De „voortreffelijke herder” en de „kleine kudde”
„Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven.” — Luk. 12:32.
1. Waarmee vergelijken de psalmist David en de profeet Jesaja Jehovah als verzorger?
DE VOORMALIGE herdersjongen van Bethlehem, koning David, begon een van zijn geïnspireerde psalmen met de woorden: „Jehovah is mijn Herder. Mij zal niets ontbreken” (Ps. 23:1). Een mede-bijbelschrijver, de profeet Jesaja, vergelijkt Jehovah eveneens met een herder wanneer hij zegt: „Als een herder zal hij zijn eigen kudde weiden. Met zijn arm zal hij de lammeren bijeenbrengen” (Jes. 40:11). Maar Jehovah heeft ook een onderherder. Hij noemt hem passend „David, mijn knecht”.
2. (a) Wie is de David op wie de profetie van Ezechiël 37:24, 25 betrekking heeft? (b) Hoe paste Jezus de profetie van Zacharia 13:7 toe, en waarom?
2 Honderden jaren nadat koning David was gestorven, inspireerde Jehovah een andere bijbelschrijver, Ezechiël, ertoe te profeteren: „En mijn knecht David zal koning over hen zijn, en één herder zullen zij allen krijgen; . . . en David, mijn knecht, zal tot onbepaalde tijd hun overste zijn” (Ezech. 37:24, 25). Die profetie moet betrekking hebben op Jehovah’s onderherder, de Grotere David, Jezus Christus. Toen Jezus Christus op de avond van 14 Nisan 33 G.T. werd verraden, in hechtenis werd genomen en voor zijn vijanden terechtstond, ging de profetie van Zacharia 13:7 in vervulling: „’O zwaard, ontwaak tegen mijn herder, ja, tegen de fysiek sterke man die mijn metgezel is’, is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Sla de herder, en laten de schapen van de kudde verstrooid worden.’” Jezus Christus zelf heeft de profetie zo toegepast. — Matth. 26:31; Mark. 14:27.
3, 4. (a) Waarom werden de joden die met hem redetwistten over zijn genezing van de blindgeboren man, niet van hun zonden bevrijd? (b) Waarom rekende Jezus de joden die met hem redetwistten later, tijdens het in de winter gehouden inwijdingsfeest van de tempel, niet tot zijn „schapen”?
3 Jezus Christus ging derhalve niet buiten zijn boekje en was niet aanmatigend toen hij zich met een herder vergeleek en zich „de voortreffelijke herder” noemde (Joh. 10:6, 11, 14). Dit gebeurde in verband met zijn wonderbare genezing van een man die blind geboren was. Ongelovigen onder zijn eigen volk redetwistten hierover met hem en vroegen: „Zijn wij soms ook blind?” Wat volgde op deze uitdagende vraag? „Jezus zei tot hen: ’Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben. Maar nu zegt gij: „Wij zien.” Uw zonde blijft’” (Joh. 9:40, 41). Enige tijd later, gedurende het inwijdingsfeest van de tempel van Jeruzalem, in de winter (december) van 32 G.T., zei Jezus tot zekere ongelovige joden die hem omringden:
4 „De werken die ik in de naam van mijn Vader doe, die leggen getuigenis over mij af. Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze, en zij volgen mij. En ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen stellig nooit worden vernietigd, en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Wat mijn Vader mij heeft gegeven, is groter dan alle andere dingen, en niemand kan ze uit de hand van de Vader rukken. Ik en de Vader zijn één.” — Joh. 10:19-30.
5. Met wat voor persoon vergeleek Jezus in Johannes 10:1-5 de voorloper die hem aan Israël zou voorstellen?
5 Die ongelovigen verwierpen niet alleen het getuigenis dat de werken van Jezus met betrekking tot zijn identiteit aflegden, maar verwierpen ook het getuigenis van de voorloper van Jezus, de man die Jezus als de Messías, de Christus, aan de Israëlieten voorstelde. Jezus maakte er melding van dat de ware herder zo’n identificatie of zulke geloofsbrieven nodig had toen hij zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie niet door de deur de schaapskooi binnengaat, maar op een andere plaats omhoogklimt, die is een dief en een plunderaar. Maar wie door de deur binnengaat, is de herder van de schapen. Hem doet de deurwachter open, en de schapen luisteren naar zijn stem, en hij roept zijn eigen schapen bij de naam en leidt ze naar buiten. Wanneer hij alle die van hem zijn, naar buiten heeft gebracht, gaat hij vóór ze uit, en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. Een vreemde zullen ze geenszins volgen, maar ze zullen van hem wegvluchten, omdat ze de stem van vreemden niet kennen.” — Joh. 10:1-5.
