De weg banen naar ’werkelijke vrijheid’
1. Welke frappante verklaring legde Jezus Christus tegenover de joden af, en waarom werden zij erdoor van streek gebracht?
„INDIEN de Zoon u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.” Een elektriserende verklaring, uitgesproken tot mensen die van mening waren dat zij als ware aanbidders van de Almachtige God deel uitmaakten van het meest vrije volk op aarde. Vijf eeuwen daarvóór waren zij door Gods eigen kracht uit Babylon bevrijd. Het was inderdaad nogal hinderlijk voor hen dat zij nu onder Romeins bestuur stonden, want zij wilden politieke autonomie, maar zij beschouwden zich nooit als slaven. Op het gebied van de aanbidding en rechtvaardigheid beschouwden zij zich als vrije mensen. Zij zagen uit naar de komst van de Messias en verwachtten dat hij het Romeinse politieke juk van hen zou afwerpen, maar zij maakten de fout te denken dat hun rechtvaardigheid van dien aard was dat deze door hem met speciale gunst zou worden ontvangen. Degene die deze schokkende woorden tot hen sprak, was Jehovah’s grootste Profeet, Jezus Christus. Op grond waarvan kon hij dit zeggen? — Joh. 8:36, NW.
2. (a) Wat was de religieuze toestand van het joodse overblijfsel dat in 537 v.G.T. terugkeerde? (b) In welke toestand wat hen bestuur betreft, verkeerden de joden in de volgende vijf eeuwen? (c) In welke toestand werden zij tegen het einde van de eerste eeuw v.G.T. aangetroffen?
2 Nadat Gods volk in 537 v.G.T. uit de macht van Babylon was bevrijd, was een overblijfsel van de getrouwe joden naar het verwoeste Jeruzalem teruggekeerd. Deze joden hadden van berouw blijk gegeven en zich gereinigd van de afgodenaanbidding als gevolg waarvan zij zich Gods misnoegen en disciplinaire optreden op de hals hadden gehaald. Zij herbouwden de stad en haar tempel en vestigden zich wederom als een in religieus opzicht vrij volk in hun door God geschonken vaderland. Dit betekende niet dat zij hierna voor allerlei wederwaardigheden gespaard bleven, want alhoewel de ware aanbidding destijds werd hersteld, gebeurde dit niet met het koningschap in Davids geslachtslijn. Precies zoals Daniël en zijn tijdgenoot Ezechiël hadden geprofeteerd, werden zij door elkaar opvolgende heidense wereldmachten overheerst (Ezech. 21:27; Dan. 4:25). Zij waren echter nooit meer als een natie van slaven uit hun land weggevoerd, waardoor het land totaal ontvolkt achterbleef, zoals Babylon onder koning Nebukadnezar had gedaan. Toch waren zij tegen het einde van de eerste eeuw v.G.T. in een veel knellender en onderdrukkender slavernij, namelijk een geestelijke slavernij, terechtgekomen. Doordat zij blind waren voor de toestand waarin zij verkeerden, kon deze slavernij een des te krachtiger uitwerking op hen hebben. — Joh. 8:33, NW.
BEVRIJDING UIT GEESTELIJKE GEVANGENSCHAP NOODZAKELIJK
3. Welke waarschuwing had God de joden door bemiddeling van de profeet Maleachi gegeven?
3 Deze nieuwe vorm van gevangenschap werd door hun religieuze leiders teweeggebracht (Mal. 2:7, 8). Gods profeet Maleachi, de laatste schrijver van de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften, had deze toestand voorzegd. Hij waarschuwde dat de mensen, als zij Gods ongunstige oordelen wilden vermijden, moesten worden teruggebracht van hun handelwijze waardoor zij het wetsverbond dat God door bemiddeling van Mozes met hen had gesloten, schonden. Zij moesten hun geestelijk afgedwaalde positie inzien, zich omkeren, jegens Jehovah van gehoorzaamheid blijk geven en tot de ware dienst en aanbidding van hem, de ware God, terugkeren. Zij zouden als hun getrouwe vaders, Abraham, Isaäk en Jakob, en als gehoorzame zonen jegens God, moeten zijn. Maleachi zei: „Ziet! Ik zend u de profeet Elia, voor de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah. En hij moet het hart van vaders tot zonen en het hart van zonen tot vaders terugbrengen; opdat ik niet kom en de aarde werkelijk met prijsgeving aan de vernietiging sla.” — Mal. 4:5, 6, NW.
