’In alle natiën moet eerst het goede nieuws worden gepredikt’
„Gij zult . . . voor bestuurders en koningen terechtstaan om mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt.” — Mark. 13:9, 10.
1. In welke toestand zouden de mensen van de natiën zijn achtergelaten als het „goede nieuws” niet gepredikt was, en waarom?
GEEN enkele natie heeft in deze twintigste eeuw kunnen verhinderen dat het „goede nieuws” binnen haar grenzen werd bekendgemaakt. Met het oog op het dreigende rampspoedige einde van alle natiën van deze wereld moest het goede nieuws in alle natiën worden gepredikt voordat hun einde komt. Het goede nieuws heeft mensen van alle rassen en nationaliteiten een troost verschaft die zij zeer nodig hadden. Wanneer dit goede nieuws niet was gepredikt, zouden alle mensen zonder enige hoop zijn gelaten midden in een wereld vol ellende die thans haar catastrofale climax nadert. De onfeilbare profeet die voorzegd heeft dat het goede nieuws eerst onder alle natiën gepredikt moet worden, moet hebben voorzien hoe nodig het is dat er in deze eeuw, de meest gewelddadige van de hele menselijke geschiedenis, zulk goed nieuws gepredikt wordt.
2. Waarom is het goede nieuws dat degene die deze profetie uitsprak, gegeven heeft, tot op deze tijd blijven voortbestaan?
2 Degene die deze profetie, welke thans door de tijd is achterhaald en betrouwbaar is gebleken, heeft uitgesproken, verschafte ook zelf het goede nieuws dat gepredikt moest worden. Hij wist wat het enige goede nieuws zou zijn dat in de kritieke tijd waarnaar hij negentien eeuwen geleden vooruitwees, de moeite van het bekendmaken waard zou zijn. Doordat werkelijk wordt gedaan wat in zijn profetie staat, wordt bewezen dat hij geen gewone man was. Hij gaf geen krant uit en hij was ook geen eigenaar van een krant. Hij was geen redacteur van een of ander dagblad dat van alle kranten in de grote steden de grootste oplage had. Hij heeft in feite nog nooit een boek, brochure, pamflet of traktaat geschreven. Hij heeft zelfs geen hoofdstuk geschreven van het meest verspreide en vertaalde boek op aarde, de bijbel. Toch is het goede nieuws dat hij zo lang geleden heeft gegeven, blijven voortbestaan, en het wordt tegenwoordig in alle natiën bekendgemaakt. Het schijnt bijna ongelooflijk, en toch kan het werkelijk wel geloofd worden, want deze buitengewone man was Jezus Christus, degene van wie zijn intiemste volgelingen onomstotelijk hebben bewezen dat hij „de zoon van God” was.
3. Waarom stelden Petrus, Andréas, Jakobus en Johannes Jezus op de Olijfberg een vraag?
3 Hij sprak eens over een stad die in het bijzonder sinds juni 1967 heel veel in het wereldnieuws geweest is — Jeruzalem. Oostelijk van Jeruzalem ligt nog steeds de berg vanwaar hij zijn profetie betreffende het „goede nieuws” uitsprak — de Olijfberg. De prachtige tempel die door koning Herodes de Grote gebouwd was, staat niet langer meer in Jeruzalem, maar het feit dat deze er tot op de huidige dag niet meer is, is slechts een verdere bevestiging van de nauwkeurigheid van zijn profetie. Vier van zijn intiemste volgelingen, namelijk de apostelen Petrus en Andréas, Jakobus en Johannes, waren samen met hem op de Olijfberg, waar zij genoten van een prachtig uitzicht op de mooie stad Jeruzalem en haar tempel. Als u hem had horen vertellen wat hij vroeger op de dag aan hen had verteld, dan had ook u hem een vraag willen stellen.
4, 5. (a) Op welke indrukwekkende dingen had een van de apostelen Jezus opmerkzaam gemaakt? (b) Waarom was voor deze opmerkzame apostel Jezus’ antwoord ongetwijfeld een verrassing?
4 Reizigers uit alle landen die de omgeving komen bezichtigen, stromen nog steeds samen op de plaats waar tot het jaar 70 G.T. de tempel gestaan heeft. Maar het was in het vroege voorjaar van het jaar 33 G.T. dat Jezus Christus en zijn apostelen een bezoek brachten aan deze kostbare tempel, die gebouwd was door Koning Herodes van Jeruzalem. Bij het verlaten ervan zei een van de apostelen tot Jezus: „Leraar, zie het soort van stenen en het soort van gebouwen eens!”