„DE SCHAAPSKOOI” EN „DE DEURWACHTER”
6. Waarom had de symbolische „schaapskooi” waarin de „deurwachter” hem binnenleidde, geen betrekking op de Wetsverbondsregeling?
6 Welnu, wat betekenen „de schaapskooi” en „de deurwachter”, aangezien Jezus een timmerman in Nazareth werd en nooit een herder van letterlijke schapen is geweest? Allereerst zij opgemerkt dat de „schaapskooi” geen afbeelding vormde van de Wetsverbondsregeling die Jehovah God via Mozes als middelaar met de natie Israël had ingesteld. Jezus behoefde beslist niet door een joodse „deurwachter” als het ware in de Wetsverbondsregeling te worden binnengeleid. Jezus was in die regeling geboren. Galáten 4:4, 5 zegt: „Maar toen de volledige tijdgrens was gekomen, zond God zijn Zoon uit, die uit een vrouw werd geboren en die onder de wet kwam te staan om hen die onder de wet stonden, los te kopen.” Jezus stierf om hen los te kopen.
7. (a) Op welke dag in 33 G.T. maakte Jehovah een eind aan de met Israël ingestelde regeling van het Wetsverbond, en waarom? (b) Waarom was er vanaf Pinksteren in 33 G.T. geen Wetsverbondsregeling meer waaruit Jezus de joden zou kunnen leiden?
7 Opdat Jezus de loskoopprijs aan God kon aanbieden, werd hij op de derde dag na zijn dood in 33 G.T. uit de dood opgewekt. Op de veertigste dag gerekend vanaf zijn opstanding, steeg Jezus weer naar de hemel op. Tien dagen daarna kwam het joodse voorjaarsfeest Pinksteren, en wel op 6 Sivan 33 G.T. Op die dag gebruikte God hem om heilige geest uit te storten op zijn discipelen die in Jeruzalem wachtten. Dit betekende dat hij in Gods tegenwoordigheid was verschenen om de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aan te bieden ten einde alle mensen die onder de zonde waren verkocht, met inbegrip van de joden, los te kopen. Dienovereenkomstig maakte Jehovah God op die dag een eind aan het Wetsverbond en verving hij het door het beloofde nieuwe verbond, dat hij niet met joden sloot maar met de door de geest verwekte discipelen van de Middelaar, Jezus Christus (Kol. 2:13, 14). Er bestond derhalve geen joods Wetsverbond meer waaruit de Herder Jezus gelovige joden zou kunnen leiden.
8. (a) Wat beeldde de „schaapskooi” derhalve af? (b) Waar zagen de natuurlijke nakomelingen van Abraham dus naar uit?
8 In het licht van het bovenstaande dringt de volgende vraag zich zelfs nog nadrukkelijker aan ons op: Wat beeldt de door Jezus in Johannes 10:1 genoemde „schaapskooi” in werkelijkheid af? Ze moet ongetwijfeld iets afbeelden wat al eerder bestond en veelomvattender was en langer van kracht zou zijn dan het in 1513 v.G.T. gesloten Wetsverbond. Wij spreken over het Abrahamitische verbond. Toen de patriarch Abraham in 1943 v.G.T. de rivier de Eufraat overstak en het Beloofde Land binnenging, werd Gods belofte met betrekking tot hem en zijn toekomstige nakomelingen van kracht: „Ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen” (Gen. 12:3). Toen Abraham zich jaren later bereid toonde zijn zoon Isaäk te offeren, voegde God aan zijn belofte toe: „En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd” (Gen. 22:17, 18). Vanaf die tijd begonnen de nakomelingen van Abraham naar de komst van dat „zaad” uit te zien. De „schaapskooi” symboliseerde derhalve de Abrahamitische Verbondsregeling. De met schapen te vergelijken personen die erdoor werden omvat, beeldden degenen af die op de komst van het beloofde „zaad” wachtten.
