Hoe de komende „grote verdrukking” werd afgeschaduwd
„Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.” — Matth. 24:21, 22.
1. Wanneer en na welke gebeurtenissen waarbij Jeruzalem was betrokken, werd Daniël ingelicht over de ergste tijd van moeilijkheden in de gehele menselijke geschiedenis?
MEER dan vijfentwintighonderd jaar geleden, na de omverwerping van het machtige Babylonische rijk, werd de bejaarde profeet Daniël ingelicht over de komst van de ergste tijd van moeilijkheden in de gehele menselijke geschiedenis (Dan. 10:1 tot 12:1). Hem werd echter gezegd hierdoor niet zijn vrede van hart en geest te verliezen (Dan. 12:13). Daniël was toen reeds meer dan tachtig jaar een banneling in het afgodische Babylon aan de rivier de Eufraat van het Midden-Oosten. Daar overleefde hij de verwoesting van de heilige stad Jeruzalem, welke de heerser van Babylon in het jaar 607 vóór onze gewone tijdrekening had teweeggebracht (Dan. 1:1 tot 2:1, 14). Kort nadat het machtige Babylon zelf was omvergeworpen, ontving Daniël evenwel de verzekering uit Gods Woord dat Jeruzalem herbouwd zou worden. De stad en het gebied Juda zouden slechts zeventig jaar woest liggen, zoals Daniëls vriend, de profeet Jeremia, had voorzegd (Dan. 9:1-3). Gods engel gaf Daniël echter bovendien nog de verzekering dat de langverwachte „Messías de Leider” tot dit herbouwde Jeruzalem zou komen. Niet echter in de tijd van de bejaarde Daniël!
2. (a) Wanneer, volgens hetgeen aan Daniël werd gezegd, zou „Messías de Leider” zich aan Jeruzalem aanbieden, en welke tijdsperiode zou hiermee beginnen? (b) Wat zou er hierna met het herbouwde Jeruzalem gebeuren?
2 Hoe lang na Daniëls tijd? Gods engel vertelde aan Daniël dat Jehovah God zeventig jaarweken, of 490 (7 × 70) jaar, in zijn chronologie betreffende deze „Messías de Leider” had afgebakend. Aan het einde van negenenzestig van zulke jaarweken, of na 483 jaar, zou de Messías zich aan Daniëls volk aanbieden. Van wanneer af gerekend? Vanaf het moment dat het gebod zou uitgaan om de muren van Jeruzalem te herbouwen en te herstellen. Met het verschijnen van de Messías zou dus de zeventigste jaarweek beginnen, maar in het midden van die week, of nadat er drie en een half jaar van verstreken zou zijn, zou hij op zodanige wijze worden „afgesneden” dat hij „slachtoffer en offergeschenk” in Jeruzalem zou „doen ophouden”. Aan het einde van de zeventig jaarweken zouden er ten gevolge van een „walgelijkheid” die ’verwoesting zou veroorzaken’, verschrikkelijke moeilijkheden voor Jeruzalem komen (Dan. 9:24-27). Zouden de moeilijkheden voor deze stad in verband gebracht moeten worden met ’s mensen grootste tijd van moeilijkheden? Daniël stierf voordat hij dit te weten kwam.
3. (a) Hoe en wanneer verscheen de Messías precies op tijd? (b) Waar was hij in het midden van de „zeventigste week”, en in het gezelschap van wie?
3 De titel Messías betekent „Gezalfde”. In de herfst van het jaar 29 van onze gewone tijdrekening werd er iemand gezalfd, niet door een mens, maar door God, niet met zalfolie, maar met Gods heilige geest. Zichzelf nauwkeurig aan de tijd houdend, verrichtte God deze zalving precies op tijd, aan het begin van de zeventigste jaarweek. Hij zalfde zijn eigen Zoon in menselijke gedaante, Jezus, onmiddellijk nadat hij door Johannes de Doper in de rivier de Jordaan in water was gedoopt. Door deze zalving met heilige geest werd Jezus „Messías de Leider”. Op deze wijze verscheen de Messías en begon de kritieke zeventigste jaarweek. Hij begon datgene ten uitvoer te brengen waarvoor hij door zijn zalving de opdracht had ontvangen, door Gods Messiaanse koninkrijk te prediken. Als gevolg hiervan maakte hij zich veel vijanden in Jeruzalem en Judéa en de omliggende provincies. In het midden van de zeventigste jaarweek, ofte wel in de vroege lente van het jaar 33 G.T., zorgde Jezus de Messías ervoor dat hij met de twaalf apostelen die hij had uitgekozen, in Jeruzalem was.