5 Iemand zou gedacht kunnen hebben dat een dergelijk prachtig bouwwerk, dat zo sterk was, een paar duizend jaar zou kunnen blijven staan, zoals de tempel van Pallas Athene, het Parthenon, boven op de akropolis van Athene in Griekenland, of als de tempel van Karnak te Thebe in het Egypte uit de oudheid. Ongetwijfeld tot grote verbazing van de opmerkzame apostel, gaf Jezus Christus echter ten antwoord: „Ziet gij deze grote gebouwen? Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.” Enkele jaren voordat deze profetie in het jaar 70 G.T. door de Romeinse legioenen werd vervuld, schreef de historicus Johannes Markus deze opmerkelijke profetie van Jezus Christus neer toen hij zich in Rome bevond (Mark. 13:1, 2). Een dergelijke vernietiging van hun hooggewaardeerde tempel van aanbidding zou voor de joden beslist een verandering in de aangelegenheden betekenen.
6. (a) Welke vraag stelden de vier apostelen Jezus volgens Johannes Markus? (b) Wanneer zou Jezus’ profetische antwoord voor ons tegenwoordig alleen maar iets uit de verre geschiedenis zijn geweest?
6 Wat had de vernietiging van koning Salomo’s tempel in het jaar 607 v.G.T., die op diezelfde plaats had gestaan, voor de joodse natie een veranderingen met zich gebracht! De apostelen Petrus, Andréas, Jakobus en Johannes herinnerden zich dit en zij informeerden er bij Jezus Christus naar toen hij op de naburige Olijfberg zat met het gezicht op de glanzende tempel. Maar vertel ons eens, Johannes Markus, welke vraag zij hem stelden. In Markus 13:3, 4 staat deze vraag opgetekend: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn wanneer al deze dingen tot een besluit zullen komen?” Als Jezus Christus zijn omschrijving van het „teken” had beperkt, zodat het alleen maar op de vernietiging van de stad Jeruzalem van zijn tijd van toepassing was geweest, zou de vervulling daarvan slechts iets uit de verre geschiedenis geweest zijn, iets van bijna negentienhonderd jaar geleden, en het zou voor ons die in deze veelbewogen tijd leven, niet van veel belang zijn geweest.
7. (a) Tot hoever strekte de omvang van Jezus’ profetische antwoord zich uit, waardoor welk feit dat voor ons tegenwoordig van belang is, erbij was inbegrepen? (b) Wat zou die vernietiging te kennen geven omtrent het huidige samenstel van dingen?
7 Jezus liet echter duidelijk zien dat de omvang van zijn profetische antwoord zich veel verder uitstrekte dan alleen maar tot de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T., namelijk tot aan datgene wat door de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel werd voorschaduwd, zodat wij ons er thans heel dringend mee bezig dienen te houden. Wat werd er dan door voorschaduwd? Dat dient heel duidelijk te zijn, want een schaduw tekent altijd het voorwerp af dat zich in de lichtstraal bevindt. Welnu, bedoelen wij hiermee dan dat de vernietiging van Jeruzalem en haar religieuze tempel als door een schaduw aangeeft dat er een vernietiging komt over de organisatie en het samenstel van een of ander religieus stelsel dat thans beweert het eigendom te zijn van de God van Jeruzalem? Ja, en de wereldontwikkelingen tonen aan dat die vernietiging in onze tijd moet komen. De mensen in de christenheid hebben reden om te geloven dat het hùn religieuze georganiseerde stelsel is dat voor de vernietiging bestemd is. Wellicht zult u echter met ontzetting tegenwerpen: „De vernietiging van de christenheid zou niets minder dan het einde van de wereld betekenen!” Welnu, u hebt gelijk, als u met de uitdrukking „het einde der wereld” het „besluit van het samenstel van dingen” bedoelt. — Matth. 24:3, KB en NW.
8. Geven Jezus’ woorden „Het einde is er nog niet” ons er reden toe ons er nu niet druk om te maken?
8 Welnu dan, dit is voor ons die thans leven werkelijk iets om ons ernstig mee bezig te houden, aangezien wij erbij betrokken zullen zijn. En wij hebben het goede nieuws waarover Jezus sprak werkelijk nodig. Laten wij zijn profetie daarom eens gaan bekijken. Tegenwoordig twijfelen miljoenen mensen er zelfs aan of Jezus Christus ooit werkelijk bestaan heeft, en of hij werkelijk in Jeruzalem heeft gewoond en daar gestorven is, en dergelijke personen zullen er daarom geen noodzaak toe gevoelen door Jezus gewaarschuwd te worden tegen valse Christussen (Mark. 13:5, 6). Maar als zij oud genoeg zijn om in de jaren vóór 1914 geleefd te hebben, kunnen ook zij van mening zijn dat het volgende gedeelte van Jezus’ raad precies op tijd kwam: „Wanneer gij bovendien van oorlogen en berichten van oorlogen hoort, wordt dan niet verschrikt; deze dingen moeten geschieden, maar het einde is er nog niet” (Mark. 13:7). Ja, maar laten wij door de woorden „nog niet” niet de gedachte krijgen dat het „einde” nooit zal komen. En laten wij evenmin zo denken met betrekking tot de vernietiging van de christenheid zoals die door de vernietiging van Jeruzalem en zijn heilige tempel is voorschaduwd.
