Hoofdstuk 5
Hoe de medekoningen in hun ambt worden aangesteld
1. Waarom zou er geen geschiktere koning voor de mensheid kunnen zijn dan Jezus Christus?
ZOU de gehele mensheid soms een betere koning over zich kunnen hebben dan Jezus Christus, de Zoon van God? Is er ooit een menselijke koning geweest die zijn volk zozeer liefhad dat hij bereid was al zijn heerlijkheid op te geven en als onschuldige voor zijn volk te sterven? En zelfs al zou hij een onzelfzuchtige dood voor zijn volk sterven, wat voor blijvend nut zou dit voor hen hebben? Maar Jezus Christus, de Zoon van God, gaf de hemelse heerlijkheid die hij bij zijn Vader had, op en werd louter een mens, weliswaar volmaakt, maar toch „een weinig minder dan goddelijken”, „een weinig lager dan engelen” (Psalm 8:5; Hebreeën 2:9). Vervolgens vernederde hij zich overeenkomstig Gods wil nog verder, doordat hij zich, nadat hij door God tot Messiaanse Koning was gezalfd, door mensen op gewelddadige wijze liet doden. Daardoor bewees hij niet slechts een onvergelijkelijke liefde jegens de mensheid, maar door zijn dood verschafte hij ook een volmaakt menselijk slachtoffer, dat voor God aanvaardbaar was en de gehele mensheid voor eeuwig tot zegen zal zijn. Zou er soms een betere, een geschiktere koning voor de mensheid kunnen zijn dan hij?
2. (a) Waaruit blijkt dat men Jezus Christus thans evenmin als koning wenst als in de eerste eeuw? (b) Wat telt werkelijk bij de vraag wie de mensheid als koning zal krijgen?
2 Negentien eeuwen geleden wensten de mensen die louter in menselijke, politieke heerschappij geloofden, hem niet als hun koning; daarom riepen zij luidkeels tot de Romeinse bestuurder dat hij, als was hij een valse Christus, een valse Messías, ter dood gebracht moest worden. Ook thans wensen verreweg de meeste mensen — zelfs in de christenheid — hem niet werkelijk als Koning; zij zetten zich voor menselijke, politieke heersers in en verachten, bestrijden en vervolgen christenen die werkelijk hun Leider, Jezus, navolgen. Maar wat doet het er toe dat de overweldigende meerderheid der mensen Jezus Christus thans niet als hun werkelijke hemelse Koning wenst? Is dat voor de mensheid, voor de levenden en de doden, van doorslaggevende betekenis? Wat telt, is de beslissing van de Almachtige God. Hij keurde zijn Zoon Jezus goed toen deze zich door Johannes de Doper in de Jordaan liet dopen. Hij keurde zijn getrouwe Zoon Jezus goed toen deze ten aanschouwen van drie getuigen op een zeer hoge berg in het noorden van Palestina een glorierijke transfiguratie onderging (Matthéüs 3:17; 17:5). God keurde zijn zondeloze Zoon goed toen deze aan de terechtstellingspaal op Golgotha stervende was en met een luide stem uitriep: „Vader, aan uw handen vertrouw ik mijn geest toe.” — Lukas 23:46.
3. (a) Op welke onovertroffen wijze bracht God tot uitdrukking dat hij zijn Zoon, Jezus Christus, die de marteldood was gestorven, goedkeurde? (b) Tot welk bestaansniveau wekte God hem op?
3 Op een onovertroffen wijze bracht God, die dingen doet die de nietige mens voor onmogelijk houdt, tot uitdrukking dat hij zijn Zoon, die een marteldood was gestorven, goedkeurde door Jezus Christus op de derde dag uit de doden op te wekken. Op welk bestaansniveau? Als louter een mens van vlees en bloed, „een weinig lager dan engelen”? Neen! Op een niveau dat veel hoger was dan dat van de engelen, op een niveau van hemels leven dat hoger was dan de positie waarvan hij zich ontledigde toen hij zich eraan onderwierp dat zijn leven naar de schoot van de joodse maagd Maria werd overgebracht (Filippenzen 2:5-11). De apostel Petrus, die een van de eersten was die Jezus na zijn opstanding in een gematerialiseerd lichaam zagen, zei: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt . . . krachtens de opstanding van Jezus Christus. Hij is aan Gods rechterhand, want hij is heengegaan naar de hemel, en engelen en autoriteiten en krachten werden aan hem onderworpen.” — 1 Petrus 3:21, 22; Hebreeën 1:1-4; Lukas 24:34; 1 Korinthiërs 15:5.
