Gods kinderen volgen na wat goed is
„Wees geen navolger van wat slecht is, maar van wat goed is. Wie het goede doet, spruit uit God voort.” — 3 Joh. 11.
1. Waarvoor hebben zowel oud als jong in het bijzonder een levendige belangstelling, en waarom?
WELK kind vindt het niet prachtig het een of andere zaadje te krijgen, het in een fles te stoppen en dan naar het begin van een nieuw leven te kijken? Elke dag zal het kind in de fles turen en aandachtig op tekenen van groei letten. Volwassenen hebben er ook een levendige belangstelling voor al het mogelijke te weten te komen over de manier waarop er een nieuw leven begint. Hoewel de oorspronkelijke kiem of cel microscopisch klein is, bevat ze toch een ingewikkelde code of een ingewikkeld patroon waardoor de toekomstige ontwikkeling ervan wordt beheerst. In overeenstemming met wat de bijbel over de soorten zegt, brengt elke levensvorm „naar zijn soort” voort (Gen. 1:11, 12, 21, 24). De enorme hoeveelheid energie die in dat celletje ligt opgeslagen, terwijl het over het vermogen beschikt zich eindeloos te hernieuwen, wekt ook verbazing. Hoewel er reeds veel is ontdekt dat op doelgerichtheid en ontwerp duidt, is het leven nog steeds een mysterie. Geen wonder dat wij graag naar het begin van een nieuw leven kijken, of dit nu menselijk of dierlijk of plantaardig leven is. Als het een goede afkomst heeft, zal het hetzelfde patroon volgen, ofte wel navolgen wat goed is.
2. Legden de engelen een overeenkomstige belangstelling aan de dag? Waardoor wordt dit te kennen gegeven?
2 De bijbel onthult een overeenkomstige houding van de zijde van de engelen. Wij kunnen ons voorstellen dat zij intense belangstelling hadden voor hetgeen Jehovah, de Schepper, op onze kleine planeet — microscopisch vergeleken bij het universum — liet plaatsvinden toen deze werd gereedgemaakt voor het onderhouden van leven in een eindeloze verscheidenheid en schoonheid. Er is opgetekend dat zij in die tijd „een vreugdegeroep aanhieven, en [dat] alle zonen Gods juichend hun instemming betuigden”. En wat opwindend was het toen zij het hoogtepunt van dit alles zagen, de schepping van de mens, „naar Gods beeld”! — Job 38:7; Gen. 1:27.
3. Had Gods „meesterwerker” hier ook belangstelling voor? Heeft hij die belangstelling behouden?
3 Dat scheppingswerk werd ten uitvoer gebracht door de „meesterwerker” Jezus in zijn voormenselijke bestaan, en ook hij had er een bijzonder grote belangstelling voor. Gods Woord vermeldt dat hij toen zei: ’Ik was vrolijk over het produktieve land van zijn aarde, en de dingen waarop ik ten zeerste gesteld was, waren bij de zonen der mensen.’ Hij heeft die belangstelling voor het mensengeslacht nooit verloren. Hetzelfde geldt voor de engelen. Wanneer Petrus over Gods voornemen spreekt zoals dit rondom Christus en zijn volgelingen is opgebouwd, zegt hij: „In diezelfde dingen zijn engelen begerig te turen.” — Spr. 8:30, 31; Hebr. 13:8; 1 Petr. 1:12; zie ook Kolossenzen 1:15, 16.
DE APOSTEL JOHANNES
4. (a) Hoe gaf Johannes uiting aan zijn belangstelling voor het „woord des levens”? (b) Waarom dienen wij ons tot Johannes aangetrokken te voelen?
4 Legde de apostel Johannes een overeenkomstige belangstelling aan de dag? Luister naar de beginwoorden van zijn eerste brief: „Hetgeen was vanaf het begin, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij aandachtig hebben aanschouwd en onze handen hebben betast met betrekking tot het woord des levens . . . dat wat wij gezien en gehoord hebben, berichten wij ook u, opdat ook gij met ons deel moogt hebben. Bovendien is dit deelhebben van ons met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus.” Er bestaat geen twijfel over zijn belangstelling, is het wel? En wat een vriendelijke uitnodiging! Hij wil dat wij — ja, ook u — met hem delen. Hij wil dat wij ons tot hem aangetrokken voelen, aangezien hij ons dingen heeft te vertellen die de moeite waard zijn, dingen die zijn hart hebben verwarmd en die ook ons hart zullen verwarmen en ons zullen helpen dingen recht te zetten. Hij zegt dan ook: „Wij [schrijven] deze dingen opdat wij in volledige mate vreugde mogen hebben.” Het zal ons beslist helpen al deze goede dingen door zijn ogen te bezien, opdat wij zullen leren het goede op juiste wijze te beoordelen en na te volgen. — 1 Joh. 1:1-4.