„TEKEN” DAT AAN HET EINDE VOORAFGAAT
9, 10. (a) Hoe bracht Jezus een scheiding aan in zijn profetie? (b) Wat zou het begin van „de weeën der benauwdheid” zijn, en wat houdt de uitdrukking „beginnen” noodzakelijkerwijs in?
9 Wat moeten wij dan nog verwachten vóór dat verschrikkelijke „einde” komt, en wat zal het „teken” zijn dat eraan voorafgaat? Luister eens naar wat Jezus vervolgens zegt nadat hij in zijn profetie een scheiding heeft aangebracht door over „het einde” te spreken. Onderzoek nu eens of u kunt vaststellen wat de vervulling is van wat Jezus vervolgens zegt, en of u die in de stroom des tijds kunt plaatsen:
10 „Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, er zullen in de ene plaats na de andere aardbevingen zijn en er zullen voedseltekorten zijn. Hiermee beginnen de weeën der benauwdheid” (Mark. 13:8). Een ’begin’ suggereert ook een einde, en het begin van de „weeën der benauwdheid” moet daarom kort voor het „einde” plaatshebben, aangezien het gepaard zal gaan met hetgeen werd voorschaduwd tijdens de verschrikkelijke vernietiging van het Jeruzalem uit de oudheid en zijn tempel. Heeft, aangezien dat zo is, de mensheid dan weeën van benauwdheid meegemaakt die door Jezus werden beschreven en die door hem werden aangeduid als het ’begin’ dat voorafgaat aan het „einde”? Laten wij hier een eerlijk antwoord op geven.
11. (a) Wat erkent iemand die eerlijk is als het begin van „de weeën der benauwdheid”? (b) Wat is een geschikte tijd voor goed nieuws zoals alleen Jezus Christus ons kon geven? Waarom?
11 Iemand die eerlijk is zal antwoorden: ’Ja, de mensheid heeft zulke weeën meegemaakt.’ De Eerste Wereldoorlog, die in 1914 begon, was groter dan alle voorgaande oorlogen in de menselijke geschiedenis samen. En ook kwamen er tijdens en na de Eerste Wereldoorlog ernstige voedseltekorten, met miljoenen doden. Ja, ook waren er in de ene plaats na de andere opmerkenswaardige aardbevingen. En wat ook niet over het hoofd gezien moet worden, zijn de pestilenties, zoals de Spaanse griep van 1918 na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog, welke griep alleen al aan twintig miljoen slachtoffers het leven kostte. Dokter Lukas, een persoonlijke vriend van Johannes Markus, noemt in zijn geschiedkundig verslag van Jezus’ profetie betreffende dezelfde periode, de pestilenties. Miljoenen van ons die wat ouder zijn, herinneren zich deze dingen bijzonder goed, want wij hebben die hachelijke gebeurtenissen meegemaakt (Luk. 21:10, 11). Over „weeën der benauwdheid” gesproken! De benauwdheden die begonnen met de gebeurtenissen welke gepaard gingen met en volgden op de Eerste Wereldoorlog, zijn tot op deze dagen niet opgehouden; ze zijn zelfs niet minder geworden. Wat een geschikte tijd is dit dus voor goed nieuws zoals alleen Jezus Christus ons zou kunnen geven!
12. Hoe zou het, volgens hetgeen Jezus vervolgens zei, zijn getrouwe volgelingen vergaan?
12 In overeenstemming met wat Jezus vervolgens in zijn profetie vertelde, zouden zijn getrouwe volgelingen echter reeds van de tijd van de apostelen af geen gemakkelijke, gerieflijke tijd hebben. Hij zei: „Ziet gij echter toe op uzelf; men zal u aan plaatselijke rechtbanken overleveren, en gij zult in synagogen worden geslagen en voor bestuurders en koningen terechtstaan om mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt. Wanneer men u echter wegvoert om u over te leveren, maakt u dan niet tevoren bezorgd over wat gij zult spreken, maar spreekt datgene wat u in dat uur gegeven wordt, want niet gij zijt het die spreekt, maar de heilige geest. Voorts zal de ene broer de andere ter dood overleveren, en een vader een kind, en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan en hen ter dood laten brengen; en gij zult om mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle mensen. Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden.” — Mark. 13:9-13.