4, 5. Hoe werd Jezus Christus, de „zoon van David”, Davids „Heer”, en wie was de eerste die hierop wees?
4 Aldus werd de zegevierende Zoon van God, die ten gevolge van zijn geboorte uit een maagd uit de afstammingslijn van David een „zoon van David” was gemaakt, ver boven koning David verhoogd. De apostel Petrus wees hierop toen hij op de dag van het Wekenfeest, de vijftigste dag na de opstanding van Jezus Christus, onder inspiratie tot duizenden joden sprak. Met heilige geest vervuld, zei Petrus tot hen:
5 „Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Handelingen 2:32-36.
6. (a) Wat zal David na zijn opstanding ten aanzien van Jezus moeten erkennen? (b) Uit welke geslachtslijn stamde Jezus als mens?
6 Wanneer David onder het Messiaanse koninkrijk uit de doden wordt opgewekt, zal hij de verheerlijkte Jezus Christus als zijn „Heer” moeten erkennen. David zal hem dan „mijn Heer” noemen (Psalm 110:1). Hij zal de Heer Jezus Christus, die van de aarde tot de hemel werd verhoogd, als de belangrijkste van zijn nakomelingen moeten erkennen, als „de wortel en het nageslacht van David”, als „de Leeuw, die uit de stam Juda is, de wortel van David” (Openbaring 22:16; 5:5). Dat is de reden waarom twee lijnen van het geslachtsregister van Davids nakomelingen in Jezus, de zoon van de joodse maagd Maria, eindigen. Het geslachtsregister van Jezus Christus gaat trouwens niet slechts tot koning David, ook niet tot de patriarch Abraham, maar helemaal tot de eerste Adam terug, die op de dag dat hij in de hof van Eden werd geschapen, de „zoon van God” werd genoemd (Matthéüs 1:1-18; Lukas 3:23-38). Jezus Christus is de enige wiens afstamming, die helemaal tot de eerste menselijke „zoon van God” teruggaat, zonder leemten bewaard gebleven is.
7. (a) Hoe lang heeft de koninklijke dynastie van koning David in Israël geregeerd? (b) Hoe lang zal Jezus Christus zonder aardse mededinger regeren, en waarom?
7 Koning David regeerde slechts veertig jaar in Israël (1 Koningen 2:10, 11; 1 Kronieken 29:26, 27). Door bemiddeling van twintig mannelijke troonopvolgers van koning David heeft zijn koninklijke huis in Israël in totaal 470 jaar, of van 1077 tot 607 v.G.T., geregeerd. Van welke andere dynastie van koningen uit één en hetzelfde geslacht in enig ander land kan dat gezegd worden? Jezus Christus zal als Davids hemelse Heer echter duizend jaar over de gehele mensheid regeren zonder dat hij een aardse koning als mededinger zal hebben. Daar hij onsterfelijk is, zal niemand hem op zijn hemelse troon opvolgen. Hij bezit de „kracht van een onvernietigbaar leven”; en „omdat hij tot in eeuwigheid blijft leven”, bezit hij zijn koninkrijk dus „zonder enige opvolgers” (Hebreeën 7:16, 24). Het is zoals de engel Gabriël tot Maria in Nazareth zei: „Aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Lukas 1:33). Dientengevolge is hij de Blijvende Erfgenaam van koning David.
MEDEREGEERDERS, GEEN OPVOLGERS
8, 9. (a) Zullen de 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus diens troonopvolgers zijn, en wat zei hij na de instelling van het Avondmaal des Heren over hun voorrechten in het Koninkrijk? (b) Hoe voorzei Daniël dit deelgenootschap?
