdschap de beloften had ontvangen, poogde zijn eniggeboren zoon te offeren, alhoewel er tot hem was gezegd: ’Wat „uw zaad” genoemd zal worden, zal door Isaäk zijn.’ Maar hij was van oordeel dat God hem zelfs uit de doden kon opwekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van illustratie ontvangen.”
18. Wat werd erdoor geïllustreerd dat Abraham Isaäk op die manier terugkreeg, en welk vers uit de Psalmen ging hierdoor in vervulling?
18 Toen Abraham zijn zoon Isaäk levend van het altaar terugkreeg en hem een ram werd verschaft die hij in plaats van Isaäk moest offeren, werd hierdoor dan ook geïllustreerd hoe de Grotere Abraham, Jehovah God, zijn eniggeboren Zoon Jezus Christus door een opstanding uit de doden zou ontvangen, waardoor Hij Psalm 16:10 in vervulling deed gaan: „Gij zult mijn ziel niet aan Sjeool overlaten; noch zult gij gedogen dat uw heilige het verderf ziet [of, de kuil].” — AS, voetnoot.
19, 20. (a) Hoe wordt door Jezus’ verhandeling over de opstanding bewezen dat de opstanding van Abraham, Isaäk en Jakob een vaststaand feit is? (b) Welk voornemen van God liet Jezus op die manier uitkomen?
19 De komende opstanding van Abraham, Isaäk en Jakob staat vast en de woorden van Jezus Christus verlenen er een nog grotere zekerheid aan. De religieuze sekte der Sadduceeën uit Jezus tijd geloofde niet in de opstanding van de doden. In een poging te bewijzen dat de opstanding iets onredelijks zou zijn, stelden zij Jezus een netelige vraag over een vrouw die zeven maal getrouwd was geweest.
20 Om aan te tonen dat hun probleem God bij de opstanding niet voor moeilijkheden zou plaatsen, zei Jezus tot deze Sadduceeën: „Gij vergist u, omdat gij noch de Schriften noch de kracht Gods kent; want in de opstanding huwen de mannen niet noch worden de vrouwen ten huwelijk gegeven, maar zij zijn als engelen in de hemel. Wat de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen wat door God tot u werd gesproken, toen hij zei: ’Ik ben de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob’? Hij is niet de God van de doden, maar van de levenden” (Matth. 22:29-32, NW). Met andere woorden, indien deze drie patriarchen voor eeuwig dood zouden blijven, zou God niet betreffende Abraham, Isaäk en Jakob hebben gezegd: „Ik ben de God.” Dan zou hij terecht hebben gezegd: ’Ik was de God’. Met het oog op Zijn voornemen deze drie getrouwe mannen door middel van de opstanding weer tot „levenden” te maken, zei Jehovah echter: „Ik ben de God” van hen. — Mark. 12:24-27, NW.
21. In welke zin waren de drie patriarchen voor God „levenden”?
21 Dat Abraham, Isaäk en Jakob door een opstanding uit de doden weer tot leven zouden komen, stond zo onomstotelijk vast dat God tot Mozes sprak alsof zij reeds in leven, „levenden”, waren. Volgens Lukas 20:37, 38 (NW) zei Jezus: „Dat de doden worden opgewekt, heeft zelfs Mozes onthuld in het bericht over de doornstruik, wanneer hij Jehovah ’de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob’ noemt. Hij is geen God van de doden, maar van de levenden, want voor hem leven zij allen.” Toen Jehovah God bij de brandende doornstruik in de wildernis van Arabië tot Mozes sprak, bedoelde hij niet dat Abraham, Isaäk en Jakob op dat moment in leven waren. Indien zij in de dagen van Mozes in leven waren geweest, zou het niet nodig zijn geweest hun een opstanding uit Sjeool of Hades te geven en dan zouden Jehovah’s woorden er geen bewijs voor hebben gevormd dat er een opstanding van de doden zal plaatsvinden. Slechts omdat het Gods voornemen was dat er een opstanding zou zijn, sprak Hij over de drie patriarchen alsof zij reeds leefden. Uit het oogpunt van de komende opstanding beschouwd, zijn zij voor God allen „levenden”.
HOE STAAT HET MET DE VOORVADERS?
22. (a) Welke vragen rijzen er met betrekking tot Abrahams voorvaders, en hoe worden ze beantwoord? (b) Naar wie moest Abraham bij zijn dood gaan, en wanneer ging dit in vervulling?
22 Nu wij op dit punt gekomen zijn, vraagt de kwestie van Abrahams voorouders of voorvaders echter onze aandacht. Waar zijn zij nu zij reeds duizenden jaren dood zijn? Zullen zij ook een opstanding ontvangen? Hoe zullen wij deze vragen oplossen? Aan de hand van Gods geschreven Woord! Volgens Genesis 15:15 zei Jehovah God in het Beloofde Land tot Abraham: „Gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hogen ouderdom begraven worden.” De vervulling hiervan volgde negentig jaar later, waarover wij lezen: „Abraham gaf den geest en stierf in hogen ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. En zijn zonen Isaäk en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Machpéla, in het veld van Efron, den zoon van den Hethiet Zohar, dat tegenover Mamre gelegen is, het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara.” — Gen. 25:8-10.