4. (a) Hoe geraakten de joden opnieuw in een soort van Babylonische gevangenschap? (b) Wat was er nodig, en welk werk moest er worden gedaan?
4 Door vele tradities aan Gods Woord toe te voegen, hadden de joodse religieuze leiders vele van de belangrijkere aangelegenheden van de Wet ontdoken (Matth. 23:23, NW). Hun aanbidding was in louter formalisme ontaard. Op huichelachtige wijze schonken zij God slechts lippendienst, terwijl hun hart ver van hem was verwijderd (Matth. 15:3-9, NW). Zij waren echter zelfrechtvaardig en waren zeer op de lof en eer van mensen gesteld (Matth. 6:1, 2, 5, NW). Door hun vele overleveringen en voorschriften hadden zij de mensen misleid en hen ertoe gebracht Gods wet te overtreden, als gevolg waarvan zij hen tot dienstknechten van mensen hadden gemaakt. Wat verachtten en onderdrukten deze leiders het volk dat door hen werd uitgebuit! (Joh. 7:47-49, NW) De natie bevond zich derhalve in gevangenschap aan het judaïsme, een Babylonische religieuze gevangenschap, terwijl de joden, evenals alle andere mensen, terzelfder tijd ook in gevangenschap verkeerden aan zonde en de dood, waarvan de slachtoffers die zij onder de Wet offerden, hen niet konden redden (Gal. 1:13, 14; Hebr. 10:4, NW). Zij hadden de werkelijke vrijheid schenkende voorziening van God, namelijk de Messias, nodig. Volgens Daniëls profetie over de zeventig weken kon de Messias elk ogenblik verschijnen en in 29 G.T. zagen velen vol verwachting naar hem uit (Luk. 3:15, NW). Er moest derhalve een werk worden verricht waardoor voor deze Persoon, die hen niet alleen zou bevrijden van judaïstische gevangenschap, maar ook van zonde en de dood — een werkelijke vrijheid! — de weg zou worden gebaand.
JOHANNES’ VOORBEREIDENDE WERK
5. (a) Wie werd door Jehovah als voorloper voor de Messias gebruikt? (b) Wat zei Johannes tot Farizeeën en Sadduceeën, waardoor werd aangetoond dat er werkelijk behoefte aan verbetering bestond?
5 De profetie van Maleachi moest in vervulling gaan, en dit gebeurde ook. Een man die ongeveer zes maanden vroeger dan Jezus werd geboren, de zoon van de priester Zacharías, Johannes de Doper, bleek degene te zijn die voor de komst van Messias de Leider, de Bevrijder, degene die werkelijke vrijheid zou brengen, de weg zou banen. Hoe hard de joden Johannes’ voorbereidende werk nodig hadden, blijkt wel uit het feit dat hij zich gedwongen voelde tot de Farizeeën en Sadduceeën, die naar hem toe waren gekomen om gedoopt te worden, te zeggen: „Adderengebroed, wie heeft u getoond hoe de komende gramschap te ontvlieden? . . . Ik doop u wel met water wegens uw berouw, maar hij die na mij komt, is sterker dan ik, en ik ben niet waardig hem van zijn sandalen te ontdoen. Die zal u dopen met heilige geest en met vuur. Zijn wanschop is in zijn hand, en hij zal zijn dorsvloer grondig reinigen en zijn tarwe in de voorraadschuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden met vuur [in een vuurdoop] dat niet uitgedoofd kan worden” (Matth. 3:7-12; Luk. 3:7-17, NW). Hoe groot was de slavernij waarin zij waren terechtgekomen!
6. (a) Hoe toonde Johannes dat hij het doel van zijn werk besefte? (b) Welk getuigenis gaf Johannes over Jezus?