8 De 144.000 medeërfgenamen van Jezus Christus zijn niet zijn troonopvolgers in het Koninkrijk. Zij zijn slechts medekoningen, over wie Hij door God tot Hoofd is aangesteld. In Openbaring 20:4 wordt het als volgt uiteengezet: „En zij kwamen tot leven en regeerden als koningen met de Christus [niet, na de Christus], duizend jaren lang.” Dit komt nauwkeurig overeen met datgene wat Jezus Christus in de paschanacht, nadat hij een nieuwe viering — later het Avondmaal des Heren genaamd — had ingesteld, tot zijn getrouwe apostelen zei: „Gij zijt degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven; en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk, opdat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zitten om de twaalf stammen Israëls te oordelen” (Lukas 22:28-30). Honderden jaren vóór Christus had de profeet Daniël reeds op dit deelgenootschap gewezen met de woorden:
9 „Maar de heiligen van het Opperwezen zullen het koninkrijk ontvangen, en zij zullen het koninkrijk voor onbepaalde tijd in bezit nemen, ja, voor onbepaalde tijd tot onbepaalde tijden.” „De Oude van dagen kwam en het oordeel zelf werd geveld ten gunste van de heiligen van het Opperwezen, en de vastgestelde tijd [brak aan] dat de heiligen het kóninkrijk in bezit namen. En het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel werden aan het volk der heiligen van het Opperwezen gegeven. Hun koninkrijk is een koninkrijk van onbepaalde duur, en alle heerschappijen zullen hén dienen en gehoorzamen.” — Daniël 7:18, 22, 27.
10, 11. (a) Wat valt er te zeggen over de vraag of de 144.000 opvolgers zullen hebben en over het feit dat zij „eerstelingen voor God en voor het Lam” zijn? (b) Wegens welke geestesgesteldheid behoeven de 144.000 niet als koningen te worden gevreesd?
10 Hieruit volgt dat de 144.000 heiligen van de Allerhoogste God gedurende duizend jaar met Christus koningen zullen zijn en dat zij geen opvolgers zullen hebben. Over hen wordt gezegd: „Dezen zijn het die het Lam blijven volgen waarheen hij ook gaat. Dezen werden uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Openbaring 14:4). Daar zij uit het midden van de mensen zijn gekocht, waren zij eens gewone mannen en vrouwen zoals alle overige mensen. Dit is echter voor de bewoners der aarde, over wie deze 144.000 als koningen zullen regeren, geen reden tot vrees. Zij zijn „heiligen” geworden, evenals alle „eerstelingen voor God en voor het Lam” absoluut „heilig” moeten zijn. Is de heerschappij van Jezus Christus iets om bevreesd voor te zijn? Neen! En hetzelfde geldt met betrekking tot de heerschappij van de 144.000, die „uit het midden van de mensen gekocht” zijn. Zij hebben de raad van de apostel Paulus gehoorzaamd: „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus Jezus was” (Filippenzen 2:5). Ook de raad van de apostel Petrus uit 1 Petrus 4:1:
11 „Daar Christus dan in het vlees heeft geleden, zo wapent ook gij u met dezelfde gezindheid, want de persoon die in het vlees heeft geleden, heeft opgehouden te zondigen.”
12. (a) Wat heeft God met betrekking tot de medekoningen van Christus voorbeschikt? (b) Wanneer en hoe maakte Jehovah God voor de eerste maal gewag van deze regeringsklasse?
12 Klaarblijkelijk moeten de 144.000 zich in hun denken, alsook in moreel en geestelijk opzicht, zodanig hebben ontwikkeld dat zij het voorbeeld van hun Leider en Onderwijzer, Jezus Christus, weerspiegelen. Dit is een van de vereisten die Jehovah God van tevoren aangaande hen heeft bepaald. Hoewel Zijn voorbeschikking niet zover ging dat hij van tevoren de individuele personen uit de mensheid uitkoos die tot degenen zouden behoren die dit beeld van Jezus Christus in zich zouden dragen, bepaalde God wel van tevoren hoevelen het er zouden zijn — 144.000. Hij bepaalde ook van tevoren hoe hij jegens hen zou handelen en tot welke glorierijke hemelse positie hij hen zou brengen. Jehovah God hield zich reeds vanaf de tijd van ’s mensen opstand in de hof van Eden met de regering van een nieuw samenstel van dingen voor de mensheid bezig, want destijds sprak hij voor de eerste maal over deze klasse die eens regeren zou. Hij maakte gewag van deze regeringsklasse toen hij Satan de Duivel, „de oorspronkelijke slang”, Zijn oordeel aankondigde, door te zeggen: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” — Genesis 3:15.
13, 14. (a) Welke rol speelt Jezus Christus in verband met het beloofde „zaad” van Gods vrouw? (b) Welke aanmoedigende woorden schreef de apostel Paulus aan de christenen die ernaar streefden hun roeping vast te maken?