5. In welk opzicht verwachten wij door Johannes’ eerste brief geholpen te worden?
5 Zal Johannes’ brief ons helpen een grotere waardering te krijgen voor de verhouding waarin wij tot Jehovah staan? Zal zijn brief ons helpen die verhouding ondanks vijandige druk en listige verlokkingen in stand te houden? Welnu, zijn inleiding, die zojuist is aangehaald, geeft dit nu juist te kennen. Maar laten wij eerst de schrijver zelf voorstellen. Dit zal ons helpen datgene wat hij schreef, en waarom hij het schreef, beter te begrijpen.
6. (a) Wat was Johannes voor iemand, zoals door zijn schrijfstijl te kennen wordt gegeven? (b) In welke verhouding stond Johannes tot Jezus, en welke bijnaam werd aan Johannes gegeven, en waarom?
6 Wat was Johannes voor iemand? Hij wordt vaak de apostel der liefde genoemd, en terecht, want al zijn geschriften zijn van het thema liefde doortrokken. Betekent dit, zoals soms wordt gezegd, dat hij een vriendelijke, rustige aard had en nooit een hard woord liet vallen? Als u dit mocht denken, staat u een verrassing te wachten. Johannes dacht in overeenstemming met wat er zowel in zijn hart als zijn geest leefde. Hij hield er krachtige zienswijzen op na, die met krachtige gevoelens gepaard gingen, en was niet bang zich te uiten. Hij nam geen blad voor de mond of trachtte zich niet in te houden. Om zijn argumenten kracht bij te zetten en bepaalde punten duidelijk te laten uitkomen, maakte hij vaak gebruik van scherpe tegenstellingen. De vraag is: Bent u bereid dit feit te aanvaarden en onder de ogen te zien? Hij schreef zijn drie brieven omstreeks 98 G.T., toen hij al flink op jaren was en als een rijpe christen met autoriteit kon schrijven. Als achtergrond had hij zich gedurende Jezus’ gehele bediening in een bijzonder intieme omgang met Jezus verheugd. Johannes stond Jezus meer na dan wie maar ook (Mark. 1:19, 20; 5:37; Joh. 13:23; 19:26, 27; 21:20). Johannes was van nature verre van zachtaardig. Toen de Samaritanen Jezus eens weigerden te ontvangen, vroegen Johannes en zijn broer Jakobus hem: „Heer, wilt gij dat wij zeggen dat er vuur van de hemel neerdaalt om hen te verdelgen?” Niet voor niets gaf Jezus deze twee broers de bijnaam „Boanérges, hetgeen Zonen van de donder betekent”. Er is hierin geen tegenstrijdigheid. Ware liefde wordt niet alleen door vriendelijkheid en lankmoedigheid gekenmerkt, maar ook door loyaliteit. Johannes was intens loyaal. Hij schreef zijn brieven toen velen, zoals was voorzegd, van deloyaliteit blijk gaven. — Luk. 9:54; Mark. 3:17; Matth. 13:25; Hand. 20:29, 30; 1 Joh. 2:18.
GOD IS LICHT
7. (a) Welke boodschap hoorde Johannes, en uit welke bron? (b) Hoe bracht Jezus licht en duisternis in verband met de basis voor het oordeel?