9. Wie zou de „deurwachter” niet laten passeren om de „schaapskooi” binnen te gaan?
9 Of die met schapen te vergelijken personen nu al dan niet van tevoren van het „zaad” op de hoogte waren, het staat vast dat zij het zouden verwelkomen wanneer zij ervan op de hoogte zouden worden gesteld en dit „zaad” aan hen zou worden voorgesteld. Een ieder die trachtte zich door middel van oneerlijke middelen meester van die „schapen” te maken, ten einde ze uit te buiten, zou „een dief en een plunderaar” zijn. De „deurwachter” van de schaapskooi zou zo’n valse Christus of Messías niet introduceren. Iemand die langs die „deurwachter” door de „deur” naar binnen zou komen, zou de ware „herder”, het Abrahamitische „zaad” zijn.
10. Wie bleek die „deurwachter” te zijn, en volgens welke profetie?
10 Maar wie was die „deurwachter”? Hij bleek Johannes de Doper te zijn, een man van het priesterlijke geslacht van de stam Levi. God had beloofd dat hij voordat het beloofde „zaad” van Abraham zou komen, eerst een voorloper zou zenden. Dit was in Maleachi 3:1 voorzegd: „’Ziet! Ik zend mijn boodschapper, en hij moet een weg voor mijn aangezicht banen. En plotseling zal tot Zijn tempel komen de ware Heer, die gijlieden zoekt, en de boodschapper van het verbond, in wie gij behagen hebt. Ziet! Hij zal stellig komen’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd” (Mark. 1:1-11). Johannes zag daarom uit naar de komst van het beloofde ’zaad van Abraham’ en was dienovereenkomstig evenzeer een met een schaap te vergelijken persoon als degenen die zich in de schaapskooi van de Abrahamitische Verbondsregeling bevonden. Nadat Johannes zijn speciale bediening een jaar of langer had verricht, werd hij echter ter dood gebracht. Hij stierf vóór Pinksteren van het jaar 33 G.T. en werd dus niet opgenomen in de „kleine kudde” gezalfde erfgenamen van het hemelse koninkrijk. — Matth. 11:11-14; 14:1-12; Luk. 12:32; Gal. 3:16.
11. (a) Hoe bevestigde Jezus dat Johannes de Doper zijn voorloper was? (b) Van welk verbond was Jezus de „boodschapper” toen hij de Heer Jehovah naar de tempel vergezelde?
11 Toen Jezus besprak welk aandeel Johannes de Doper in de volvoering van Jehovah’s voornemen had, zei hij tot de joden: „Hij is degene over wie staat geschreven: ’Zie! Ik zelf zend mijn boodschapper voor uw aangezicht uit, die uw weg vóór u zal bereiden’” (Matth. 11:10). Aldus bracht Jezus de profetie van Maleachi 3:1 van toepassing op Johannes de Doper als degene die vóór Jehovah en zijn „boodschapper van het verbond” uit werd gezonden. Jezus Christus, die de Heer Jehovah vergezelt als hij voor inspectie naar de tempel komt, is niet de boodschapper van het Wetsverbond, maar van het Abrahamitische verbond. Degenen in de Abrahamitische Verbondsregeling die geloof stelden in Jehovah’s profetieën zagen naar de komst van deze Messiaanse „boodschapper” uit.
12. Hoe leerde Johannes de Doper, zoals hij zelf zei, het voornaamste lid van het ’zaad van Abraham’ ’kennen’?
12 Johannes de Doper zei over het voornaamste en primaire lid van het ’zaad van Abraham’: „Ik zag de geest gelijk een duif uit de hemel neerdalen, en hij bleef op hem. Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, Die heeft tot mij gezegd: ’Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt.’ En ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is.” — Joh. 1:31-34.
13. (a) Wanneer opende Johannes de Doper de „deur” voor de ware Herder? (b) Op wat voor ’zaad van Abraham’ wees Johannes toen?
13 Jezus ging overeenkomstig het vereiste door de „deur” de schaapskooi binnen. Op dertigjarige leeftijd begaf hij zich naar Johannes de Doper om in water ondergedompeld te worden. Na veertig dagen in de wildernis doorgebracht te hebben, alwaar hij werd verzocht, keerde hij vol vertrouwen terug naar de plaats waar Johannes de Doper zich met een aantal van zijn discipelen bevond. Toen Jezus de figuurlijke „deurwachter” van de schaapskooi van het Abrahamitische Verbond tegemoet trad, zag Johannes hem komen en riep uit: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” (Joh. 1:29, 36) Niet het Lam dat de zonde van de natie Israël wegneemt, maar „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”. Johannes de Doper opende aldus de figuurlijke „deur” voor de ware Herder, die de noodzakelijke identificatie of geloofsbrieven van de Universele Herder, Jehovah God, bezat. Toen Johannes de aandacht van zijn discipelen op de naderbij komende Jezus vestigde, wees hij niet louter op een besneden jood en een vleselijke nakomeling van de aardse Abraham. Neen, hij wees op de Gezalfde, de door de geest verwekte nakomeling van de Grotere Abraham, Jehovah God. Hij was het belangrijkste of primaire lid van dat „zaad” van de Hemelse Abraham door bemiddeling van wie alle geslachten van de aardbodem zich zullen zegenen.