13 Jezus Christus is natuurlijk het voornaamste deel van dat beloofde „zaad” van Gods vrouw. Maar het omvat ook die getrouwe discipelen die te zamen met Christus de kop van de Slang zullen vermorzelen (Romeinen 16:20). De apostel Paulus richtte daarom tot een gemeente van die geroepenen, die ernaar streefden hun roeping zeker en vast te maken, volgens Romeinen 8:28-32 de volgende aanmoedigende woorden:
14 „Nu weten wij dat God al zijn werken doet samenwerken ten goede voor hen die God liefhebben, hen die volgens zijn voornemen de geroepenen zijn; want hen die hij het eerst heeft erkend, heeft hij ook tevoren bestemd om gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon, opdat hij de eerstgeborene onder vele broeders zou zijn. Die hij heeft voorbestemd, zijn bovendien degenen die hij ook heeft geroepen; en die hij heeft geroepen, zijn degenen die hij ook rechtvaardig heeft verklaard. Tenslotte zijn degenen die hij rechtvaardig heeft verklaard, degenen die hij ook heeft verheerlijkt. Wat zullen wij dan op deze dingen zeggen? Indien God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar hem voor ons allen heeft overgeleverd, waarom zal hij ons dan ook niet met hem alle andere dingen goedgunstig geven?”
15. (a) Hoe zal, overeenkomstig Gods voorbeschikking, Zijn nieuwe ordening een harmonieuze regering hebben? (b) Hoe worden allen in deze regering door God „rechtvaardig” gemaakt?
15 Gelieve op te merken dat deze geroepenen, ongeacht wie zij als enkelingen mogen zijn, „tevoren bestemd [zijn] om gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon, opdat hij de eerstgeborene onder vele broeders zou zijn”. Hierdoor wordt vooropgesteld en tegelijkertijd gewaarborgd dat zij als zonen van God allen gelijk Christus zullen zijn. Aldus bepaalde God van tevoren dat de regering van Zijn komende nieuwe ordening een harmonieuze regering zou zijn, waarin geen onenigheid of tweedracht zou heersen. Iedereen in die regering moet „rechtvaardig” zijn. Daarom moet God een speciale, maar toch rechtvaardige voorziening treffen om deze geroepenen „rechtvaardig” te verklaren, en dit doet Hij ook door het bloed van het Lam, Jezus Christus. Wanneer Hij hen uit de doden opwekt, zal Hij hen als volmaakte geestelijke schepselen overeenkomstig hun rechtvaardige persoonlijkheid rechtvaardig maken (Romeinen 5:1, 9; 8:1). Allen die God thans op grond van hun geloof in het bloed van Jezus Christus rechtvaardig verklaart, vereert of verheerlijkt hij met gezegende voorrechten in Zijn dienst hier op aarde. Hij stelt hun toekomstige heerlijkheid in het Koninkrijk in het vooruitzicht.
16. Hoe toonde Jezus zijn discipelen of zij de politici van deze wereld moesten navolgen?
16 De gehele mensheid kan er zeker van zijn dat degenen die door God worden goedgekeurd en tot Koninkrijksheerlijkheid worden opgewekt, zich in hun ambt niet zo zullen gedragen als de politici van de huidige wereldse regeringen. Jezus heeft zijn discipelen niet de politici van deze wereld tot voorbeeld gesteld. Onder zijn 144.000 mederegeerders in het hemelse koninkrijk zal geen politieke wedijver heersen. Dit vinden wij in Lukas 22:24 tot 27 bevestigd: „Er ontstond . . . ook een heftig twistgesprek onder hen over de vraag wie van hen de grootste scheen te zijn. Maar hij zei tot hen: ’De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. Gij dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder u de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Ik ben echter in uw midden als degene die bedient.’”
17. Waarom kan er van Jezus terecht worden gezegd dat hij als Gods Gezant of Ambassadeur naar de mensen is gekomen?
17 De Zoon van God werd ongeveer tweeduizend jaar geleden naar deze wereld gezonden, maar niet om een politicus te worden en een campagne voor het krijgen van stemmen te voeren of politieke tegenstanders te bestrijden, zelfs niet in de natie Israël. Hij kwam om iets te doen wat geen enkele aardse politicus doen kan, namelijk om mensen van alle rassen, natiën en stammen met God, met wie zij in vijandschap leefden, te verzoenen. Hij kwam om de mensheid weer in een vredige, vriendschappelijke verhouding tot de grote Levengever, Jehovah God, te brengen. Dit betekende dat de Zoon van God zijn leven ten offer moest brengen. Van hem wordt terecht gezegd dat hij Gods Gezant of Ambassadeur is, die naar een vijandig gezind mensengeslacht werd gezonden om het te smeken zich met God te verzoenen, ten einde niet door Hem vernietigd te worden.