7 Na zijn inleiding komt Johannes onmiddellijk ter zake door te zeggen: „Dit is de boodschap die wij van hem hebben gehoord . . . dat God licht is en er is in eendracht met hem in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 1:5). Hoe had Johannes deze boodschap gehoord? In zijn Evangelie getuigde Johannes over Jezus: „Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet overweldigd.” Ook zei hij dat Jezus degenen die geloof in hem oefenden autoriteit gaf Gods kinderen te worden. Dezen werden niet door menselijke geboorte voortgebracht, maar werden uit God, door zijn geest, geboren (Joh. 1:5, 12, 13). Johannes vermeldde vervolgens hoe Jezus dit zelf had bevestigd toen hij tegen Nikodémus sprak, die ongezien, ’s nachts, naar Jezus was toegekomen. Jezus sprak met hem over „uit de geest . . . geboren” worden en dat „indien iemand niet wederom geboren wordt, . . . hij het koninkrijk Gods niet [kan] zien”. Hij sprak ook over de „basis voor het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, maar de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, omdat hun werken goddeloos waren”, en vervolgens stelde hij degene die het licht haat en vermijdt, tegenover degene die „tot het licht [komt], opdat zijn werken openbaar worden gemaakt als werken die in overeenstemming met God zijn gedaan”. Dit verontrustte Nikodémus, want hoewel hij een zekere liefde voor de waarheid bezat, werd zijn loyaliteit ten opzichte van deze waarheid door de vrees voor mensen overschaduwd. — Joh. 3:1-8, 19-21.
8. Wat kunnen wij uit Johannes’ Evangelie leren met betrekking tot licht en duisternis, en onze bevrijding?
8 Aldus leren wij dat licht een symbool is van waarheid en rechtvaardigheid, in tegenstelling tot duisternis, als een symbool van dwaling en leugen en van goddeloze en onreine dingen. Wij hebben ook meer geleerd over onze bevrijding uit de duisternis en over het overgezet worden in Gods koninkrijk en in zijn gezin, hetgeen het begin van een nieuw leven betekent. — Kol. 1:13.
9. (a) Hoe bracht Johannes datgene wat in 1 Johannes 1:5 staat op zijn tijd van toepassing? (b) Van welke betekenis zijn Johannes’ verwijzingen naar leugens en leugenaars?
9 Terwijl Johannes het beginsel volgt dat in 1 Johannes 1:5 staat opgetekend, vervolgt hij met dit als een rechtstreekse uitdaging te beschouwen door te zeggen: „Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben deel met hem’, en toch voortgaan in de duisternis te wandelen, liegen wij en beoefenen wij de waarheid niet.” Hij laat dit punt duidelijk uitkomen door te zeggen: „Wie zegt: ’Ik heb hem leren kennen’, en toch zijn geboden niet onderhoudt, is een leugenaar [Grieks: pseustes], en de waarheid is niet in deze persoon” (1 Joh. 1:6; 2:4). Deze steeds weer herhaalde uitdrukkingen: „Indien wij de bewering uiten” en „wie zegt”, zoals in 1 Johannes 1:6, 8, 10; 2:4, 6, tonen aan dat Johannes zich heel goed bewust was van de verslechterende toestanden binnen de christelijke gemeente. De vijand had geen tijd verloren doen gaan met het zaaien van „onkruid . . . midden tussen de tarwe”, mannen die „verdraaide dingen . . . spreken om de discipelen achter zich aan te trekken”. (Matth. 13:25; Hand. 20:30; zie ook Jakobus 4:1-4.) Deze personen beweerden in de waarheid te zijn, maar hun beweringen werden door hun werkelijke daden en handelwijze geloochenstraft, zodat zij valse, pseudo-christenen, antichristenen, bleken te zijn. Johannes gebruikt het woord „liegen” en „leugenaar” verscheidene malen, te beginnen in Johannes 8:44 en vervolgens tot Openbaring 22:15. Een leugenaar is niet iemand die per ongeluk een onopzettelijke leugen uit. Een leugenaar is iemand die willens en wetens een onwaarheid uit, met de bedoeling te bedriegen en te misleiden. Leugens en waarheid gaan niet samen. Johannes was intens loyaal ten opzichte van de waarheid. Hij wist dat „geen leugen uit de waarheid voortspruit”. — 1 Joh. 2:21.
10. (a) Waarom verwachten wij geen algemene afval onder ware christenen? (b) Waarom is niettemin zorgvuldige waakzaamheid geboden?