4. Wat zei hij de tempelaanbidders over hun „huis”, en tot wanneer zou hij niet meer gezien worden?
4 Op dinsdag 11 Nisan, drie dagen vóór het paschafeest, bezocht hij de herbouwde tempel van Jeruzalem. Hij had reeds de verwoesting van dit herbouwde Jeruzalem voorzegd; nu zei hij de mensen die in Jeruzalem hun aanbidding beoefenden onomwonden dat hun „huis”, hun religieuze tempel, hun verlaten werd achtergelaten. Vervolgens zei hij: „Want ik zeg u: Van nu af zult gij mij geenszins zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” (Matth. 23:37-39) Hij verliet de tempel om er nooit meer in gezien te worden.
5. (a) Wat zei Jezus over de tempelstenen? (b) Welke vraag stelden zijn apostelen hem later op die dag, toen zij op de Olijfberg waren?
5 Toen Jezus naar buiten ging, vestigden zijn apostelen zijn aandacht op de tempelgebouwen en -stenen. Toen maakte hij bekend welke verschrikkelijke uitwerking het voor de mensen in Jeruzalem zou hebben dat de tempel verlaten aan hen werd achtergelaten, door te zeggen: „Ziet gij al deze dingen niet? Voorwaar, ik zeg u: Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden” (Matth. 24:1, 2). Later op die dag keken hij en zijn apostelen vanaf de top van de Olijfberg op die tempel neer. Toen de apostelen naar Jeruzalem en zijn tempel keken, herinnerden zij zich wat Jezus had gezegd. Dit bracht hen ertoe de volgende vraag te stellen: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” — Matth. 24:3.
6. Welke basis was er voor de drie delen van de vraag van de apostelen?
6 Wanneer zouden al deze dingen, die op verwoesting voor Jeruzalem en zijn tempel zouden uitlopen, gebeuren? Wanneer zou Jezus, aangezien hij had gezegd dat de inwoners van Jeruzalem hem niet meer zouden zien totdat zij tot hem zouden zeggen: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!” terugkomen vanwaar hij heenging en opnieuw tegenwoordig zijn? Aangezien al deze dingen niet konden plaatsvinden zonder dat een samenstel van dingen zou eindigen, rees de vraag wanneer het besluit van het samenstel van dingen er zou zijn.
7. Hoe omvangrijk was de vraag die deze apostelen stelden, en wat wilden zij door middel van deze vraag in de eerste plaats te weten komen?
7 Die apostelen wisten klaarblijkelijk niet wat er bij die drie punten waarnaar zij informeerden, betrokken was. Jezus wist dit echter wel, en daarom gaf hij hun een uitgebreider antwoord dan zij wellicht hadden verwacht, een antwoord dat verder reikte dan de tijd die zij in gedachten hadden. Het is evenwel duidelijk dat zij in de allereerste plaats wilden weten wanneer Jeruzalem en zijn tempel verwoest zouden worden. Zou dit in hun tijd, in hun geslacht, gebeuren? Jezus sprak derhalve eerst over dat facet van de drievoudige vraag, terwijl zijn woorden rechtstreeks van toepassing waren op het letterlijke Jeruzalem en zijn tempel. Hij zei:
8, 9. Zouden de misleiders die door Jezus werden voorzegd, beweren Jezus zelf te zijn, en waarom zouden zij speciaal vat op de joden hebben?
8 „Past op dat niemand u misleidt; want velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden. Gij zult horen van oorlogen en berichten van oorlogen; ziet toe dat gij niet wordt ver schrikt. Want deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet.” — Matth. 24:4-6.
9 Die misleiders zouden bij hun komst niet zeggen: ’Ik ben Jezus’, maar zij zouden bij hun komst de titel Messías gebruiken en zouden zeggen „Ik ben de Christus.” Voor de joden zouden die zogenaamde Messíassen joden moeten zijn” geen heidenen. Met het oog op de dreigende verwoesting van Jeruzalem zouden zij als Bevrijders en Bewaarders van de Heilige Stad komen, om welke reden zij veel vat op de joden zouden hebben en velen zouden misleiden. Zij zouden precies de tegenovergestelde boodschap hebben van die welke Jezus de ware „Messías de Leider”, bekendmaakte namelijk de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel. Op grond van deze waarschuwing konden Jezus’ discipelen weten dat degenen die zichzelf Christus noemden, zonder de zalving van Gods geest te hebben, vals waren.