23. Wie vormden het voorgeslacht waartoe Abraham bij zijn dood werd vergaderd, en wat zou dus ook voor die mensen gelden?
23 Op die manier ging Abraham, zoals God had gezegd, in vrede tot zijn voorvaders; hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. Wie waren Abrahams voorvaders en wie vormden zijn voorgeslacht? Abrahams onmiddellijke vader was Terah uit de stad Ur der Chaldeeën, en in hoofdstuk elf van Genesis worden negen generaties van Abrahams voorvaders opgesomd, helemaal tot aan Sem, de zoon van Noach. Noach stierf twee jaar voordat Abraham werd geboren, terwijl Sem slechts vijfentwintig jaar vóór Abrahams dood stierf. Tot deze mannen, zijn voorgeslacht, werd Abraham vergaderd, en bij zijn dood ging Abraham in vrede tot deze mensen, zijn voorvaders. Wat betekent dit dus? Dit, dat indien Abraham bij zijn dood naar Sjeool of Hades is gegaan, waarheen Isaäk en Jakob hem volgden, ook Abrahams voorgeslacht of voorvaders tot op Noach zich in Sjeool of Hades moeten bevinden, en daar wachten ook zij op de opstanding van de doden onder Gods koninkrijk, dat door zijn Christus wordt bestuurd.
24. Tot wie werd Abrahams zoon Ismaël bij zijn dood vergaderd, en waar?
24 Isaäks halfbroer Ismaël was de zoon van Abraham bij zijn Egyptische bijvrouw Hagar. Ismaël leefde honderd zevenendertig jaar en toen, zo vertelt Genesis 25:17 ons, „gaf hij den geest en stierf, en werd vergaderd tot zijn voorgeslacht”. Tot zijn voorgeslacht behoorde zijn vader Abraham, die negentig jaar voordien door Ismaël en Isaäk beiden was begraven. Ook Ismaël werd dus tot Sjeool of Hades vergaderd, het gemeenschappelijke graf van de menselijke doden die in het stof der aarde liggen.
25. Tot wie werd Mozes’ broer Aäron bij zijn dood vergaderd, en wanneer gebeurde dit?
25 Gods geschreven Woord vermeldt ook van anderen dat zij bij hun dood tot hun voorvaders werden vergaderd. Precies honderd vijftien jaar nadat de patriarch Jakob in Egypte was gestorven, werd zijn achter-achterkleinzoon Aäron geboren en drie jaar later Aärons broer, die de profeet Mozes werd. Toen Aäron honderd drieëntwintig jaar was, zei God: „Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik den Israëlieten geef.” Derhalve stierf Gods hogepriester Aäron op de berg Hor, ten oosten van het Beloofde Land (Num. 20:23-29). Op een later tijdstip in dat zelfde jaar zei Jehovah tot de profeet Mozes: „Gij [zult] tot uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder Aäron.” — Num. 27:13.
26. Waar werd Mozes tot zijn voorgeslacht vergaderd, en waar is hij nu?
26 Voordat dit gebeurde, liet Jehovah Mozes wraak nemen op de vijandige Midianieten (Num. 31:1, 2). Op de dag van Mozes’ dood in 1473 v. Chr. zei Jehovah hem, de berg Nebo te beklimmen en van daaruit het Beloofde Land te aanschouwen, waarna hij tot zijn voorgeslacht vergaderd zou worden (Deut. 32:48-52). Mozes volgde dit gebod op en in het verslag dat na zijn dood over hem werd geschreven, staat: „Toen stierf Mozes, de knecht des HEREN, aldaar in het land Moab, volgens des HEREN woord. En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Beth-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op den huidigen dag” (Deut. 34:5, 6). Maar waar Mozes’ graf ook was, hij ging naar Sjeool of Hades. Daaruit kan God hem en ook Aäron bevrijden doordat hij hun door bemiddeling van Jezus Christus, de Koning, een opstanding geeft.
27. Tot wie werden Jozua en zijn Israëlitische tijdgenoten bij hun dood vergaderd, en waarin daalden zij toen neer?
27 Wie volgde Mozes op als de zichtbare rechter van Gods uitverkoren natie? Het was Jozua, de zoon van Nun. Hij leidde het uitverkoren volk de rivier de Jordaan over, het Beloofde Land in. Hij was God tot zijn dood toe getrouw. Betreffende Jozua en anderen uit zijn tijd vertelt Richteren 2:8-10 ons: „Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud; men begroef hem in het gebied van zijn erfdeel te Timnath-Heres, in het gebergte van Efraïm, ten Noorden van den berg Gaäs. Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op.” Dat dezen allen tot hun voorvaders vergaderd werden, houdt in dat zij allen in Sjeool, Hades, neerdaalden.