10 Hoe zijn deze dingen op ons in deze tijd van toepassing? Het is niet moeilijk in te zien dat de christenheid voornamelijk uit personen bestaat die slechts belijden christenen te zijn. Jehovah’s getuigen hebben zich echter geheel van de christenheid afgescheiden en nemen een standpunt in dat uitsluitend gebaseerd is op Gods Woord en de daarin opgetekende beginselen van waarheid en rechtvaardigheid. Ons wordt de verzekering gegeven dat in deze oogsttijd, waarnaar door Jezus wordt verwezen, niet wederom een grootscheepse afval zal plaatsvinden (Matth. 13:30, 43; 2 Thess. 2:3, 8). Maar wij kunnen het ons niet veroorloven onverschillig te zijn. Dezelfde vijand, Satan, de draak, is op het oorlogspad, en hij is woedender dan ooit tevoren. De hedendaagse geschiedenis van Jehovah’s getuigen toont aan dat sommigen, die een „boze slaaf”-klasse vormden, hebben getracht de leiding over Jehovah’s werk en volk in handen te nemen. Dit bleek vooral gedurende de periode van de Eerste Wereldoorlog het geval te zijn. Jehovah heeft zijn organisatie echter gereinigd en deze geheel theocratisch gemaakt. De eer komt hem toe, niet een mens. Individueel moet er echter zorgvuldig worden gewaakt. Het verslag toont aan dat sommigen in onze gemeenten gewaarschuwd moeten worden, terwijl anderen onder voorwaarden moeten worden geplaatst en weer anderen uitgesloten moeten worden. Waarom? Omdat zij, terwijl zij beweren in de waarheid te zijn, de waarheid niet beoefenen. Dit begint vaak heel klein, maar als zij erin volharden, drijft dit hen weg van de waarheid in de duisternis buiten. — Openb. 12:17; Matth. 24:48; 25:30.
11. Hoe kan men een aanvaardbare positie voor het aangezicht van Jehovah blijven innemen?
11 Wij moeten op onze hoede zijn. Niemand van ons is fysiek volmaakt. Johannes zegt: „Indien wij de bewering uiten: ’Wij hebben geen zonde’, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons. Indien wij onze zonden belijden, dan is hij getrouw en rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven en ons van alle onrechtvaardigheid te reinigen.” Dit is mogelijk doordat „wij een helper bij de Vader [hebben], Jezus Christus, . . . hij is een zoenoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor de onze [die de hemelse hoop hebben], maar ook voor die van de gehele wereld” (1 Joh. 1:8–2:2). Degenen die een aardse hoop hebben, de „grote schare” uit alle natiën, „hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam” (Openb. 7:14). Johannes maakt later onderscheid tussen de „broeder [die] een zonde begaat welke niet de dood met zich brengt”, voor wie wij kunnen bidden, en de opzettelijke, moedwillige „zonde welke de dood met zich brengt”, waarvoor wij niet bidden. „Alle onrechtvaardigheid is zonde; en toch is er een zonde welke niet de dood met zich brengt.” Dit toont aan dat Johannes niet extremistisch was, maar als een rijpe, oudere man, een evenwichtig standpunt innam. — 1 Joh. 5:16, 17.
GOD IS LIEFDE
12. (a) Waarom zijn wij verplicht elkaar lief te hebben? (b) Waarom verkeert iemand die zijn broeder haat, in een gevaarlijke positie? Welke handelwijze dient hij te volgen?
12 Als iets wat nauw verbonden is met de definitie dat „God licht is”, zegt Johannes ook: „God is liefde” (1 Joh. 4:8, 16). Johannes had dit eerst geleerd van dezelfde bron die zojuist is aangehaald. Hij tekende op dat Jezus tegen Nikodémus zei: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). Dezelfde waarheid wordt in 1 Johannes 4:9, 10 tot uitdrukking gebracht. Zoals Johannes al meer gedaan had, geeft hij een rechtstreekse toepassing van deze uiterst belangrijke waarheid door te zeggen: „Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, zijn ook wij verplicht elkaar lief te hebben.” Hij maakt het punt later duidelijk door een krachtige tegenstelling te vermelden, zeggende: „Indien iemand de bewering uit: ’Ik heb God lief’, en toch zijn broeder haat, is hij een leugenaar” (1 Joh. 4:11, 20). Met andere woorden, als u een hekel hebt aan uw broeder, al is het er ook maar één, en opzettelijk vermijdt en weigert met hem te spreken of hem als een lid van de gemeente te erkennen, plaatst u zich in een bijzonder gevaarlijke positie. U gedraagt u in werkelijkheid als een rechter over de gemeente en stelt u erboven. Indien Jehovah die persoon als een lid van Zijn gezin aanvaardt, kunt u het zich dan veroorloven hem of haar, voor zover het u aangaat, als een uitgeslotene te behandelen, terwijl uw gezicht een harde uitdrukking krijgt als die persoon in de buurt komt? Zou u het zich kunnen veroorloven dat Jehovah u op die basis zou behandelen? Misschien zegt u dat uw broeder degene is die in de eerste plaats een hekel aan u heeft. Welnu, hoe pijnlijk dat ook mag zijn, als dit wordt toegegeven, dan blijft het nog altijd waar dat u ermee moet beginnen niet van de weeromstuit een hekel aan hem te hebben. Volg het slechte niet na. Als het een kwestie van een sterke afkeer en antipathie is, zie dan uit naar gelegenheden, misschien in kleine opzichten, om te tonen dat u graag vriendelijk wil zijn. Als er een onopgeloste grief is, is de te volgen handelwijze duidelijk vastgelegd in Matthéüs 18:15-17. Johannes zegt: „Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat hij voor ons afstand heeft gedaan van zijn ziel; en wij zijn verplicht afstand te doen van onze ziel voor onze broeders.” Dat is het goede voorbeeld dat nagevolgd dient te worden. — 1 Joh. 3:16.