10. Waardoor wordt bewezen dat Jezus hier geen onware voorzeggingen deed?
10 Jezus deed hier geen onware voorzegging, want Flavius Josephus vertelt in zijn Joodsche Oudheden, Boek 20, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 8, over drie valse Messíassen als een reden voor de uitbarsting tegen het keizerlijke Rome, welke tot de verwoesting van Jeruzalem leidde.
„OORLOGEN EN BERICHTEN VAN OORLOGEN”
11. Wanneer zouden de apostelen „horen van oorlogen en berichten van oorlogen”?
11 Behalve dat er valse Christussen zouden verschijnen (hetgeen erop duidde dat Jezus Christus niet persoonlijk in het vlees aanwezig zou zijn), zouden de apostelen „horen van oorlogen en berichten van oorlogen”. In het geval van sommige oorlogen zouden de apostelen ze van zo nabij meemaken dat ze het geluid ervan rechtstreeks zouden horen, en niet slechts berichten van oorlogen die op een verre afstand werden gestreden. Wanneer zou dit gebeuren? Aangezien Jezus’ profetische woorden hier voorafgaan aan zijn beschrijving van de vernietiging van het aardse Jeruzalem, zouden deze oorlogen plaatsvinden tussen de tijd van zijn profetie en de verwoesting van de heilige stad. Dit zou vooral het geval zijn als de apostelen van zulke oorlogen zouden „horen”.
12. (a) Welke vraag rijst hier betreffende deze oorlogen en de internationale conflicten die in het volgende vers (7) worden genoemd? (b) Welke argumentatie heeft de onderbreking in Lukas’ verslag op dit punt sommige commentators doen volgen?
12 Maar hoe staat het dan met de oorlogen die in het onmiddellijk hierop volgende vers werden voorzegd, namelijk in 24 vers zeven, waarin Jezus vervolgens zegt: „Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen in de ene plaats na de andere voedseltekorten en aardbevingen zijn”? Verschillen deze oorlogen van de oorlogen die vlak daarvoor werden voorzegd? In het parallelle verslag door de evangelist Lukas komt hier een onderbreking voor. Na de aanhaling van Jezus’ woorden, „Wanneer gij van oorlogen en ongeregeldheden hoort, wordt dan niet verschrikt. Want deze dingen moeten eerst geschieden, maar het einde komt nog niet onmiddellijk”, luidt Lukas’ verslag: „Toen zei hij vervolgens tot hen: ’Natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen grote aardbevingen zijn, en in de ene plaats na de andere pestilentiën en voedseltekorten; en er zullen vreselijke schouwspelen en van de hemel grote tekenen zijn’” (Luk. 21:9-11). Deze onderbreking in Lukas’ verslag is door sommige commentators opgevat als zou dit betekenen dat Jezus hier een geheel nieuwe gedachtengang gaat volgen. Hoe zou dit echter redelijkerwijs het geval kunnen zijn, aangezien Jezus zijn gesprek nog steeds op de verwoesting van Jeruzalem aanstuurde?
13. (a) Wat moesten de apostelen bij het uitbreken van zulke oorlogen niet denken? (b) Zijn er destijds in apostolische tijden zulke oorlogen geweest?
13 Het is dus duidelijk dat Jezus hier in de eerste toepassing van de profetie op internationale oorlogen doelde die vóór de naderende vernietiging van Jeruzalem zouden uitbreken. Door vervolgens te zeggen dat natie tegen natie zou opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, legde Jezus uit waarom zij van oorlogen en berichten van oorlogen zouden horen. Zij moesten echter niet verontrust raken over zulke oorlogen, omdat deze er niet het zichtbare bewijs van vormden dat het einde onmiddellijk voor hen kwam. En volgens de wereldlijke geschiedenis zijn er tussen de tijd dat Jezus naar de hemel opsteeg en de verwoesting van de heilige stad inderdaad oorlogen uitgebroken. Er waren de Parthische oorlogen in zuidwest Azië en de opstanden die in de Romeinse provincies van Gallië en Spanje uitbraken. Dan was er de oorlog van Asineüs en Alineüs tegen de Parthen, ten oosten van het Romeinse rijk. En er was de Parthische oorlogsverklaring tegen koning Izates van het land Adiabene.a
14. (a) Zijn er van de zijde van natiën opstanden uitgebroken die van invloed waren op de joden in die tijd? (b) Wat hadden rabbi’s over het opstaan van koninkrijk en natiën gezegd?