18. Hoe reageerden degenen die discipelen van Christus werden, op Gods Gezant? Met welk gevolg voor hen?
18 De christelijke discipelen aanvaardden deze Gezant of Ambassadeur van God en datgene wat hij als zodanig voor hen deed. De apostel Paulus schreef het volgende aan zulke discipelen in Rome: „God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren. Veelmeer zullen wij daarom, aangezien wij nu door zijn bloed rechtvaardig zijn verklaard, door bemiddeling van hem van gramschap worden gered. Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God werden verzoend door middel van de dood van zijn Zoon, zullen wij veelmeer, nu wij verzoend zijn, gered worden door zijn leven. En dat niet alleen, maar wij juichen ook in God door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus, door bemiddeling van wie wij nu de verzoening hebben ontvangen.” — Romeinen 5:8-11.
’GEZANTEN IN DE PLAATS VAN CHRISTUS’
19. (a) Wie treden sinds Christus’ hemelvaart als gezanten jegens de mensheid op? (b) Hoe beschouwen de politieke heersers van de wereld de door Christus gevolmachtigde gezanten of ambassadeurs, en waarom?
19 Sinds zijn hemelvaart in de lente van het jaar 33 G.T. is Jezus Christus niet meer op aarde om dit werk van een gezant zelf te verrichten. Daarom moeten nu zijn verzoende discipelen in zijn plaats als gezanten optreden. De politieke heersers en regeringen van deze wereld erkennen deze discipelen niet als gezanten of ambassadeurs van de hoogste Regering van het universum, en deze christelijke ambassadeurs onderhandelen ook niet met de politieke ambassadeurs van de natiën om in één onderhandeling en door middel van één door deze politieke ambassadeurs ondertekend verdrag de verzoening van een hele natie te bewerkstelligen. De politieke heersers en regeringen beschouwen deze gevolmachtigde discipelen naar het vlees, vanuit het gebruikelijke standpunt, en zij zenden geen diplomatieke vertegenwoordigers naar hen toe, zoals zij dit wel reeds eeuwenlang ten aanzien van het Vaticaan doen. Voor hen zijn deze discipelen, die geen titel voeren, geen diplomatenkleding dragen en niet in het bezit zijn van geloofsbrieven, slechts gewone mensen. Zij onderscheiden niet dat zij in geestelijk opzicht nieuwe schepselen zijn, die iets nieuws aan te bieden hebben.
20. Hoe noemde Paulus zichzelf toen hij aan de Efeziërs schreef, hoewel hij door Rome niet als gezant werd erkend?
20 Was de apostel Paulus soms geen werkelijke gezant van de Regering van de Allerhoogste God, enkel omdat hij geen vertegenwoordiger van de regering in Jeruzalem was en door het Romeinse Rijk niet als christelijke gezant werd erkend? Ook al werd hem dan door de Romeinse regering niet de eer van een gezant toegekend, toch duidde hij zich als zodanig aan, want tijdens zijn gevangenschap in Rome schreef hij aan de gemeente in Éfeze (Klein-Azië): „Blijft . . . wakker met alle standvastigheid en met smeking ten behoeve van alle heiligen, ook voor mij, dat mij bekwaamheid om te spreken gegeven mag worden wanneer ik mijn mond open, om met alle vrijmoedigheid van spreken het heilige geheim van het goede nieuws bekend te maken, waarvoor ik als een gezant in ketenen optreed, opdat ik in verband daarmee vrijmoedig mag spreken zoals ik behoor te spreken.” — Efeziërs 6:18-20.