13. Keek Jezus sommigen van zijn volgelingen met de nek aan? Hoe kan zo’n neiging worden overwonnen?
13 Dit betekent niet dat wij alle broeders op precies dezelfde wijze moeten bejegenen. Jezus deed dit niet. Het is duidelijk dat er tussen hem en Johannes een speciale band bestond. Maar Jezus keek geen van zijn volgelingen met de nek aan, zelfs Judas Iskáriot niet, en dit tot het einde aan toe. Dit blijkt wel uit het feit dat geen van zijn discipelen er enig idee van had, voor zover dit uit Jezus’ handelwijze zou moeten blijken, wie hem zou verraden. Laten wij er niet te snel mee zijn te rechtvaardig in onze eigen ogen te zijn, te halsstarrig in ons eigen oordeel. „Wie zijn broeder haat, is in de duisternis . . . en hij weet niet waarheen hij gaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind.” Laten wij, ten einde zulk een neiging tegen te gaan, beoefenen wat Johannes zegt over een onzelfzuchtige, grondige en praktische handelwijze, zonder de deur van ons tedere mededogen te sluiten wanneer wij zien dat onze broeder in behoeftige omstandigheden verkeert. „Laten wij liefhebben, niet met het woord noch [alleen] met de tong, maar met de daad en in waarheid.” — 1 Joh. 2:11; 3:17, 18.
14. Wat betekent het in de liefde te blijven, en welke rijke zegen spruit hieruit voort?
14 Merk ter aanmoediging deze verheven woorden van Johannes op: „God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem. Op deze wijze is de liefde bij ons tot volmaaktheid gebracht” (1 Joh. 4:16, 17). In de liefde te blijven, betekent vastbesloten en consequent te zijn in het najagen van een handelwijze die altijd door ware, goddelijke liefde wordt beheerst. Ten gevolge van onvolmaaktheid en verkeerde verlangens zou men kunnen struikelen, maar „de goddeloze krijgt hem niet in zijn greep” door hem ertoe te brengen die juiste handelwijze te laten varen. Moge dat nooit gebeuren! Door zich evenwel standvastig te betonen, „blijft [hij] in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem”. Wat is dit stimulerend! Te weten dat de ware God, Jehovah, in eendracht met u is, aan uw zijde, en u opleidt en standvastig en sterk maakt, terwijl hij u naar het einddoel leidt, wel, dat schenkt u moed en een onwrikbaar vertrouwen. — 1 Joh. 2:16; 5:18; zie ook Johannes 10:27-30; 1 Petr. 5:9, 10.
15. (a) Welke goede eigenschappen zijn ervoor nodig om onze liefde voor God te bewijzen? (b) Wat is het onderscheid tussen gevoelig en lichtgeraakt zijn? (c) Wanneer en hoe werden de goede hoedanigheden door Jezus en zijn moeder ten toon gespreid?