14 Het is waar dat deze oorlogen niet rechtstreeks met Jeruzalem in verband stonden, maar houd in gedachten dat Jezus had voorzegd dat natie tegen natie en koninkrijk tegen koninkrijk zou opstaan, hetgeen op uitsluitend heidense oorlogen kon slaan. De joden hadden in die tijd onder het Romeinse rijk geen koninkrijk. Toch zijn er joden tegen andere natiën opgestaan en andere, naburige natiën tegen de joden, met inbegrip van de Syriërs en de Samaritanen, met het gevolg dat tienduizenden joden werden gedood. Het was een buitengewoon moeitevolle tijd voor de joden. Verscheidene rabbi’s hadden de joden verteld dat het opstaan van koninkrijk tegen koninkrijk en van stad tegen stad erop zou duiden dat de tijd van de Messías was aangebroken en dat zijn verschijning nabij was.
15. Wat kan er over aardbevingen in die tijd worden gezegd?
15 Er waren in die tijd ook aardbevingen, waarvan verslagen voorhanden zijn. Zo was er de aardbeving op het eiland Kreta gedurende de regering van Claudius Caesar, een andere in Smyrna, andere in Hiërápolis, Kolosse, Chios, Miléte en Samos; de stad Laodicéa werd gedurende de regering van keizer Nero door een aardbeving verwoest. Er was zelfs een aardbeving in Rome, zoals door de Latijnse geschiedschrijver Tacitus werd bericht. In zijn Geschiedenis van den Joodschen Oorlog, Boek 4, hoofdstuk 4, paragraaf 5, vertelt Josephus dat er in Judéa zelf een verschrikkelijke aardbeving plaatsvond.
16. Wat valt er over de voedseltekorten en pestilentiën in die tijd te zeggen?
16 Er braken ook hongersnoden uit, waarvan er één in de Handelingen der apostelen — hoofdstuk elf, de verzen 27 tot 30 — wordt vermeld, de hongersnood die door de christelijke profeet Agabus was voorzegd en gedurende de regering van keizer Claudius uitbrak. Naar verluidt zijn veel joden in Jeruzalem als gevolg van deze hongersnood gestorven. Als gevolg van voedselschaarste en het daaruit voortvloeiende gebrek aan juiste voeding, bezwijken de mensen natuurlijk aan ziekten en breken er pestilentiën uit. Het ging precies zoals Jezus had voorzegd.
17. (a) Hoe moesten al zulke dingen niet worden uitgelegd, maar welke uitwerking dienden ze op de discipelen te hebben? (b) Waarvoor werden zij gewaarschuwd, en welk werk moest overal verricht worden?
17 Deze gebeurtenissen waren echter niet de ogenblikkelijke voorboden van de verwoesting van de „stad van de grote Koning”, Jeruzalem. Na deze dingen voorzegd te hebben, voegde Jezus eraan toe: „Al deze dingen zijn een begin van weeën der benauwdheid” (Matth. 24:8). Voor zover ze met Jeruzalem in verband stonden, waren ze een begin van de benauwdheidsweeën voor deze stad en de provincie Judéa. Ze betekenden echter niet het onmiddellijke einde van de heilige stad en de ontvolking van Judéa. Het feit dat deze dingen op zijn minst het begin van benauwdheidsweeën voor Jeruzalem waren, moest echter genoeg zijn om de christenen tot grotere activiteit aan te sporen in plaats dat zij het gemakkelijker aan gingen doen en er hun gemak van namen omdat ’het einde er nog niet was’ (Matth. 24:6; 5:35). Er moest een omvangrijk werk verricht worden en met het oog hierop moest er ondanks religieuze vervolging ijverig en met volharding gewerkt worden. Vandaar dat Jezus zijn apostelen in 24 de verzen 9-13 vervolgens waarschuwde voor de komende vervolging van de zijde van joden en heidenen en voor het toenemen van wetteloosheid, en nadat hij op de noodzaak van christelijke volharding had gewezen, zei hij: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:14.
18. (a) Welk extra gebod gaf de uit de doden opgewekte Jezus kort voor zijn hemelvaart? (b) Wat kan er worden gezegd over de voltooiing van het werk vóór Jeruzalems verwoesting?