13. (a) Ondanks wat moet het „goede nieuws” gepredikt worden? (b) Zonder welke persoon die een sleutelpositie inneemt kan er thans in werkelijkheid geen „goed nieuws” zijn?
13 Ondanks al deze godsdienstvervolging van ware, apostolische christenen te midden van internationale oorlogen, voedseltekorten, aardbevingen en pestilenties, moest eerst in alle natiën het goede nieuws gepredikt worden. Blijkbaar was het niet de bedoeling van de actieve, ware christenen om algemeen bij de natiën en bij de mensen in de gunst te komen. Dit is echter het moment om de vraag te stellen: ’Wat is „het goede nieuws” nu precies?’ Mensen in het heidendom, in het jodendom, in de islam en in de christenheid hebben geprobeerd de persoon die de sleutelpositie inneemt te negeren en hem als ’s mensen laatste hoop te passeren, maar er kan thans geen werkelijk „goed nieuws” zijn als het niet Jezus Christus omvat. Daarom begint de historicus Johannes Markus het verhaal van zijn levensgeschiedenis met de woorden: „Het begin van het goede nieuws over Jezus Christus.” — Mark. 1:1.
14. Wat zei Jezus om aan te tonen dat hij onverbrekelijk met het „goede nieuws” verbonden was?
14 Jezus zelf erkende hoe onverbrekelijk hij met het „goede nieuws” verbonden was, door te zeggen: „Wie zijn ziel verliest ter wille van mij en het goede nieuws, zal ze redden.” „Er is niemand die ter wille van mij en ter wille van het goede nieuws huis of broers of zusters of moeder of vader of kinderen of velden heeft verlaten, die niet nu, in deze tijdsperiode, honderdvoudig zal ontvangen, . . . en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven.” „Overal waar het goede nieuws in de gehele wereld wordt gepredikt, zal tevens ter gedachtenis aan deze vrouw worden verteld wat zij [voor mij] heeft gedaan.” — Mark. 8:35; 10:28-30; 14:9.
15. Wat deed Jezus volgens Johannes Markus zelf ten aanzien van het „goede nieuws”?
15 Terecht predikte Jezus Christus dus zelf het „goede nieuws”, want niemand kon het beter prediken dan hij (Joh. 7:46). Ter bevestiging hiervan bericht Johannes Markus: „Nadat Johannes [de Doper] nu was gevangengenomen, ging Jezus naar Galiléa en hij predikte het goede nieuws van God en zei: ’De bestemde tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabijgekomen. Hebt berouw en stelt geloof in het goede nieuws.’” — Mark. 1:14, 15.
16. Wat was toentertijd het goede nieuws, en waarom was dat goed nieuws?
16 Aha, dus het goede nieuws dat toen werd gepredikt, had betrekking op het koninkrijk Gods, en wel in het bijzonder dat het nabijgekomen was. Het koninkrijk Gods is iets goeds, het is in feite het beste en het enige voor de hele mensheid, en het nieuws dat dit koninkrijk nabijgekomen is, zou goed nieuws zijn van het allergrootste belang. Het was negentien eeuwen geleden nabijgekomen doordat Jezus Christus, die door God was gezalfd om de Messiaanse koning te zijn in de hemelse regering, als mens naar de aarde was gekomen ten einde een marteldood te sterven voor het prediken en onderwijzen van dat koninkrijk Gods, en om terzelfder tijd als een losprijs voor heel de zondige mensheid te sterven (Joh. 18:36, 37; Matth. 20:28). Maar wat voor soort van regering zal dat zijn — dit koninkrijk Gods waarin zijn Zoon Jezus Christus Koning over de mensheid zal zijn?
„HET KONINKRIJK”
17, 18. (a) Hoe legde Jezus verband tussen het koninkrijk waarover het goede nieuws spreekt en het koninkrijk dat door Daniël voorzegd was? (b) Waarmee moet volgens Daniël Gods koninkrijk samengaan, zoals ook door Jezus is voorzegd?
17 Dat koninkrijk moet het koninkrijk zijn dat in de zevende en zesde eeuw voor onze gewone tijdrekening door de profeet Daniël in Babylon werd voorzegd, want Jezus Christus legde verband tussen zijn eigen profetie, die hij tot zijn vier apostelen uitsprak, en de profetie van Daniël, toen hij verder zei: „Wanneer gij echter het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt, ziet staan waar het niet behoort (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen), laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten. . . . Blijft bidden dat het niet in de wintertijd geschiedt; want die dagen zullen dagen van een verdrukking zijn zoals er sedert het begin der schepping, welke God heeft geschapen, tot op die tijd niet is voorgekomen en niet meer zal voorkomen. Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered. Maar ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort.” — Mark. 13:14-20.