15 „Nu dan, kindertjes, blijft in eendracht met hem.” (1 Joh. 2:28: zie ook Johannes 17:20-26.) Dat thema komt in Johannes’ brief steeds weer terug. Wij blijven in eendracht met God „wanneer wij God liefhebben en zijn geboden volbrengen” (1 Joh. 5:2). Hier is vastberadenheid voor nodig. Jezus was vastberaden. Hij was ook heel gevoelig. Niets ontsnapte aan zijn aandacht. Hoewel hij in een volmaakte mate gevoelig was, was hij absoluut niet lichtgeraakt of snel beledigd, omdat hij in geen enkel opzicht trots of verwaand was. Hij deed niet aan zelfbeklag. Deze hoedanigheden werden op een interessante wijze door Jezus, en ook door zijn moeder Maria, ten toon gespreid tijdens een bruiloft te Kana in Galiléa (Joh. 2:1-11). Tot verlegenheid van iedereen raakte de wijn op. Jezus’ moeder zei tegen hem: „Zij hebben geen wijn.” Zij zei dit niet op een dalende toon, als vermeldde zij slechts een feit. Klaarblijkelijk zei zij dit op een vragende toon, en Jezus was zich er onmiddellijk volledig van bewust wat zij in gedachten had: „Zij hebben geen wijn meer. Ga je er niets aan doen?” Hoewel zij te ver ging door te proberen Jezus in zijn bediening aanwijzingen te geven, trok hij zich dit niet als een persoonlijke belediging aan. In plaats daarvan antwoordde hij ferm, en toch vriendelijk: „Vrouw, wat heb ik met u te maken? Mijn uur is nog niet gekomen.” Hoe reageerde zij hierop? Wierp zij het hoofd in de nek en zei ze: „Kun je in het bijzijn van al deze bedienden niet wat vriendelijker tegen je moeder spreken”? In plaats daarvan gaf zij van haar vastberadenheid blijk door gewoon door te gaan met wat zij in gedachten had, zodat zij tegen de bedienden zei: „Wat hij u ook zegt, doet dat.” O, wat nu, was het nu Jezus’ beurt om zwaar beledigd te zijn? Keerde hij zich boos om en zei hij: „Ik heb u toch gezegd dat u uw plaats moet weten. Waarom trekt u zich daar niets van aan?” In plaats daarvan deed hij iets verbazingwekkends. Hoewel zijn uur nog niet was gekomen, deed hij precies wat zijn moeder te kennen had gegeven. Hij droeg de bedienden inderdaad op iets te doen. Hij had beslist een wonder kunnen verrichten en de vereiste wijn kunnen voortbrengen zonder iets tegen de bedienden te zeggen.
16. (a) Waarom had Maria er goede redenen voor te verwachten dat Jezus wonderen zou verrichten? (b) In welk opzicht werd Maria in een intieme kring gebracht?
16 Hoe de zaak echter ook bezien wordt, zowel Jezus als Maria gaven van vastberadenheid en gevoeligheid blijk, terwijl zij toch niet lichtgeraakt waren. Houd in gedachten dat niemand er krachtiger redenen voor had te verwachten dat Jezus wonderen zou verrichten zodra hij met zijn bediening zou beginnen, dan Maria, gezien het verbazingwekkende wonder dat zij ruim dertig jaar tevoren in haar eigen lichaam had ondervonden. Voor haar betekende dit het begin van een nieuw leven in haar. Gods engel Gabriël had tijdens een persoonlijk bezoek (niet door middel van een droom), uitgelegd dat zij door middel van heilige geest in haar schoot zou ontvangen en dat „hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, [zal] worden genoemd” (Luk. 1:26-38) Vanaf dat moment was zij zich er sterk van bewust dat zij inderdaad ’hooglijk begunstigd’ was door Jehovah. Op een zeer unieke en persoonlijke wijze werd zij in de intieme kring van zijn gunst gebracht, en zij was vastbesloten in die positie van gunst te blijven. Zij kon Jezus gedurende zijn bediening niet vergezellen, maar toen het einde kwam en haar Zoon aan die verschrikkelijke martelpaal hing, was zij aanwezig, dicht genoeg bij Jezus dat hij tot haar kon spreken. Hoewel Jezus zowel in mentaal als fysiek opzicht folterende pijnen leed, trof hij er vriendelijk regelingen voor dat zijn moeder in de intieme kring van het huis van Johannes, „de discipel die hij liefhad”, werd opgenomen. Meer dan dat, enkele weken later, toen er met dat groepje in Jeruzalem een nog wonderbaarlijker intieme kring werd gevormd, was zij daar aanwezig en was zij bij hun aantal inbegrepen. Die kleine groep werd door God uitgekozen om de kern van de christelijke gemeente te vormen, het begin van een „nieuwe schepping”. — Joh. 19:25-27; Hand. 1:14; 2 Kor. 5:17.