18 Enkele weken later, na zijn opstanding uit de doden en vóór zijn hemelvaart, gebood Jezus zijn discipelen: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28:19, 20). Enkele dagen later, na het volgende pinksterfeest, gingen de getrouwe discipelen ertoe over dit te doen. Wat was het resultaat? Tegen omstreeks het jaar 60 of 61 G.T., toen de apostel Paulus als een gevangene in Rome was, kon hij aan de christelijke gemeente in Kolosse, Klein-Azië, over hun hoop schrijven: „De hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:23). Paulus wilde in die tijd het goede nieuws van Gods koninkrijk als pionierevangelist in Spanje prediken (Rom. 15:23, 24). Zulk een prediking van Gods koninkrijk op de bewoonde aarde was ongeveer tien jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. reeds verricht. Het „einde” kon niet komen voordat dit werk was voltooid. — Matth. 24:14.
HET EINDE VAN HET EERSTE-EEUWSE JERUZALEM
19. Welke gebeurtenis zou echter de tijd kenmerken dat er snel gehandeld moest worden, en waarom?
19 Na de komst van „het einde” genoemd te hebben, begon Jezus prompt over de heilige stad te spreken waarover het einde gedurende die eerste eeuw G.T. zou komen. Volgens Matthéüs 24:15-22 zei hij: „Wanneer gij daarom het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, waarover door bemiddeling van de profeet Daniël gesproken is, in een heilige plaats ziet staan (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten. Laat de man die zich op het dak bevindt, niet naar beneden komen om de goederen uit zijn huis te halen; en laat de man die op het veld is, niet naar het huis terugkeren om zijn bovenkleed op te halen. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Blijft bidden dat uw vlucht niet geschiedt in de wintertijd, noch op de sabbatdag; want er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.”
20. Waarom waren Jezus’ instructies aan de discipelen, aangezien zij uit Judéa moesten vluchten, passend voor hen?
20 Jezus maakt hier duidelijk melding van de provincie Judéa. Hij draagt zijn discipelen op eruit weg te vluchten, iets wat noodzakelijkerwijs zou omvatten dat zij uit Jeruzalem, de heilige stad van de joden, zouden wegvluchten. In Judéa was de sabbatwet van kracht, hetgeen het voor mensen moeilijk maakte grote afstanden af te leggen of lasten te dragen, terwijl het ook inhield dat de poorten van ommuurde steden werden gesloten, zelfs voor vluchtelingen die er toevlucht zochten. Hoeveel moeilijker werd het voor joodse vrouwen die zwanger waren of een baby voedden om in haast te voet te vluchten! Ook zou de wintertijd, met zijn slechte weer, het moeilijk maken, niet alleen voor zulke vrouwen, maar voor alle andere mensen die vluchtten. Zodra men de dingen opmerkte die door Jezus waren voorzegd, moesten allen vluchten, indien nodig zelfs van dak tot dak, en uit de velden buiten de stad. Zij moesten zonder uitstel geheel Judéa verlaten!
21. Wegens welk aspect van de komende moeilijkheden was er toen zo’n noodzaak met buitengewoon grote haast te vluchten?
21 Waarom toch deze buitengewoon grote haast? Omdat nu eindelijk „het einde” nabij was. Er zou onmiddellijk een „grote verdrukking” komen die zo vernietigend was dat als de dagen niet verkort werden, „geen vlees [zou] worden gered”. Ter wille van Gods uitverkorenen zouden die dagen verkort worden. Onder zulke omstandigheden zou slechts een minderheid van de personen in Judéa erin slagen hun vlees te redden. Om dus niet het risico te lopen dat zij tot de grote meerderheid behoorden wier vlees niet in die „grote verdrukking” gered zou worden, zouden zij een verstandige en veilige handelwijze volgen wanneer zij acht zouden slaan op Jezus’ instructies en uit Judéa zouden vluchten, naar de bergen daarbuiten.
22, 23. (a) Wat was nu de „heilige plaats” waar de gruwel die verwoesting veroorzaakte nooit behoorde te staan? (b) Hoe wordt door het parallelle verslag van Lukas te kennen gegeven dat dit werkelijk de „heilige plaats” was?