6 Johannes doopte Jezus en leidde het volk naar hem toe. Hij deed er geen moeite voor zijn discipelen van het volgen van Jezus te weerhouden (Joh. 3:28-30, NW). Enige dagen nadat hij Jezus had gedoopt, zei hij tot enkele discipelen van hem: „’Deze is het van wie ik zei: Na mij komt een man die mij is vooruitgegaan, want hij bestond vóór mij. Ook ik kende hem niet, maar de reden waarom ik in water kwam dopen, was dat hij aan Israël openbaar gemaakt zou worden.’ Johannes legde eveneens getuigenis af door te zeggen: ’Ik zag de geest gelijk een duif uit de hemel neerdalen, en hij bleef op hem. Ook ik kende hem niet, maar Degene die mij heeft gezonden om in water te dopen, Die heeft tot mij gezegd: „Degene op wie gij de geest ziet neerdalen en blijven, die is het die in heilige geest doopt.” En ik heb het gezien, en ik heb getuigenis afgelegd dat deze de Zoon van God is’” (Joh. 1:30-34, NW). Johannes sprak de waarheid, want Jezus had inderdaad talloze eeuwen voordat Johannes werd geboren, bij zijn Vader in de hemel gewoond.
7. Hoe bevestigt de apostel Matthéüs het getuigenis van Johannes, en wie legde er toen Jezus gedoopt werd rechtstreeks getuigenis af over zijn identiteit als de Messias?
7 Matthéüs brengt verslag uit van datgene waarnaar door Johannes werd verwezen en schrijft: „Toen kwam Jezus uit Galiléa [waarin Nazareth was gelegen] naar [de rivier] de Jordaan tot Johannes om door hem te worden gedoopt. Maar deze trachtte hem dit te beletten door te zeggen: ’Ik moet door u gedoopt worden, en gij komt tot mij?’ Jezus gaf hem ten antwoord: ’Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.’ Toen belette hij het hem niet langer. Nadat Jezus was gedoopt, kwam hij onmiddellijk omhoog uit het water; en zie! de hemelen werden geopend, en hij zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen. Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: ’Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.’” — Matth. 3:13-17; 2:22, 23, NW; zie ook Markus 1:9-11; Lukas 3:21-23, NW.
EEN BABYLONISCHE RELIGIEUZE GEVANGENSCHAP
8. (a) Welk bewijs hebben wij dat de gevangenschap waarin de joden in de dagen van Johannes vertoefden, Babylonisch was? (b) Wat was derhalve het werk dat Johannes deed? (c) Toon uit hetgeen Jesaja in hoofdstuk 39 en in 40:1-5 te zeggen had, de waarheid hiervan aan.
8 Dat Johannes werkelijk tot een volk kwam dat in een Babylonische religieuze gevangenschap vertoefde welke overeenkomst vertoonde met hun vroegere ballingschap in het oude Babylon, blijkt duidelijk uit de wijze waarop de bijbel profetieën toepast die betrekking hadden op de terugkeer van het getrouwe joodse overblijfsel uit Babylon in 537 v.G.T. Johannes kwam derhalve om in een uitgebreidere betekenis voor de terugkeer van de Israëlieten uit hun ballingschap zorg te dragen. De profetie van Jesaja, die tegen een Babylonische achtergrond werd uitgesproken, wordt op Johannes’ werk van toepassing gebracht. In hoofdstuk 39 van Jesaja wordt gezegd hoe de rijkdommen die koning Hizkía in zijn paleis in Jeruzalem had bijeengebracht, naar Babylon zouden worden weggevoerd en dat enkele afstammelingen van Hizkía in het paleis van de koning van Babylon als hofbeambten dienst zouden moeten verrichten. In 40 de verzen 1-5 van hoofdstuk 40 zegt Jesaja vervolgens: „Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des HEREN dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn den weg des HEREN, effent in de wildernis een baan voor onzen God. Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. En de heerlijkheid des HEREN zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des HEREN heeft het gesproken.”