17. In welk opzicht is het goed zowel vastberaden als gevoelig te zijn?
17 Het is goed vastberaden en gevoelig te zijn met betrekking tot voorrechten die ons ten deel vallen. Het is beslist een grote gunst in Gods gezinskring opgenomen te worden en wij dienen er altijd op gebrand te zijn het geestelijke ’vaste voedsel’ tot ons te nemen ten einde onze gevoeligheid te bewaren, ja, wij dienen ons „waarnemingsvermogen . . . geoefend” te houden ten einde deze voorrechten te blijven bezitten (Hebr. 5:14) Wanneer wij een speciaal voorrecht genieten, doordat wij als volle-tijddienstknechten van Jehovah in een zendings- of Bethelhuis dienst verrichten, dienen wij vastbesloten te zijn daar indien mogelijk te blijven. Natuurlijk kan er soms een verandering noodzakelijk zijn, en dit hoeft niet door ontrouw te komen of doordat men lichtgeraakt of snel beledigd is. De reden voor de verandering zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat men heeft besloten te trouwen, en het zal iedereen duidelijk zijn dat er een hemelsbreed verschil is tussen lichtgeraakt zijn en door iemand in het hart geraakt te worden.
18, 19. (a) Hoe stelt Johannes „de kinderen van God en de kinderen van de Duivel” tegenover elkaar? (b) Hoe wordt Gods geest, en ook geloof, met een zaadje vergeleken? Welk vertrouwen schenkt dit ons, maar wat blijft in onze tijd niettemin noodzakelijk?
18 Johannes maakt een scherpe tegenstelling tussen degenen die ’uit de Duivel voortspruiten’ en degenen die „uit God voortspruiten” of die „uit God [zijn] geboren”. Hoewel wij wellicht eens deel uitgemaakt hebben van de wereld, die „in de macht van de goddeloze” ligt, kunnen wij, door gunstig op Gods uitnodiging te reageren, overgezet worden of overgaan in zijn gezin. Johannes zegt: „Wij weten dat wij zijn overgegaan van de dood tot het leven, omdat wij de broeders liefhebben.” Dit is te danken aan „de geest die hij [God] ons heeft gegeven”. Indien die geest, net als een zaadje, in een goed hart wordt geplant, zal dit het begin van een nieuw leven betekenen. Johannes schrijft in dit verband: „Een ieder die uit God is geboren, beoefent geen zonde, want Zijn wedervoortbrengend zaad blijft in zo iemand, en hij kan geen zonde beoefenen, omdat hij uit God is geboren” (1 Joh. 3:8, 9, 14, 24; 5:19). Dit moet met geloof gepaard gaan, dat Jezus met een mosterdzaadje vergeleek, „het kleinste van alle zaden”. Hoewel het om te beginnen microscopisch klein is, zal het, als het op juiste wijze wordt gevoed, met een steeds weer hernieuwde energie groeien en zult u in staat zijn alle obstakels te verwijderen of te overwinnen. „Niets zal u onmogelijk zijn”, als het in overeenstemming met Gods wil is. Dit geloof zal ons, als Gods kinderen, in staat stellen op succesvolle wijze na te volgen wat goed is, „want alles wat uit God is geboren, overwint de wereld. En dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen, ons geloof”. — Matth. 13:31, 32; 17:20; 1 Joh. 5:4.
19 In deze laatste dagen van het oude samenstel van dingen zijn de obstakels en belemmeringen die wij in ons christelijke leven en onze dienst ondervinden, erg groot. Er zijn veel problemen. Jehovah wist dit van tevoren en verschafte in zijn Woord nuttige en juist van pas komende raad. Het zal goed zijn dit te beschouwen in het licht van wat de Schrift over besnijdenis heeft te zeggen.
[Illustratie op blz. 55]
Toen tijdens een bruiloft de wijn opraakte, gaven zowel Jezus als zijn moeder van vastberadenheid en gevoeligheid blijk zonder lichtgeraakt te zijn — en Jezus verrichtte zijn eerste wonder