22 Wat was nu de „heilige plaats” waar het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” zou staan? Welnu, welke plaats in geheel Judéa was de „heilige plaats”? Het was de heilige stad Jeruzalem en haar onmiddellijke omgeving. Dat is de „heilige plaats” waar het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” op geen enkele tijd „behoort” te staan (Mark. 13:14-20). In het parallelle verslag dat de evangelist Lukas over Jezus’ profetie heeft opgetekend, wordt Jeruzalem zelfs duidelijk genoemd. De verzen 20-24 van hoofdstuk eenentwintig van Lukas luiden:
23 „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabijgekomen is. Laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in het midden van Jeruzalem zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan; want dit zijn dagen waarin aan de gerechtigheid wordt voldaan, opdat alles wat geschreven staat, wordt vervuld. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.”
24. (a) Hoe kregen de christelijke joden in Judéa te zien dat Jeruzalem door legerkampen werd ingesloten? (b) Wat konden zij hieruit afleiden?
24 Wanneer zagen de christelijke joden in Judéa „Jeruzalem door legerkampen ingesloten”? Dit was in het jaar 66 G.T., toen de Romeinse legers van generaal Cestius Gallus ten tijde van de viering van het loofhuttenfeest, van 19–25 oktober, als gevolg van de opstand van de joden tegen de stad waren opgetrokken. Dit was precies dertig (30) jaar nadat de zeventigste jaarweek, die door de profeet Daniël was voorzegd, in het jaar 36 G.T. was geëindigd. Op de dertigste dag van de joodse maand Tisjri, of omstreeks 3/4 november, bracht generaal Gallus zijn leger in de stad. Vijf dagen achtereen deden zijn troepen een aanval op de tempelmuur en op de zesde dag slaagden zij erin deze te ondermijnen. Toen, plotseling, schijnbaar zonder goede reden, trok hij zijn leger terug, dat door de joden werd achtervolgd en zware verliezen leed. De weergaloze „grote verdrukking” voor de joden in Jeruzalem en Judéa begon toen dus nog niet. De christelijke joden wisten nu echter dat deze nabij was.
25. (a) Wat zagen de discipelen in Judéa aldus staan waar het niet behoorde te staan? (b) Hoe was dit walgelijke ding en de verwoesting die het zou veroorzaken, in Daniël 9:26, 27 voorzegd?
25 Op deze wijze zagen de christelijke joden het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” in een „heilige plaats” staan waar het „niet behoort” te staan, namelijk toen de Romeinse troepen op grond rondom de stad stonden die door de joden als heilig werd beschouwd, vooral toen zij de tempelmuur ondergroeven. Dit was het „walgelijke ding” dat in Daniël 9:27 was voorzegd. Nadat Daniël in dat vers gebeurtenissen van de zeventigste jaarweek had beschreven, zei hij vervolgens: „En op de vleugel van walgelijkheden zal degene die verwoesting veroorzaakt komen; en tot aan een verdelging zal juist datgene waartoe besloten is, zich ook over degene die woest ligt, gaan uitstorten.” In het voorgaande vers (9:26b) wordt gedetailleerder op deze verwoesting van het herbouwde Jeruzalem ingegaan en wordt gezegd: „En de stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider die komt, ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn; datgene waartoe besloten is, is verwoestingen.” Jezus zei dat Daniël dit „walgelijke ding” had voorzegd.
26. (a) Wie was deze voorzegde „leider”. en wie waren het „volk” en wanneer overstroomde de vloed het land? (b) Hoe ontkwamen de joodse „uitverkorenen” in Judéa hieraan?
26 Wie was nu de „leider die komt”, wiens „volk” de „stad en de heilige plaats” werkelijk met de grond gelijk maakte? Dit was generaal Titus, de zoon van generaal Vespasianus, die in het jaar 69 G.T. de Romeinse keizer werd. In de Hebreeuwse Geschriften wordt er herhaaldelijk met de uitdrukking „het volk” naar een leger verwezen. Ook wordt er van zulke legers gezegd dat ze het binnengevallen land als een vloed overstromen. Deze overstroming van het militaire „volk” van de „leider” generaal Titus tegen Jeruzalem vond niet eerder plaats dan het voorjaar van het jaar 70 G.T. Dus vanaf de terugtocht van de legers van generaal Gallus in november 66 tot de vroege lente van 70 G.T. was er een tussenperiode van meer dan drie jaar en vijf maanden. Gedurende die gunstige tussenperiode grepen de joodse christenen in Jeruzalem en Judéa de gelegenheid aan om weg te vluchten, naar de „bergen” buiten die ten ondergang gedoemde provincie, want nu wisten zij aan de hand van wat Jezus had gezegd dat Jeruzalems verwoesting nabijgekomen was. Op deze wijze ontkwamen deze christelijke „uitverkorenen” aan de verwoesting.