18 Het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” is dat wat in Daniël 11:31 en 12:11 werd voorzegd. (Zie Matthéüs 24:15; Lukas 21:20, 21.) Nadat hij het oprichten van het „walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt” heeft voorzegd, voorzegt de profeet Daniël eveneens het uitbreken van deze weergaloze „verdrukking” of „tijd van grote benauwdheid” die Jezus Christus ook aan zijn apostelen voorzegd heeft (Dan. 12:1). Het koninkrijk Gods, waarvan Jezus dus zei dat het als goed nieuws gepredikt zou moeten worden, moet hetzelfde koninkrijk Gods zijn waarover Daniël reeds eerder profeteerde. Daniël voorzei dat het zou samengaan met een ongekende tijd van moeilijkheden voor de natiën van de wereld. Wat zou Daniël anders bedoeld kunnen hebben toen hij over de laatste politieke regeerders van deze goddeloze wereld sprak, en het volgende zei?
19, 20. (a) Hoe voorzei Daniël in hoofdstuk twee de moeilijkheden die er voor de natiën zouden komen? (b) In hoofdstuk zeven?
19 „In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid.” — Dan. 2:44.
20 „Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot den Oude van dagen, en men leidde hem voor dezen; en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. . . . Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle andere koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. . . . dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen.” — Dan. 7:13, 14, 23-27.
21. (a) Hebben de christenen gezien dat in 70 G.T. Gods koninkrijk in het Midden-Oosten werd opgericht? (b) Hoe is het oude Jeruzalem van onze tijd ontstaan?
21 Dit is het koninkrijk van God, en de oprichting ervan is het beste nieuws dat ooit aan de mensheid is bekendgemaakt. Maar dat hemelse koninkrijk werd niet in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening opgericht. In dat jaar werd Jezus’ profetie over de verwoesting van Jeruzalem en haar tempel vervuld, waarbij geen steen op de andere werd gelaten die niet werd afgebroken. De joodse christenen waren niet bij die verwoesting betrokken, want zij hadden Jezus’ raad opgevolgd en waren naar de bergen buiten Judéa en Jeruzalem gevlucht. Zij bleven elders de komst van Gods koninkrijk prediken, want zij wisten dat het niet toen, bij de verwoesting van Jeruzalem, was gekomen. In plaats dat Gods Messiaanse koninkrijk daar in Jeruzalem in de handen van de verheerlijkte Messías, Jezus Christus, werd opgericht, stichtten de overwinnende Romeinen eenenzestig jaar later (in 131 G.T.) een heidense stad. Zij schonken het de status van Romeinse kolonie en noemden het Aelia Capitolina. Deze stad is, behoudens enkele veranderingen, tot op deze tijd blijven bestaan.
22. (a) Paste de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. goed bij Jezus’ profetie over de verdrukking? (b) Naast welke recente verdrukking zinkt Jeruzalems verwoesting in het niet?
22 Die verwoesting van Jeruzalem en ontvolking van de provincie Judéa, zoals door Jezus Christus was voorzegd en door de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus werd beschreven, was iets afschuwelijks. Ze kon echter de vergelijking niet doorstaan met Jezus’ beschrijving van „dagen van een verdrukking . . . zoals er sedert het begin der schepping, welke God heeft geschapen, tot op die tijd niet is voorgekomen en niet meer zal voorkomen. Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered” (Mark. 13:19, 20). Ter vergelijking met de verschrikkelijke verwoesting die er in het jaar 70 G.T. in het Midden-Oosten plaatsvond, stellen wij de vraag: Wat gebeurde er in de jaren 1914-1918 G.T. tijdens de Eerste Wereldoorlog? Wat kan er gezegd worden over de Tweede Wereldoorlog in de jaren 1939-1945, die zijn hoogtepunt vond in de explosie van twee atoombommen, de eerste die in oorlogstijd werden gebruikt? Wat valt er te zeggen over de mogelijkheden tot verdrukking, vernietiging en de afschuwelijke vrees voor een volgende wereldoorlog, waarbij atoombommen door lange-afstandsprojectielen naar hun doel zullen worden gebracht, terwijl dit alles nog vergezeld zal gaan van de grootste hongersnood die de wereld ooit gekend heeft, en van een pestilentie die verspreid zal worden door wetenschappelijk gefabriceerde verspreiders van ziektekiemen, en waarbij de atmosfeer vergiftigd zal worden door allerlei uitvindingen op radiologisch gebied? Naast dergelijke rampen zinkt de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. in het niet.
23. Hoe toonde Jezus aan dat de heidense heerschappij over de hele aarde niet in 70 G.T. zou eindigen door de oprichting van Gods koninkrijk?