14. (a) Zocht Jezus slechts natuurlijke joden en andere mensen in het algemeen toen hij naar de „schaapskooi” kwam? (b) Hoe kon een herder uit het Midden-Oosten een individueel schaap bij zich roepen?
14 Hij verdiende het derhalve door de „deurwachter” in de figuurlijke „schaapskooi”, de Abrahamitische Verbondsregeling, te worden toegelaten. Hij was de ware herder, en hij kwam niet om joden of andere mensen in het algemeen te zoeken, maar degenen die gunstig zouden reageren op de gelegenheid om te zamen met hem deel uit te maken van het samengestelde ’zaad van Abraham’ door bemiddeling van wie alle natiën gezegend zouden worden. De meerderheid van de natuurlijke joden verwierp hem, maar een overblijfsel van de vleselijke joden aanvaardde hem wel. Dit waren de „schapen” die naar zijn stem luisterden. Toen hij dus „zijn eigen schapen bij de naam” riep, reageerden zij hier gunstig op, waarna hij hen naar de weidegrond bracht. In het Midden-Oosten was het voor een herder gebruikelijk elk van zijn schapen een individuele naam te geven.
15. (a) Hoe zou de herder een algemene roep tot zijn gehele kudde tegelijkertijd richten, en waarom zouden zij zich er niet toe laten misleiden „vreemden” te volgen? (b) Voor wie in deze tijd is dat een veilig voorbeeld ter navolging?
15 Wilde een herder zijn gehele kudde echter tegelijkertijd bij zich roepen, dan maakte hij gebruik van een algemene roep, bijvoorbeeld een ratelend geluid als Dr-r-r-r-r-rt op een bepaalde toonhoogte en met een timbre dat niet door andere herders gereproduceerd kon worden. „Wanneer hij [derhalve] alle die van hem zijn, naar buiten heeft gebracht, gaat hij vóór ze uit, en de schapen volgen hem”, omdat ze de unieke hoedanigheid van zijn stem herkennen. Hun oren zijn scherp genoeg om te onderscheiden wie „vreemden” en imitators zijn. Ze zullen zich er niet toe laten misleiden zulke bedenkelijke en misschien kwaad in de zin hebbende „vreemden” te volgen. Dit is een goed voorbeeld ter nauwkeurige navolging voor de met schapen te vergelijken personen die deel uitmaken van de „kleine kudde” aan wie het de Grotere Abraham behaagt het Koninkrijk te geven.
16. Waarom begrepen de joden de betekenis niet van de vergelijking die Jezus tot hen sprak over de herder en zijn kudde?
16 Begrijpen wij thans de betekenis van datgene waarover Jezus daar sprak? De ongelovige joden die in de regeling van het Wetsverbond waren opgenomen, begrepen niet hoe de vergelijking die Jezus trok, van toepassing was. Het verslag zegt namelijk: „Deze vergelijking sprak Jezus tot hen; zij wisten echter niet wat de dingen te betekenen hadden die hij tot hen sprak” (Joh. 10:6). Zij kenden de stem van de Messiaanse Herder niet, en hij kende hen niet en noemde hen niet bij hun persoonlijke naam. De door henzelf teweeggebrachte blindheid belette hen hem te identificeren. Mogen wij thans niet als zij zijn.
„DE DEUR VAN DE SCHAPEN”
17. Met welke andere onderdeel van een schaapskooi vergeleek Jezus zich volgens Johannes 10:7-10?
17 Op dit punt aangekomen, veranderde Jezus zijn beeldspraak ten einde een ander uiterst belangrijk aspect van de kwestie te illustreren: „Daarom zei Jezus wederom: ’Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen. Allen die in plaats van mij zijn gekomen, zijn dieven en plunderaars; maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. Ik ben de deur; al wie door mij binnengaat, zal worden gered, en hij zal in- en uitgaan en weide vinden. De dief komt alleen om te stelen en te slachten en te vernietigen. Ik ben gekomen opdat zij leven zouden hebben en het in overvloed zouden hebben.’” — Joh. 10:7-10.