27. (a) Werd Gods tijd dat Jeruzalems „grote verdrukking” zou beginnen, uitgesteld? (b) Welke joodse christenen verkeerden toen in gevaar, terwijl Jehovah hen op een veilige plaats wilde hebben?
27 In de lente en de zomer van 70 G.T kwam de voorzegde „grote verdrukking” over Jeruzalem en eiste veel joodse levens. Zoals uit Jezus’ profetie blijkt, had God een vastgestelde tijd voor de „grote verdrukking” die over Jeruzalem kwam. Hij stelde de tijd dat deze moest beginnen, niet uit. Daarom liet hij de afgelaste aanval van Cestius Gallus in 66 G.T. voor zijn in gevaar gebrachte „uitverkorenen” als een waarschuwing dienen om te vluchten. Cestius Gallus had Jeruzalem gemakkelijk in korte tijd kunnen innemen, maar hij liet deze kans voorbijgaan. Gods tijd was nog niet aangebroken. Niet al zijn „uitverkorenen” bevonden zich toen in de gevaarzone. Er waren reeds honderden christelijke joden buiten de provincie Judéa en zowel buiten als binnen het Romeinse rijk. Dezen verkeerden niet in gevaar als gevolg van de naderende verwoesting van Jeruzalem. Alleen de christelijke joden in Judéa waren in gevaar. Ten aanzien van deze in gevaar verkerende „uitverkorenen” had God zich voorgenomen dat zij vóór zijn vastgestelde tijd waarop Jeruzalems „grote verdrukking” zou beginnen, Judéa en Jeruzalem veilig zouden verlaten. Waarom zouden enigen van hen verdelgd worden wanneer hij het ontrouwe Jeruzalem en Judéa zijn wraak zou laten voelen? Zij verdienden het niet verdelgd te worden.
28. (a) Wie waren dus de joden wier „vlees” gevaar liep niet „gered” te zullen worden? (b) Hoe kon Jehovah, aangezien al zijn „uitverkorenen” de gevaarzone veilig hadden verlaten, tegen Judéa en Jeruzalem optreden?
28 Aangezien de joodse christenen tegen die tijd uit Jeruzalem en Judéa waren weggevlucht, bestond voor hen daarna niet het gevaar dat zij van Jeruzalems „grote verdrukking” schade zouden ondervinden. De ongelovige joden, die in de stad ingesloten raakten, waren degenen die gevaar liepen verdelgd te worden. Al het joodse „vlees” binnen Jeruzalem moest het gevaar onder de ogen zien het leven erbij in te schieten als de verdrukking te lang voortduurde. Deze niet-christelijke joden waren de stad binnengestroomd om op 14 Nisan het paschafeest te vieren, gevolgd door het feest van de ongezuurde broden, dat een week lang duurde. Generaal Titus had deze tijd uitgekozen om zich met zijn militaire „volk” op de ten ondergang gedoemde stad te storten. Hij omringde haar, waardoor hij de opstandige joden die zich in de stad bevonden, insloot. Hij liet zijn „volk” ook een palissade van ongeveer acht kilometer lang rondom de stad bouwen, ten einde te voorkomen dat belegerde joden zouden ontsnappen. Aangezien Jehovah God er tegen deze tijd voor had gezorgd dat al zijn „uitverkorenen” het ten ondergang gedoemde gebied hadden verlaten, kon hij snel wraak oefenen ten aanzien van Judéa en Jeruzalem, waardoor hij de voltrekking van het oordeel tot een korte tijd van intensieve vernietigingskracht beperkte.
29. Hoe lang duurde de belegering van Jeruzalem, en wat droeg ertoe bij deze periode te verkorten?
29 De belegering van Jeruzalem duurde niet lang, slechts van 14 Nisan tot 6 Elul (6 september, Gregoriaanse kalender), of minder dan zes maanden, en niet achttien maanden, zoals de belegering van Jeruzalem door de Babylonische legers in 609-607 v.G.T. Een aantal factorenb, die door Jehovah God werden toegelaten, droegen er gezamenlijk toe bij de belegering in 70 G.T. te verkorten.
30. (a) Hoe rampspoedig was de belegering, ondanks de kortheid ervan? (b) Wat werd Jeruzalem nog steeds aangedaan, maar tot wanneer zou dit voortduren?