21. Tot wie begeven de christelijke gezanten zich ten einde hun verantwoordelijkheden na te komen?
21 Een gevolmachtigde christen dient niet het standpunt van de politieke regeringen van deze wereld in te nemen, die in vijandschap met Jehovah God zijn. Een christen heeft zijn positie van gezant of ambassadeur door bemiddeling van Christus van God ontvangen, en hij moet de verantwoordelijkheden die deze nieuwe eer voor hem met zich brengt, erkennen en op zich nemen. Omdat hij geen wereldse ambassadeur is, begeeft hij zich in zijn nieuwe hoedanigheid niet naar de politieke regeringen. Wat de verzoening met God betreft, kan een regering niet voor het hele volk handelen door de verhouding van haar onderdanen ten opzichte van God te veranderen. Het is een persoonlijke zaak, waarin iedereen zelf moet beslissen en handelen. Daarom begeven de geestelijke, christelijke gezanten zich rechtstreeks — niet door middel van de politieke regeringen — naar de mensen. De apostel Paulus stelde de zaak heel duidelijk, waarbij hij buiten beschouwing liet wat iemands vroegere positie was en volledige waarde toekende aan de nieuwe verantwoordelijkheid. Hij zei:
22. Welke bediening verrichten de christelijke gezanten, in wiens plaats treden zij op, en wat verzoeken zij degenen die verzoend zijn, dringend niet te doen?
22 „Indien iemand derhalve in eendracht met Christus is, dan is hij een nieuwe schepping [een nieuw schepsel, PC]; de oude dingen zijn voorbijgegaan, zie! nieuwe dingen zijn ontstaan. Maar alle dingen komen van God, die ons door Christus met zich heeft verzoend en ons de bediening van de verzoening heeft gegeven, namelijk dat God door bemiddeling van Christus een wereld met zichzelf verzoende, waarbij hij hun hun overtredingen niet aanrekende, en hij heeft aan ons het woord van de verzoening toevertrouwd. Wij zijn daarom gezanten die optreden in de plaats van Christus, alsof God door ons een dringend verzoek deed. Als plaatsvervangers van Christus smeken wij: ’Wordt met God verzoend.’ Degene die geen zonde kende, heeft hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door bemiddeling van hem Gods rechtvaardigheid zouden worden. Met hem samenwerkend, verzoeken wij u ook dringend de onverdiende goedheid van God niet te aanvaarden en dan het doel ervan te missen.” — 2 Korinthiërs 5:17 tot 6:1.
23. Welke ernstige beperkingen legt het Gods vertegenwoordigers op ’gezanten in de plaats van Christus’ te zijn?
23 ’Gezanten in de plaats van Christus’ te zijn, legt de vertegenwoordigers van God, die in eendracht met Christus nieuwe schepselen zijn, ernstige beperkingen op. Wat voor beperkingen? Soortgelijke beperkingen als die waaraan de gezanten of ambassadeurs van de politieke natiën zich moeten onderwerpen. Niet alleen thans, maar ook in bijbelse tijden hadden gezanten niet het recht zich in de politiek van de vreemde natiën waarheen zij werden gezonden, te mengen (Lukas 19:12-15, 27). Zij kunnen zich weliswaar met een verzoek of zelfs met een protest tot deze buitenlandse regeringen wenden, maar zij mogen zich volstrekt niet met de politiek van zulke vreemde natiën inlaten. Zij moeten loyaal zijn jegens de regering van hun eigen land en in hun onderhandelen met buitenlandse regeringen angstvallig de belangen van hun eigen regering behartigen. Doen zij dit niet, dan kan hun erkenning geweigerd worden of kunnen hun geloofsbrieven afgewezen worden en kan hun het verblijf in het betreffende land ontzegd worden.
24. Waar bevindt zich het burgerschap van deze geestelijke gezanten, welke regering vertegenwoordigen zij, en aan welke wereldse activiteiten nemen zij niet deel, waardoor zij zich rein houden?
24 De 144.000 medeërfgenamen met Christus erkennen dat zij, zolang zij op aarde zijn, ’gezanten in de plaats van Christus’ zijn. In het licht van de Schrift zien zij duidelijk wat het met betrekking tot hun verhouding tot deze wereld, die in vijandschap met God is, in werkelijkheid betekent zulke gezanten te zijn (Romeinen 5:10). Evenals de apostel Paulus belijden zij: „Ons burgerschap bestaat in de hemelen, uit welke plaats wij ook vurig een redder verwachten, de Heer Jezus Christus” (Filippenzen 3:20). Zij moeten in deze vijandige wereld getrouw het hemelse koninkrijk vertegenwoordigen, dat de Heer Jezus Christus hun gebood over de gehele wereld te prediken (Matthéüs 24:14). Daar zij in geestelijk opzicht gezanten in een vijandige wereld zijn, kunnen zij zich niet in de politiek van welke natie van deze wereld maar ook mengen. Zij kunnen niet aan politieke verkiezingsveldtochten deelnemen en kunnen net zo min een ambt in een wereldse regering bekleden als een wereldse gezant in een vreemd land een politiek ambt op zich zou kunnen nemen; ook hij kan aan niet meer dan één land loyaal zijn. Op deze wijze houden zij zich rein van elke gemeenschapsverantwoordelijkheid die het gevolg is van het wangedrag en het bloedvergieten waaraan welke natie op aarde maar ook zich schuldig maakt.