9. (a) Hoe werd in de vervulling van Jesaja’s profetie in oude tijden voor Jehovah de weg bereid, en hoe werd Jehovah’s heerlijkheid geopenbaard? (b) Ging Jehovah werkelijk zichtbaar voor de terugkerende joden uit, of hoe dan wel?
9 In oude tijden voorzei de profetie dat de weg waarover de joden zouden trekken wanneer zij uit hun lange ballingschap in Babylon zouden zijn bevrijd en naar hun vaderland zouden terugkeren, door bemiddeling van koning Kores van Perzië geëffend zou worden. Jeruzalem werd hierdoor vertroost en Jehovah God verheerlijkt. De heerlijkheid van Jehovah werd aldus geopenbaard en voor „al het levende” zichtbaar. Jesaja profeteerde dat Jehovah voor de terugkerende bannelingen zou uitgaan en dat hij hun achterhoede zou vormen. Er zou dus over het in gereedheid brengen van de weg gezegd kunnen worden dat de weg van Jehovah werd bereid en dat de baan waarover hun God zou trekken, werd geëffend (Jes. 52:12). Jehovah ging niet zichtbaar voor hen uit. De joden werden in 537 v.G.T. veeleer door Zerubbabel, Jehovah’s vertegenwoordiger, uit Babylon geleid.
10. (a) Hoe bereidde Johannes de weg voor Jehovah? (b) Hoe toonde Johannes dat de profetie in Jesaja 40:3 die de Babylonische ballingschap als achtergrond had, ook op het werk dat Johannes zelf deed van toepassing was? (c) Ofschoon de profetie erover sprak voor Jehovah de weg te bereiden, is er toch welk bewijs dat het niet letterlijk Jehovah zelf was die zichtbaar kwam om het toebereide volk te ontvangen?
10 Johannes heeft in religieus opzicht inderdaad voor Jehovah de weg bereid en voor God in de wildernis een baan geëffend. Hij deed dit vanzelfsprekend niet opdat Jehovah hier letterlijk over zou trekken, maar hij baande de weg voor de komst van Jehovah’s Messias of Christus door een volk in gereedheid te brengen dat zijn leiding op de weg naar de vrijheid zou erkennen en accepteren. Toen de joden vragen afvuurden op Johannes de Doper, heeft deze profeet onder inspiratie de profetie van Jesaja 40:3 op zich zelf van toepassing gebracht, zoals wij in Johannes 1:19-24 (NW) kunnen lezen: „Dit dan is het getuigenis van Johannes, toen de joden priesters en levieten uit Jeruzalem naar hem toe zonden om hem te vragen: ’Wie zijt gij?’ En hij beleed en hij ontkende het niet, maar beleed: ’Ik ben de Christus niet.’ En zij vroegen hem: ’Wat dan? Zijt gij Elia?’ En hij zei: ’Dat ben ik niet.’ ’Zijt gij De Profeet?’ En hij antwoordde: ’Neen!’ Daarom zeiden zij tot hem: ’Wie zijt gij? opdat wij een antwoord kunnen geven aan hen die ons hebben gezonden. Wat zegt gij over uzelf?’ Hij zei: ’Ik ben een stem van iemand die in de wildernis roept: „Maakt de weg van Jehovah recht”, zoals de profeet Jesaja heeft gezegd.’ De uitgezondenen nu waren uit de Farizeeën.” Dat deze profetie aldus moet worden begrepen, wordt tevens te kennen gegeven door de apostel Matthéüs en de bijbelschrijvers Markus en Lukas. Matthéüs vertelt ons: „In die dagen kwam Johannes de Doper in de wildernis van Judéa prediken, zeggende: ’Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’ Hij is in feite degene over wie de profeet Jesaja met de volgende woorden heeft gesproken: ’Luistert! In de wildernis roept iemand: „Bereidt de weg van Jehovah! Maakt zijn paden recht”’” (Matth. 3:1-3; Mark. 1:1-4; Luk. 3:1-6, NW). Toen Johannes Jezus doopte, ontving hij het bewijs dat Jezus de Zoon van God en niet Jehovah zelf was. Het krachtige getuigenis van Gods eigen stem liet hier geen twijfel over bestaan. — Matth. 3:13-17, NW.