28. (a) Bij wie ging David ten tijde van zijn dood te ruste? (b) Waar was David volgens de woorden die de apostel Petrus tijdens het pinksterfeest in 33 n. Chr. sprak?
28 Eeuwen later werd David van Bethlehem koning over alle twaalf stammen van Israël. Hij was de eerste joodse koning die in Jeruzalem regeerde. In een aantal van de psalmen die David schreef, spreekt hij over bevrijding uit Sjeool of Hades (Ps. 16:10, NW; 18:5, NW, vs. 6, NBG; 30:3, NW, vs. 4, NBG; 86:13, NW). Hij maakte het nog mee dat zijn wijze zoon Salomo als zijn opvolger op de troon te Jeruzalem werd geplaatst. „Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids” (1 Kon. 2:10; Hand. 13:36, NW). Hij werd in Sjeool of Hades met zijn voorvaders verenigd. Lang daarna, op de dag van het Sjaboeoot-feest (Pinksteren) in 33 n. Chr., werd van David gezegd dat hij zich nog in Sjeool of Hades bevond. Op die dag maakte de christelijke apostel Petrus bekend dat Psalm zestien (gecomponeerd door David) toen in vervulling was gegaan in Davids beloofde nakomeling, Jezus Christus. Petrus zei namelijk betreffende David: „Hij [voorzag] en sprak . . . over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. . . . David immers is niet naar de hemelen opgestegen” (Hand. 2:1-34, NW). Volgens Petrus’ woorden ligt Davids opstanding nog in de toekomst.
29, 30. (a) Tot wie zou koning Josia volgens de woorden van de profetes Hulda vergaderd worden, en hoe is dit in vervulling gegaan? (b) Waren alle koningen vóór Josia op dezelfde plaats begraven?
29 Een van Davids getrouwe opvolgers op de troon te Jeruzalem was Josia, die in de zevende eeuw vóór onze jaartelling leefde. Door zijn volk terug te brengen tot de wet van Jehovah God, trachtte Josia alles te doen wat in zijn vermogen lag om te voorkomen dat zij door een nationale ramp getroffen zouden worden. Toen hij door bemiddeling van de profetes Hulda informeerde wat de toekomst zijn natie zou brengen, deed God Josia de volgende belofte: „Zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng.” — 2 Kon. 22:20.
30 Josia stierf aan een wond die hij tijdens een veldslag bij Megiddo opliep, en dus niet tijdens het verschrikkelijke onheil dat over Jeruzalem zou komen. Nadat Josia dodelijk gewond was geraakt, haalden zijn dienaren „hem uit den strijdwagen, vervoerden hem op zijn tweeden wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Toen stierf hij en werd bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia” (2 Kron. 35:22-24). Niet alle koningen van Jeruzalem die Josia waren voorgegaan, waren op dezelfde plaats in Jeruzalem begraven, in de „graven der koningen van Israël”. — 2 Kron. 28:27; 21:20; 24:25; 32:33; 16:14.
31, 32. (a) Wat wil het met betrekking tot hun afzonderlijke graven zeggen dat dergelijke personen uit de oudheid tot hun voorgeslacht zijn vergaderd? (b) Waaruit zullen zij allen gemeenschappelijk te voorschijn komen, en hoe?
31 Om tot hun voorgeslacht vergaderd te worden, tot hun vaders te gaan en bij hun voorvaders te rusten, behoefden deze koningen en patriarchen nog niet allen in hetzelfde graf begraven te worden. Toen de patriarch Abraham stierf en ’tot zijn voorgeslacht werd vergaderd’, werd hij beslist niet in hetzelfde graf begraven als zijn vader Terah, die in het noordelijker gelegen Haran in de vlakte van Mesopotamië was gestorven, noch op dezelfde begraafplaats of hetzelfde kerkhof als Noach en Sem.
32 Toen de hogepriester Aäron op de berg Hor stierf en zijn broer Mozes op de berg Nebo de laatste adem uitblies en zij tot hun voorgeslacht werden vergaderd, werden zij stellig niet bij hun voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob in de spelonk van Machpéla bij Hebron in het Beloofde Land begraven. Toch werden zij allen tot Sjeool of Hades vergaderd. Zij liggen allen levenloos in de ene Sjeool of Hades; en daaruit, zo vertelt Openbaring 20:13 (NW) ons, zullen de doden in een opstanding te voorschijn komen.
[Voetnoot]
a Zie in het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? hoofdstuk 19, getiteld „De armen overgebracht naar Abrahams boezem”, blz. 241-252, en blz. 306, paragraaf 11.