30 Ook al was de belegering kort, toch was ze buitengewoon verschrikkelijk, hoewel ze niet de grootste verdrukking was die de mensheid tot op die tijd had meegemaakt en die nooit meer kon voorkomen. Het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” bracht volgens Gods eigen besluit een verdelging teweeg. De joodse geschiedschrijver Flavius Josephus bericht dat één miljoen honderdduizend joden stierven of werden gedood. Doordat de dagen van die „grote verdrukking” echter voor Jeruzalem werden „verkort”, werd er enig joods „vlees” gered. Josephus bericht dat 97.000 joden de belegering overleefden en als gevangenen naar Egypte en andere Romeinse provincies werden weggevoerd.c De stad en haar tempel werden volledig verwoest, precies zoals Jezus had voorzegd. Vanaf de tijd van de eerste verwoesting en ontvolking van Jeruzalem en Judéa door de Babyloniërs in het jaar 607 v.G.T. werd Jeruzalem dus in een heel letterlijk opzicht nog steeds door de heidenen (niet-joodse natiën) vertreden.d Er zou echter een tijd komen dat die heidense tijden vervuld zouden zijn, namelijk 2520 jaar nadat ze destijds in de herfst van 607 v.G.T. waren begonnen. Dat zou in 1914 G.T. zijn. — Luk. 21:24.
[Voetnoten]
a Zie The Historians’ History of the World, Deel VIII, onder het onderkopje „Anarchie in Parthië”, bladzijde 70 en volgende.
b De bouw van een muur rondom de noordelijke buitenwijk van Jeruzalem door Herodes Agrippa I moest bijvoorbeeld op bevel van de achterdochtige keizer van Rome, Claudius Caesar, worden stopgezet. Na de terugtocht van de troepen van de Romeinse generaal Cestius Gallus in 66 G.T. verzuimden de joden zich op een lange belegering voor te bereiden ingeval de Romeinen zouden terugkeren om de belegering van Jeruzalem te hervatten. Hier komt nog bij dat toen de Romeinen inderdaad onder generaal Titus terugkeerden, dit plotseling gebeurde, zodat de verdedigers van de stad erdoor werden verrast. De toestand verergerde nog doordat de verdedigers elkaar in een burgeroorlog begonnen te bestrijden. Zij verlieten hun vestingen, waar zij, behalve door hongersnood niet gemakkelijk onderworpen hadden kunnen worden.
Toen generaal Titus Jeruzalems muren na het innemen van de stad inspecteerde, voelde hij zich ertoe bewogen zijn succes aan God toe te schrijven. Hij zei: „God is in den strijd aan onze zijde geweest: Hij was het, die de Joden van deze bolwerken verdreef, want wat zouden menschenhanden of belegeringswerktuigen tegen zulke torens vermogen?” — Josephus’ Geschiedenis van den joodschen oorlog, Boek 6, hoofdstuk 9, paragraaf 1, volgens de bewerking door Dr. W. A. Terwogt.
c Josephus schat het aantal van degenen die tijdens de belegering stierven op één miljoen honderdduizend, degenen die op andere plaatsen in Judéa werden gedood, niet meegerekend. — Zie Josephus’ Geschiedenis van den joodschen oorlog, Boek 6, hoofdstuk 9, paragraaf 3.
d „Totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn, dat wil zeggen, tot de tijd dat de periodes aan de heidense natiën zijn toegewezen voor de voltooiing van de goddelijke oordelen . . . ten einde zijn gelopen . . . Zulke tijden der heidenen eindigen in het geval in kwestie door de Parousia . . . de kairoi ethnon [tijden der heidenen] zouden de kairoi [tijden] zijn die aan allen op grond van de profetieën bekend waren en die reeds aan de gang waren, zodat ze in de tijd van Jezus en lang daarvoor werden beschouwd als in vervulling gaand. Dit is de reden waarom wij hoi kairoi [de tijden] met het lidwoord hebben (vergelijk xix 44).” — De bladzijden 530, 531 van Critical and Exegetical Hand-Book to the Gospels of Mark and Luke, door de theoloog H. A. W. Meyer, dat in 1884 auteursrecht verkreeg.
[Illustratie op blz. 426]
Jezus’ apostelen vroegen hem in de eerste plaats wanneer Jeruzalem en de tempel verwoest zouden worden. Hij gaf hun een uitgebreider antwoord dan zij wellicht hadden verwacht