23 Neen, het was inderdaad niet de bedoeling dat de heidense (niet-joodse) heerschappij over de aarde in het jaar 70 G.T. zou eindigen door de oprichting van Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel. Jezus Christus heeft dat zelf gezegd. In zijn zelfde profetie aan zijn apostelen, zoals de historicus dokter Lukas die heeft bericht, en waarbij enkele details worden genoemd die niet door Johannes Markus worden gegeven, voorzei hij de vernietiging van het aardse Jeruzalem door te zeggen: „Er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” — Luk. 21:23, 24.
24. Wanneer begonnen de tijden der heidenen, en wanneer zouden ze eindigen?
24 De tijden der heidenen of „de bestemde tijden der natiën”, die in 607 v.G.T., tijdens de eerste vernietiging van Jeruzalem en haar tempel door de Babyloniërs, begonnen, zouden voortduren na de tweede vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. Tot wanneer? De profetie van Daniël komt ons wederom te hulp en hoofdstuk vier daarvan toont aan, dat deze bestemde tijden van wereldoverheersing door de heidenen zonder inmenging van Gods Messiaanse koninkrijk in totaal 2520 jaar ofte wel tot 1914 G.T. zouden duren.
HET GOEDE NIEUWS ZOU WORDEN GEPREDIKT — WANNEER?
25. Wat kunnen wij, in het licht van datgene wat Paulus vanuit Rome aan de Kolossenzen schreef, zeggen over de vraag of het predikingswerk tegen 70 G.T. voltooid was?
25 Gelieve hier één belangrijk feit op te merken waardoor dit wordt ondersteund: De prediking van het goede nieuws omtrent Gods koninkrijk die „eerst” en „in alle natiën” ten uitvoer gebracht zou worden, was tegen het jaar 70 G.T. niet voltooid. Het is waar dat de prediking in het gehele gebied van het Romeinse Rijk werd verricht. De apostel Paulus bracht het goede nieuws naar Rome in Italië, hoewel hij daar jarenlang gevangen werd gehouden (Hand. 28:16-31). En vanuit de plaats waar hij in Rome gevangen werd gehouden, schreef hij aan de christelijke gemeente in Kolosse het volgende: „De prediking van de waarheid van dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt, evenals dit ook onder u het geval is . . . blijft [gij] in het geloof, . . . en [laat] u niet . . . afbrengen van de hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:5, 6, 23). De apostel Petrus bereikte het oude Babylon in Mesopotamië, dat toentertijd buiten het Romeinse Rijk lag (1 Petr. 5:13). Dit was jaren voordat in het jaar 70 G.T. Judéa en Jeruzalem werden verwoest.
26. (a) Hoe werd in de Openbaring in het visioen, dat aan de apostel Johannes werd gegeven, getoond dat het predikingswerk in 70 G.T. niet geheel voltooid was? (b) Wat werd vanaf de tijd van keizer Constantijn met betrekking tot Gods koninkrijk gepredikt?
26 En ondanks een dergelijke verbreiding van het „goede nieuws” zelfs nog vóór 70 G.T., werd tot de apostel Johannes in een visioen dat hij mogelijk zesentwintig jaar na de verwoesting van Jeruzalem en haar tempel kreeg, toch het volgende gezegd: „Gij moet wederom profeteren met betrekking tot volken en natiën en talen en vele koningen” (Openb. 10:11). Wanneer hij het hele visioen beschrijft, spreekt de apostel Johannes over de „grote verdrukking” als iets dat nog in de toekomst ligt, en ook over de vernietiging van Babylon de Grote en het voeren van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op de plaats die Armageddon wordt genoemd, als iets dat in zijn tijd nog in de toekomst lag (Openb. 16:13 tot 19:21). Dus werd in geen geval in de eerste eeuw van de gewone tijdrekening Jezus’ profetie betreffende het feit dat het „goede nieuws” eerst in alle natiën gepredikt moest worden, vervuld. De prediking van Gods koninkrijk moest dus nog verder gaan. Sinds de dagen van de Romeinse keizer Constantijn, in de vierde eeuw, is er gepredikt dat Gods koninkrijk reeds was opgericht, en wel doordat de keizer het schipperende „christendom” van zijn tijd tot staatsreligie had gemaakt. De regering van Christus gedurende een millennium (duizend jaar lang), ging men beschouwen als iets dat reeds begonnen en aan de gang was.
27. (a) Vanuit welk standpunt werd van de dagen der apostelen af tot aan 1914 Gods koninkrijk gepredikt? (b) Zou bovendien het feit dat Gods koninkrijk gedurende zo’n lange tijd gepredikt werd, het bewijs vormen dat het al gekomen was?