25. Hoe komt het dat de 144.000 medeërfgenamen van het Koninkrijk niet het „wilde beest” en zijn „beeld” aanbidden en daardoor niet zijn merkteken op hun voorhoofd en hand ontvangen?
25 Met het oog hierop kunnen wij datgene wat de apostel Johannes over de getrouwe 144.000 medekoningen van Christus zegt, beter begrijpen: „Ik zag de zielen van hen die met de bijl ter dood waren gebracht wegens het getuigenis dat zij hadden afgelegd omtrent Jezus en wegens het spreken over God, en hen die noch het wilde beest noch zijn beeld hadden aanbeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand hadden ontvangen. En zij kwamen tot leven en regeerden als koningen met de Christus, duizend jaren lang” (Openbaring 20:4). Onder de verlichtende kracht van Gods geest zien zij in dat het „wilde beest”, waarvan het getal 666 is, het wereldomvattende politieke stelsel van de Duivel is, door middel waarvan hij de „heerser van deze wereld” is. Zij zien in dat thans het „beeld” van dat politieke wilde beest nog een politieke organisatie is, namelijk de Verenigde Naties, de door mensen gemaakte organisatie voor de vrede en veiligheid van deze wereld, die in vijandschap is met God. Alleen door zich rein te houden van en niet verstrikt te geraken in de politiek en de conflicten van dit symbolische „wilde beest” hoeden zij zich ervoor het merkteken van het wilde beest op hun voorhoofd of hun hand te ontvangen.
26. Wat schenken de 144.000, hoewel zij niet het „wilde beest” aanbidden en niet diens „merkteken” ontvangen, aan de „superieure autoriteiten” van de wereld, maar tot op welke hoogte?
26 De 144.000 zijn noch slaven noch aanbidders van het „wilde beest” en zijn politieke „beeld”. Zij doen zich niet als door een merkteken op het ontblote voorhoofd openlijk kennen als slaven van dit „wilde beest” van menselijke heerschappij onder Satan de Duivel. Zij vertonen niet diens politieke „merkteken” op hun hand, als zouden zij het „wilde beest” als slaven en aanbidders hun actieve ondersteuning — om zo te zeggen de „rechterhand” der gemeenschap — geven. Zij gehoorzamen echter wel de raad van de apostel Paulus in Romeinen 13:1-7 en zijn gewetensvol „onderworpen aan de superieure autoriteiten” van deze wereld, doordat zij belasting betalen en andere dingen doen waartoe zij verplicht zijn. Hun onderworpenheid is echter geen absolute, doch slechts een relatieve onderworpenheid, en wel om de volgende ernstige reden: Wanneer de wetten en beschikkingen van deze aardse superieure autoriteiten in strijd zijn met de wetten en beschikkingen van de Allerhoogste God, dan moeten zij gewetensvol net zo handelen als de apostelen van Christus, die voor het hoogste gerechtshof in Jeruzalem zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Handelingen 5:29). Alleen wanneer zij zo handelen, hoeden zij zich ervoor het „merkteken” van het „wilde beest” te ontvangen en tonen zij zich waardig met Christus in de hemel te regeren.
27. Welk herkenningsteken dragen de 144.000 volgens Openbaring 22:4 op hun voorhoofd?
27 De 144.000 getrouwen zullen derhalve niets van de politieke onreinheid van deze zelfzuchtige wereld in het hemelse koninkrijk van de Christus meenemen. Over het enige herkenningsteken dat deze loyale dienstknechten van God op hun voorhoofd dragen, zegt Openbaring 22:3-5: „Zijn slaven zullen heilige dienst voor hem verrichten; en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam zal op hun voorhoofd zijn. . . . Jehovah God zal hen verlichten, en zij zullen als koningen regeren tot in alle eeuwigheid.”