11. (a) Op welke wijze was Johannes de Doper als Elia? (b) Welke speciale voorrechten genoot Johannes?
11 Zoals was geprofeteerd, had Johannes de geest en de kracht van Elia, met andere woorden, hij bezat de geestkracht en de krachtige boodschap als gevolg waarvan vele eerlijke joden zich omkeerden of hervormden. Hij vestigde hun aandacht op het „Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” en bracht Jezus’ eerste discipelen met Jezus in contact. Hij was als „de vriend van de bruidegom” blij de bruid naar haar geliefde te kunnen geleiden. — Joh. 3:28-30, NW; vergelijk dit met 2 Korinthiërs 11:2, NW.
DE WEG NAAR VRIJHEID THANS OPEN
12. (a) Moet iemand een letterlijke gevangene zijn of in de gevangenis, om in gevangenschap te verkeren? (b) Hoe houdt Babylon de Grote velen in gevangenschap, en is er een weg om te ontkomen?
12 Uit dit alles blijkt duidelijk dat men niet achter een gevangenismuur behoeft te zitten of als een krijgsgevangene in een andere natie behoeft te zijn, zoals de joden toen zij naar Babylon werden weggevoerd, om in gevangenschap te verkeren. Neen, de gehele mensheid bevindt zich in gevangenschap aan zonde en de dood, en hieraan wordt een religieuze gevangenschap toegevoegd waarin de grote meerderheid der mensheid thans door Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, wordt vastgehouden. De religies van zowel het heidendom als de christenheid onderwijzen Babylonische leerstellingen en gebruiken en zij verblinden hun aanhangers dermate dat zij niet kunnen onderscheiden waardoor zij werkelijke vrijheid kunnen ontvangen. Toch is de weg naar vrijheid voor de mensheid opengesteld, en velen maken er gebruik van. Op welke wijze?
13. (a) Hoe is er in onze tijd een groot werk gedaan om de weg naar vrijheid van Babylonische religieuze gevangenschap te banen? (b) In welke vrijheid verheugt men zich thans, en naar welke vrijheid kan de getrouwe mensheid vooruitzien?
13 Welnu, gedurende de veertig jaar voorafgaande aan 1914 G.T. begonnen vele belangrijke waarheden duidelijk te worden; zo is er licht gekomen over Jezus’ komst naar de aarde als een mens, ten einde zijn menselijke leven als een losprijs te geven, en over het feit dat hij als een geest, in een geestelijk lichaam, werd opgewekt ten einde bij zijn Vader Jehovah in de hemel te verschijnen om het menselijke geslacht terug te kopen, waarna hij weer onzichtbaar en in Koninkrijksmacht zou terugkeren (1 Petr. 3:18; 1 Kor. 15:44, NW). Vooral sinds 1919 is de tegenwoordigheid van Jehovah’s aangestelde Bevrijder in Koninkrijksmacht bekendgemaakt. Ja, dat het koninkrijk van de Zoon van God, de Messias, in 1914 werd opgericht, is door Jehovah’s getuigen over de gehele wereld bekendgemaakt. De weg naar vrijheid is gebaand. Thans verheugen degenen die de bekendmaking horen en de Messias, de Leider Jezus Christus, volgen en zich gewillig aan zijn koningschap onderwerpen, zich in religieuze vrijheid. Wanneer Babylon de Grote en haar ondersteuners binnenkort volledig worden vernietigd, zal er aan de eeuwenoude wedijver met betrekking tot ware aanbidding een einde zijn gekomen. Babylon de Grote zal de geestelijke vrijheid van de mensheid niet langer in gevaar brengen. Wanneer Christus Jezus, de Koning, vervolgens de rest van dit goddeloze, satanische samenstel van dingen verdelgt, zal er gedurende zijn duizendjarige regering, wanneer hij ’s mensen grootste vijand, de dood, met alle daarmee gepaard gaande verdrietelijkheden, zal verwijderen, volledige en absolute vrijheid voor de mensheid komen. — Rom. 8:21; Openb. 21:1-4, NW.