27 Wat valt er nu evenwel te zeggen over de prediking van Gods koninkrijk vanaf de dagen van de apostelen tot aan het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914? Was dat de vervulling van Jezus’ woorden: „In alle natiën [moet eerst] het koninkrijk worden gepredikt”? (Mark. 13:10) Tot in het begin van deze twintigste eeuw werd gedacht dat dit zo was.a Maar merk het volgende op: Heel die prediking van Gods koninkrijk werd gedaan vóór het einde van de tijden der heidenen in 1914, en er werd door bekendgemaakt dat Gods koninkrijk zou komen, door wereldbekering, zoals vele religieaanhangers van de christenheid dachten. Welnu, zou een dergelijke prediking, die over zo’n lange periode was uitgestrekt en bijna negentien eeuwen besloeg, op zichzelf genomen dan enig bewijs of enige aanwijzing zijn dat Gods koninkrijk was gekomen? Neen! Het is waar dat Jezus, in zijn profetie waarin de prediking van het Koninkrijk was voorzegd, had verteld: „Voorwaar, ik zeg u dat dit geslacht [genea] geenszins zal voorbijgaan totdat al deze dingen gebeuren. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.” Wat valt er echter te zeggen over die uitdrukking „dit geslacht”? — Mark. 13:30, 31.
28. (a) Zou de uitdrukking „dit geslacht”, als ze op de christelijke gemeente werd toegepast, een dringende tijd aangeven? (b) Wat is het geslacht dat er wordt bedoeld?
28 Jezus verwees met die uitdrukking niet naar de gehele kerk of gemeente van zijn getrouwe discipelen, vanaf de Pinksterdag in 33 G.T. totdat het laatste lid van Christus’ gemeente in de hemel was verheerlijkt. Het is waar dat de apostel Petrus aan de christelijke gemeente schreef: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht [genos]’” (1 Petr. 2:9). Maar dat geslacht of die generatie zou een geslacht zijn dat nu reeds meer dan negentienhonderd jaar oud is. De levensduur van een dergelijk geslacht zou geen korte tijd zijn, en het zou dus niet begrensd zijn binnen een beperkte tijd die geweldig dringend was. De uitdrukking „dit geslacht” werd echter door Jezus gebruikt om een zeer beperkte tijdsperiode aan te geven, de levensduur van leden van een mensengeslacht die zouden leven gedurende de tijd dat bepaalde, buitengewoon gewichtige gebeurtenissen plaatsvonden. Volgens Psalm 90:10 zou die levensduur zeventig of zelfs tachtig jaar kunnen zijn.
29. Wat moet er tijdens „dit geslacht” met grote dringendheid gebeuren?
29 Binnen deze betrekkelijk korte tijdsperiode moesten alle dingen die door Jezus waren geprofeteerd in antwoord op het verzoek om een „teken . . . wanneer al deze dingen tot een besluit zullen komen”, snel op elkaar volgen (Mark. 13:4). Omdat de prediking van het „goede nieuws” welke eerst in alle natiën zou geschieden, een deel van het „teken” is, moet het een speciale prediking zijn die gedurende de tijd waarin „dit geslacht” leeft, tot een besluit gebracht wordt. Het moet daarom een dringend noodzakelijk werk zijn, welk feit een van de redenen is waarom het „eerst” gedaan moet worden.
30. (a) Wanneer zou de Koninkrijksprediking, waarvan in Markus 13:10 gewag gemaakt wordt, moeten beginnen? (b) Predikten Jezus en zijn apostelen over hetzelfde koninkrijk?
30 Om een deel van het „teken” te kunnen zijn waar in Markus 13:4 om gevraagd werd, zou de speciale prediking van het „goede nieuws” welke eerst in alle natiën zou geschieden, moeten komen nadat de tijden der heidenen in de vroege herfst van 1914 tot een einde gekomen zouden zijn. Ze moest komen nadat de „weeën der benauwdheid” in dat jaar waren begonnen. Hoezeer zouden de arme mensen van alle natiën onder die omstandigheden dan goed nieuws nodig hebben! Het nieuws zou „goed nieuws” zijn over hetzelfde koninkrijk Gods dat Jezus en zijn apostelen indertijd in de eerste eeuw G.T. predikten. Thans, vanaf 1914, is er meer behoefte aan dat koninkrijk dan ooit tevoren, want uitsluitend dat koninkrijk van God kan zorgen voor blijvende vrede, veiligheid, geluk en redding van de wereld der mensheid. Toch zou er thans aan de prediking heel veel worden toegevoegd in vergelijking met het „goede nieuws” dat Jezus en zijn discipelen negentien eeuwen geleden predikten. Het goede nieuws van deze tijd zou rijker zijn. Hoe dat zo?