DE ZEGEN VAN HUN DUIZENDJARIGE AMBTSTIJD
28. (a) Welk voordeel zal het voor de 144.000 afwerpen duizend jaar zonder opvolgers te regeren? (b) Wat zullen Satan en zijn demonen, als zij worden losgelaten, met betrekking tot de goddelijke heerschappij doen, en wat zal er gebeuren met degenen die zich laten misleiden?
28 Wat een geweldig voorrecht en wat een geweldige gelegenheid zal het voor hen zijn om nadat Satan de Duivel en zijn demonen gebonden en in de afgrond geworpen zijn, duizend jaar lang met de Christus als koningen te regeren! Dit zal hun ruimschoots de tijd verschaffen om met succes het werk te voltooien dat Jehovah God voor deze eerste duizend jaar van Zijn nieuwe ordening in petto heeft. Noch zij noch Jezus Christus zullen opvolgers hebben, die hen in hun ambt zouden opvolgen en zouden trachten alles wat zij tot stand gebracht hebben, te veranderen, of die erop zouden staan alles anders te doen. Volgens Openbaring 20:7-10 zullen Satan de Duivel en zijn demonen wanneer zij aan het einde van de duizend jaar worden losgelaten, trachten alles te veranderen. Zij zullen trachten alles wat door de duizendjarige regering tot Gods heerlijkheid en tot zegen van de mensheid tot stand gebracht zal zijn, teniet te doen, maar het zal hun niet gelukken. Personen die Satan dan weet te misleiden, zullen bemerken dat hun opstand tegen de goddelijke heerschappij geen succes zal hebben en van korte duur zal zijn. Deze aardse rebellen zullen te zamen met Satan en zijn demonen uit het rijk der levenden gewist worden.
29. (a) Hoe zal aan het einde van de duizend jaar blijken dat God zijn Zoon niet tevergeefs heeft gezonden en dat deze niet tevergeefs is gestorven? (b) Waarom zullen Christus en de 144.000 reden hebben zich erover te verheugen dat hun duizendjarige heerschappij niet vergeefs is geweest?
29 De duizendjarige regering van Jezus Christus en zijn 144.000 medeërfgenamen van het Koninkrijk zal geen mislukking zijn. Het herstel van de mensheid tot menselijke volmaaktheid in een wereldomvattend paradijs zal een voldongen feit zijn. Ja, Jezus Christus, de Zoon van God, zal niet voor niets gestorven zijn, en het liefdevolle doel waarvoor God hem naar deze wereld heeft gezonden, zal niet vergeefs zijn geweest. De getrouwe verdedigers van Jehovah’s universele soevereiniteit, die de beproeving op hun loyaliteit doorstaan wanneer Satan voor een korte tijd wordt losgelaten, zullen het overweldigende bewijs vormen dat de Almachtige God, de Schepper, de aarde met mannen en vrouwen kan bevolken die onverbrekelijk aan hun rechtschapenheid jegens Hem vasthouden. Zij zullen het derhalve verdienen door de Opperste Rechter, Jehovah God, rechtvaardig verklaard te worden en het onschendbare recht te ontvangen Hem voor eeuwig in het aardse paradijs in vrede en geluk te dienen (Openbaring 20:5). Jezus Christus en zijn 144.000 medekoningen zullen zich over deze afloop van het goddelijke oordeel van de mensheid verheugen en weten dat hun duizendjarige heerschappij met succes werd bekroond.
30. Als wat, behalve als koningen, moeten de 144.000 nog meer duizend jaar met Christus dienen, en welke vragen doet dit rijzen?
30 Het glorierijke visioen dat de apostel Johannes had, onthult ons echter dat de 144.000 medeërfgenamen van het Koninkrijk nog meer zullen doen dan slechts duizend jaar met Christus als koningen te regeren. In Openbaring 20:6 staat over deze 144.000 deelhebbers aan de „eerste opstanding”, dat zij ook „priesters van God en van de Christus” zullen zijn. Waarom moeten zij ook voor duizend jaar „priesters” zijn? Wat zal door hun priesterdienst worden bereikt dat door het koningschap alleen niet tot stand gebracht kan worden? Ook op deze vragen in verband met de komende duizend jaar zullen wij een bevredigend antwoord willen hebben.