18. (a) Wie op aarde tracht als deurwachter voor Jezus, de symbolische „deur”, op te treden? (b) Over welke klasse sprak Jezus als een kenmerk van het „besluit van het samenstel van dingen”, en doet deze klasse dienst als een deurwachter voor Jezus als de „deur”?
18 Laten wij opmerken dat Jezus het niet over een „deurwachter” heeft wanneer hij over zichzelf als „deur” spreekt. Hij spreekt niet over een zogenoemde „plaatsbekleder van Christus”, het een of andere hoofd van een religieuze sekte die beweert onfeilbaar te zijn. Jezus zei: „Ik ben de deur van de schapen.” En enige maanden later voegde hij hieraan toe: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Joh. 14:6). Hierdoor wordt niet buiten beschouwing gelaten dat toen Jezus zijn uitgebreide profetie over „het teken . . . van [zijn] tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen” gaf, hij inderdaad een „getrouwe en beleidvolle slaaf” voorzei die door zijn meester ’over al zijn bezittingen zou worden aangesteld’ (Matth. 24:3, 45-47). Dit heeft echter betrekking op een „slaaf”-klasse van zijn getrouwe, beleidvolle volgelingen aan wie hij, vooral gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen”, het toezicht over zijn zichtbare bezittingen op aarde zou toevertrouwen. Deze aanstelling maakt die „slaaf”-klasse echter niet tot Jezus’ „deurwachter”.
19. Hoe groot is de „kudde” die zich in de schaapskooi van de Abrahamitische Verbondsregeling bevindt, en via welke toegangsweg worden zij gered?
19 Jezus is de figuurlijke „deur” voor de met schapen te vergelijken volgelingen van hem die te zamen met hem tot een deel van het ’zaad van Abraham’ worden gemaakt. Zij bevinden zich dus in de „schaapskooi” van de Abrahamitische Verbondsregeling. Allen te zamen vormen zij slechts een betrekkelijk „kleine kudde”, slechts 144.000 onder hem als hun Herder. Zij vormen als het ware de twaalf stammen van het geestelijke Israël en zij staan met Jezus Christus, „het Lam” Gods, op de geestelijke berg Sion (Luk. 12:32; Openb. 7:1-8; 14:1-5). Zij danken hun redding tot een hemelse erfenis niet aan de een of andere stedehouder van Christus, maar aan degene die „de deur van de schapen” is. Jezus zei namelijk: „Al wie door mij binnengaat, zal worden gered, en hij zal in- en uitgaan en weide vinden” (Joh. 10:9). Wanneer de apostel Paulus namens de „kleine kudde” met de hemelse hoop spreekt, vestigt hij de aandacht op „onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij ook door geloof onze toegang hebben verkregen tot deze onverdiende goedheid waarin wij thans staan; en laten wij juichen op grond van hoop op de heerlijkheid Gods”. — Rom. 5:1, 2; Ef. 2:18; 3:12.
20. Hoe onderscheidt Jehovah’s onderherder zich van de „valse Christussen en valse profeten” en degenen die „in plaats van” hem zijn gekomen?
20 In zijn profetie betreffende het „besluit van het samenstel van dingen” voorzei Jezus dat er bijzonder bedrieglijke „valse Christussen en valse profeten” zouden opstaan. Dezen zijn „in plaats van” de ware Christus gekomen en de misleide personen die zulke bedriegers hebben gevolgd, zijn in religieus opzicht gestolen en geslacht en geestelijk, zo niet letterlijk, te gronde gericht (Matth. 24:3, 24, 25; Joh. 10:8, 10). Jezus kwam daarentegen als een redder van mensenlevens en om ervoor te zorgen dat menselijke schepselen zich zouden verheugen in een overvloediger leven dan zij thans bezitten, een leven in eeuwige volmaaktheid en binnen de voorzieningen voor veiligheid die door de Grote Herder over allen, Jehovah God, zijn getroffen. Willen wij als „schapen” van God derhalve eeuwig leven verwerven, dan moeten wij zijn zelfopofferende onderherder, Jezus Christus, volgen.