31. Waarom zou het „goede nieuws” dat in Markus 13:10 voorzegd was, rijker zijn?
31 Welnu, denk eens aan al de vervullingen van profetieën die in onze tijd hebben plaatsgevonden. Ja, tientallen jaren vóór 1914 zagen bijbelonderzoekers die met het tijdschrift The Watch Tower en met de Watch Tower Bible & Tract Society verbonden waren, uit naar het ogenblik dat Gods Messiaanse koninkrijk in 1914 volledig zijn macht zou opnemen. Waarom? Omdat de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”, in de herfst van dat jaar zouden eindigen, zoals volgens de bijbelse tijdrekening werd aangegeven. Net zoals het begin van de tijden der heidenen in de herfst van het jaar 607 v.G.T. de omverwerping van het voorbeeldige miniatuurkoninkrijk van God in koning Davids koninklijke afstammingslijn kenmerkte, zo zou 2520 jaar later in 1914 het omgekeerde of tegengestelde plaatsvinden aan het einde van de tijden der heidenen. Wat dan wel? Het herstel, de wederoprichting van Gods Messiaanse koninkrijk in de handen van de Blijvende Erfgenaam van de troon van koning David.
32. Wie is de Blijvende Erfgenaam in Davids koninklijke geslachtslijn, en hoe kan hij dat thans zijn?
32 Wie is die Blijvende Erfgenaam in Davids koninklijke geslachtslijn? Alle zevenentwintig boeken van de geïnspireerde christelijke Geschriften (geschreven in het Grieks) begroeten Jezus Christus als die Blijvende Erfgenaam van koning David (Matth. 1:1-16; Rom. 1:1-3; Openb. 5:5; 22:16). Hoewel hij negentien eeuwen geleden zijn volmaakte vleselijke lichaam als een losprijs voor de stervende mensheid heeft geofferd, behield hij toch zijn recht op de troon van koning David toen de Almachtige God hem als een onsterfelijk, geestelijk persoon uit de doden opwekte tot hemelse heerlijkheid en hem weer naar de hemel terugriep (Ps. 110:1, 2; Hand. 2:34-36). Hij is thans een onzichtbaar geestelijk persoon, te heerlijk om rechtstreeks door menselijke ogen gezien te worden. — 1 Tim. 6:14-16.
33. Van waaruit moet hij regeren, en welke stadiums doorloopt zijn regering?
33 Daarom moet zijn heerschappij over de mensheid onzichtbaar zijn, en niet op een zichtbare, stoffelijke troon in Oud-Jeruzalem in het Midden-Oosten, daar waar de oude koningen uit de koninklijke geslachtslijn van David gewoonlijk gezeten waren. Die aardse koningen zaten op hetgeen gewoonlijk „Jehovah’s troon” werd genoemd (1 Kron. 29:23, NW). Maar Jezus Christus zit nu werkelijk op Jehovah’s echte troon, aan Jehovah’s rechterhand, en daarvandaan, vanuit de hemel, regeert hij nu te midden van zijn vijanden, en na de oorlog van Armageddon en het binden van Satan en zijn demonen zal hij voor duizend jaar regeren (Hebr. 1:1-4; 10:12, 13; Openb. 3:21, 7; 5:5). Hij is machtiger dan alle voorgaande koningen uit koning Davids geslachtslijn.
34. (a) Waarom hoefde hij in 1914 niet de vijanden uit Oud-Jeruzalem in het Midden-Oosten te verdrijven? (b) Waarom is er nu een eind gekomen aan het vertreden waarover in Lukas 21:24 wordt gesproken?
34 Met het oog op dit alles was het voor Jezus Christus en zijn hemelse engelen niet nodig de niet-christelijke Turken uit Jeruzalem en Palestina te verdrijven toen in 1914 de tijden der heidenen eindigden, en in het aardse Jeruzalem een troon te vestigen ten einde als de Messiaanse Koning te midden van zijn vijanden te gaan regeren. Hij regeert thans in de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, op de hemelse berg Sion (Hebr. 12:22, 23). Het koninkrijk van de koninklijke lijn van David bevindt zich niet langer in een omvergeworpen toestand; het wordt niet langer door de heidenen vertreden, want de plaats waar het koninkrijk zich bevindt, is van het aardse Jeruzalem verplaatst naar het „hemelse Jeruzalem” (Ezech. 21:25-27; Luk. 21:24). Nimmer zullen de heidense wereldmachten opnieuw dat Davidische koninkrijk vertreden, want zij zullen nimmer in staat zijn het „hemelse Jeruzalem” te vertreden. Zo is de situatie geweest sinds de tijden der heidenen in 1914 eindigden, de tijd waarop het hemelse koninkrijk werd geboren. — Openb. 12:1-5.
[Voetnoten]
a Zie het boek The Battle of Armageddon, in 1897 uitgegeven door het Wachttorengenootschap, de bladzijden 169, 567, 568.